De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
SCHIJNBAAR kalm en heel gewoon stapte de Witte den steenweg op. Maar der zat iets zenuwachtig gejaagds in hem, een bangheid dat het door 't een of 't ander plots zou uitkomen. Loopen durfde hij niet, neen, hij had er zich reeds te dikwijls door verraden, want ze wisten thuis wel dat, als hij haastig en gejaagd het huis uit ritste, het enkel zijn kon omdat hij wat gepooterd of een deugnieterij uitgestoken had, met de kat of den hond, of erger nog, en dat was ook gewoonlijk het geval geweest. Op zijn gemak, de handen in de broekzakken en een schooldeuntje fluitend, ging hij over den steenweg. Als hij maar ginder den draai om was, achter het bosch, dan kon 't geen kwaad meer... Ze moesten hem nog eens terugroepen voor een ander werk!... Ha!... zoo... nu konden ze hem niet meer zien... Achter den hoek van het lage dennenbosch kwam hij op de zandbaan en bleef hij staan. Hij loerde tusschen de boomen door naar huis. Was er nu iemand in de deur verschenen die in zijn richting uitkeek, dan had hij het op een loopen gezet zooveel zijn beenen geven konden. Doch alles bleef rustig. Het huis lag te blakeren in de volnoenende zomerzon, als uitgestorven, en niets verraadde dat er daarbinnen iets was dat roerde of leefte had. Heet!... De Witte liep in de schaduw langs den zoom van 't dennenbosch, waarvan de dichtgroene kruinen vast saamgetrost tegen elkaar stonden, laf, zonder een speld of een twijgje te roeren, als voelden ze de vermoeiende ongemakkigheid van 't dicht opeenstaan in de verschroeiende hitte. Tusschen het groen van hooge beuken en eiken en 't lage struikgewas aan den anderen kant van de zandbaan, zag hij hier en daar het pannen dak van een huis als een sterk roode tint uitvlekken. Hij kende ze allemaal, het huis van de Spin, van Bernades, van Jan Broos, heel het leven daarbin- | |
[pagina 60]
| |
nen, de koeien, de zolders en kiekenkoten, de vogelnesten in de houtmijten en de fruitboomen in den hof, hij kende er heel den wroetenden slameur van den dag en hij peinsde op een feitje uit eigen jongensondervinding in elk van die huizen beleefd. Bij de Spin, die zich ‘kapot dronk’, zegden de menschen, stonden achter in den hof twee pereboomen vlak tegen de haag; en de Witte was er eens op 't dak gekropen om aan de druiven te kunnen, was er afgerold en op den mesthoop terecht gekomen, zonder zeer-doen. Bij Jef Laar had hij met Stanne Pul, op een donkeren zondagavond, het varkenskot opengezet. De varkens waren er uit gekomen, hadden den heelen nacht in den hof rondgeloopen en dezen bijna heelemaal 't onderste boven gewroet. Tegen den morgen was een van de zwijnen in Bernades' tuin gedrongen, had er de biekorven omgestooten, en toen was het beest zoo verschrikkelijk aan 't schreeuwen gegaan dat heel het gebuurt was wakker geworden en in vliegend vaan bij Bernades in den hof stond... Het was uitgelekt, een week later, omdat Stanne Pul het aan Free verteld had die Bernades' koeien hoedde. Vader had hem toen eens duchtig afgeranseld, en sindsdien durfde hij niet meer langs Bernades' huis voorbijkomen. Bij Jan Broos hadden ze een vechthaan, en de Witte had dien haan op zekeren dag een aan 'n draad vastgemaakten pier laten inslikken, en dan den draad aangehaald, zoodanig dat de haan vreeselijk kokhalsde, zijn oogen toesloot en zijn bek wijd opensperde, tot de draad er weer was uitgeschoten... En op een anderen keer was hij er aan 't spelen geweest met Krol en Sanderke Broos. De Witte had toen met een versleten koolschop naar een musch gesmeten op een boomtak, en de schop was op Krol zijn kop gevallen. Toen was er een uur lang tusschen hen tweeën razend gevochten geworden, totdat Krol, na een hevigen stomp tegen zijn kin en tegen zijn neus, aan 't huilen viel. Vier | |
[pagina 61]
| |
dagen lang hadden ze toen tegen mekaar niet gesproken. De Witte floot op Max die ginder tusschen de boomen te snuffelen stond, en blazend en proestelend van den heeten peper in zijn middageten zijn kop zwikte en zijn tanden toonde. Deemoedig kwam hij achternageloopen. De Witte stapte langzaam voort, en het heete zand brandde hem onder de bloote voeten. Zijn hand speelde in zijn broekzak met de vier nikkeltjes en zijn vingers waren kleverig nat van 't zweet. Hij had ze al verscheidene keeren achtereen bekeken, op zijn open hand gelegd, de vier blinkende geldstukjes, twintig centen! Hij tooverde zich reeds een gansche reeks geneugten voor den geest die hij zich daarmee zou aanschaffen. Dezen keer zou hij vast een vischlijn koopen, morgen, bij Jan Vos op de markt... Die had hij al lang willen hebben... Een sterke vischlijn, met een lang kemelshaar en een klein haakje... Vroegen ze hem thuis waar hij ze vandaan had, dan zou hij zeggen: gevonden. En wie zei dat men ze ooit te zien zou krijgen!... Een heel schoone vischlijn, met een witte pen en op een latje gerold... zoo een om brasem mee te vangen... Wat was er 'n blijheid in de Witte zijn gemoed!... Dien ganschen langen namiddag nog voor hem, vrij, in de zon, in de beemden en de bosschen, geen narigheid van schoolgaan of thuis te moeten werken, en al | |
[pagina 62]
| |
die schatten in zijn zak!... Hij had het kunnen uitjubelen van overdanige vreugd en hij liep een eindje driftig voort omdat hij zijn blijheid niet kon inhouden. Achter Giele's huis sloeg hij een voetpad in dat door 't lage dennenhout aan den Molenvijver uitkwam. Hij nam dien weg omdat hij wel meende er Dabbe en Krol te zullen vinden die hij 's morgens iets had hooren overleggen van een eksternest aan den Molenvijver. Hij zag zijn twee makkers inderdaad in het gras liggen achter de groene acasiastruiken. - ‘Hee, Witte, woar goade henne?’ - ‘Ik moet van thuis bij meniêr Boên iet goan zegge... Zijde gijle al lank hier?’ - ‘Neie, sjustekes moar... We mènden èn ekster goan ut te trekke moar de nest is utgesmete.’ - ‘Utgesmete? Woar?...’ - ‘Drij boême verbij 't kapelleke... 't Es Soêi van Piekes die 't gedoan hee.’ - ‘Zoê 'nen oap! Em es oêk te verveêd oem oep ne boêm te kleffere... Wa goade dezen achternoen doen?’ - ‘Ik zaa wille goan zwumme in 't gemèntekailke,’ antwoordde Dabbe. - ‘Doar es onze voader oan 't hoêie,’ zei de Witte, verschrikt bij het denkbeeld misschien te moeten helpen zoo vader hem onder de oogen kreeg. - ‘Ik weet nog èn hoemmel have, zei Krol toen, in Hoanes wei... Wille we die goan uttrekke?’ - ‘Joa! Joa!’ riepen de twee anderen, en de Witte voegde er bij: - ‘Ik zal geriks deur de weie kome dan zèn ik intijds nog doar, ge moet oe nie spoeie.’ - ‘Goed, zei Krol, en 't zèn rosse!’ De Witte spoedde zich gauw weg. Door het bosch kwam hij dra op den steenweg naar Averbode, waar menheer Boon woonde. Geen mensch was er te zien langs den steenweg, die grijsglinsterde in de strakke hitte-straling der zon. Toch, daar kwam een Witheer | |
[pagina 63]
| |
van de abdij 't bosch uit, en toen de Witte hem voorbij ging nam hij zijn klak af in de hoop een sigaar of een cent te krijgen. Maar de Witheer nam ook maar doodbedaard zijn hoed af en stapte voort, ijverig biddend in zijn brevier, en blazend van de warmte... Hij zag niet het verlangen in de Witte zijn oogen, en deze keek eenige stappen verder nog eens om of de Witheer zich misschien niet zou omkeeren om hem toch maar een sigaar of een cent te geven. Hij ging echter voort, en de Witte tastte eens naar zijn vier nikkeltjes en stapte ook verder. Voor het huis van menheer Boon gekomen veegde de Witte met zijn mouw het zweet van zijn gezicht, wreef tegen zijn broekspijpen het zand van zijn voeten, keek even schuw op naar het hoog roodsteenen huis, peinsde wat hij krijgen zou, en belde. De bruin geverfde deur draaide open met een zacht kraken van plakkende verf aan de voegen, en een meisje met een wit voorschootje aan, stond voor hem. - ‘Uffraa, zei de Witte en hij nam zijn klak van zijn kop, meniêr Boên es zeker nie thuis?’ Toen de Witte belde was Max ook voor de deur blijven stilstaan, wachtend op wat er gebeuren zou aan dat vreemd huis. En toen de deur openging trok hij een weinig achteruit en keek schuw door de lange witlichtende gang. Opeens een kat op het uiteind van de gang... En zonder verdere beleefdheidsvormen schoot Max met een woedenden grol tusschen de Witte en het meisje er op af, botste achter tegen de glazen hofdeur, terug de kat achterna die buitenstoof en als de weerlicht op een boom zat. De hond bleef onder den boom zitten kijken of ze d'r zou durven afkomen. Het meisje had een verschrikten gil geuit, en de Witte, met een grimlach, verzekerde: - ‘'t Es niks, uffraa, 't es moar achter de kat, die kan èm nie verdroage... Gistere heet èm die van de smed nog doêdgebete, de smeirlap!’ | |
[pagina 64]
| |
Het juffertje keek al even angstig naar den witharigen bengel als naar den hond, die onder den boom, de snuit recht omhoog, op zijn zet onbeweeglijk te gluren zat naar de kat, en de Witte vroeg nog eens ‘of da meniêr Boên zeker nie thuis was?’ - ‘Kom maar binnen,’ zei ze, en de Witte deed het. Het meisje keek nog even naar het sop van den boom, en deed de deur achter hem toe. - ‘Wacht hier maar een beetje,’ en ze deed een zijdeur open. De Witte trad binnen, de deur ging weer toe, en hij hoorde het meisje een trap oploopen. Podorie! wat was het schoon in die kamer! Op den grond lag zoo iets lijk floer, maar veel fijner en zachter dan een floeren broek, met allemaal bloemen doorweven. Daar stond hij met zijn bloote voeten zóó maar op of 't niks was. Tegen de schouw een groote spiegel die tot aan 't plafond reikte. Hoe dom!... Wie kon zich daar nu in spiegelen, zoo hoog. In den hoek een piano. Hij dacht aan de nonnen die ook een piano hadden, en aan Mauriske van den statiechef die daarop leerde spelen. Te midden van de tafel, op een soort ijzeren kiekenpoot, een glazen schoteltje, en daarop drie roode appelen. De Witte kreeg er het water van in den mond. Maar drie... ze waren zeker geteld! Hij deed een stap dichterbij, nam er een uit, en rook er eens aan. Hoe goed!... Dat er nu ook sjustekes drie waren! Ze hadden 't misschien wel ekspres voor hem gedaan! Hij keek schuw rond, en luisterde naar de deur... Zoo hij in een der | |
[pagina 65]
| |
appelen eens beet, en hem dan terug legde met den afgebeten kant naar onder... Ze zouden 't zien, daar hij misschien wel een te groot stuk zou afbijten... Kek! op die hooge schouwplank een sigarenkistje! Hij stond er al naast, lichtte 't dekseltje van het kistje voorzichtig op met de linkerhand, even glurend naar de deur, stond op zijn teenen, rekte den hals... Gedomme!!! allemaal klein sigaartjes, 't kistje nog half vol!... Die waren zeker niet geteld! Zijn rechterhand greep in de doos... Vier!... zou er nog maar twee bij nemen!... zijn zak in... onder zijn zakdoek!... Met een snellen stap terug op de plaats waar hij eerst stond. De deur ging open en menheer Boon trad binnen. De Witte had zijn klak tegen den mond geduwd en beet er zenuwachtig in. - ‘Ha, baaske, moest ge iets tegen me zeggen?’ - ‘Joa meniêr, onze voader hee gezeid dat èm merrege kome zal...’ - ‘Ulle vader?... Wie is dat?...’ Wat was me dat een lompe Boon! - ‘Wel, onze voader... die doar tege de stiênweg woênt... ze kennen èm allegoar en merrege komt èm hier den hof oemgroave.’ - ‘Ah!... nu weet ik het... Ge zijt de jongen van Verheyden... ge heet Charelke, geloof ik, hé?...’ - ‘Neie, neie, meniêr... Choarelke da's diê loeder van de Spin... ik hiêt Wi... Ludovicus, meniêr.’ - ‘Ludovicus?’ - ‘Joa... moar ze zeggen altijd Witte tegen me...’ - ‘Waarom zeggen ze dat?’ - ‘'k Weet nie... da zegge ze zoê moar...’ - Menheer Boon kon ook wel aan zijn haar zien waarom men hem Witte noemde. - ‘Zoo, zoo, Witte... Maar bijt toch zoo niet in uw klak!’ - ‘Da's niks, meniêr, ik hem thuis toch nog èn zondagse.’ | |
[pagina 66]
| |
- ‘En is 't geen school vandaag, Witte?’ - ‘Neie, 't es ommes donderdag... Moar ik gèn nie geire noar 't school as 't zoe hiêt es... En de miêster zeit altijd...’ - ‘Wat zegt de meester?’ - ‘De miêster zeit altijd “verkeshoar” tegen me...’ Nu vroeg menheer Boon niet waarom de meester hem dien naam gaf. - ‘En waarom gaat ge niet geerne naar 't school als 't zoo heet is?’ - ‘Wel... he!... oemda... dan... doar krijgde zoê'nen deurst van,’ en de Witte beet bij dat zeggen heel hevig aan zijn klak en loerde schuins naar de drie appelen. - ‘Dat kan ik begrijpen,’ zei menheer Boon met een glimlach in zijn oogen... ‘Maar wacht, ik zal eens 'n pint bier halen... Ge moogt toch bier?’ - ‘'k Zaa 't geluêve, meniêr!’ De Witte had meer dorst naar een van die appelen dan naar bier, maar 't was zoo toch ook goed. Hij rook nog eens aan de verleidelijke vruchten, paste er een tusschen zijn tanden met breed-open mond, legde ze terug, en pikte nog gauw twee sigaartjes bij. - ‘Hier, zei menheer Boon terug binnentredend, drink eens, dan zult ge geenen dorst meer hebben!’ en hij reikte de Witte een groot glas bier over. - ‘Danke meniêr, santee.’ Hij zette de pint aan den mond, dronk ze half leeg, likte met de tong het schuim van zijn lippen en vroeg hijgend: - ‘Da's zeker bruine van Cerkel, meniêr?’ - ‘Ja, Witte.’ De Witte dronk bij die verzekering de pint verder leeg, loerend met half gesloten oogen naar menheer Boon of hij ook in zijn portemonee zou gaan, en als 't glas leeg was zette hij het op de tafel neer en veegde met zijn klak zijn mond af. | |
[pagina 67]
| |
- ‘Nu zeker nog 'n sigaar?’ - ‘Lak as ge wilt, meniêr...’ En de Witte werd ineens koud van schrik dat menheer het misschien zien zou... Neen, menheer Boon haalde zonder kijken een sigaartje uit de doos en reikte het de Witte over, terwijl hij in zijn zak naar lucifers zocht. - ‘Lèt moar, meniêr, ik hem oêk stekskes,’ en uit zijn broekzak haalde hij, na wat zoekens tusschen alle ander gerief, een vuilen dikken lucifer, streepte hem in brand over zijn broek, en smoorde zijn sigaartje aan, de oogen toe voor den vuilen sulferdamp. - ‘Nu zijt ge gesteld,’ zei menheer Boon en trok de deur open, ‘en zeg aan vader dat hij morgen dan maar komt.’ - ‘Joa meniêr,’ antwoordde de Witte, die veel beter ware gesteld geweest met vijf centen daar hij toch al acht sigaartjes had. - ‘Dag Witte... Ge moet nóg maar eens komen.’ - ‘Joawel, meniêr...’ en hij meende nog even te vragen of het te gauw zou zijn zoo hij morgen al terug kwam, - dan stond het sigarenkistje nog wel op de schouw - maar de deur was reeds achter hem toe. Hij was op de straat, en floot op Max. Die stond een eindje verder met zijn snuit in een diep hol dat hij met de voorpooten had uitgedabd. Toen de Witte floot keek hij verbaasd op, alsof 't hem verwonderde dat het al afgeloopen was daarbinnen, en kwam dan wild toegesprongen. De Witte had er deugd van, rookend als een groote over de straat te stappen. Hij liet het sigaartje los tusschen zijn lippen hangen en rookte met profijtige trekjes. Hij moest wel een heel man lijken, met de handen in de broekzakken, het hoofd wat achterover om den rook niet te zeer in den neus te krijgen, - en speeken deed hij ook niet. Dabbe kon geen twee trekken aan 'n sigaar of 'n pijp doen of hij moest speeken. Nu moest de meester hem eens zien! Wat zou die dan | |
[pagina 68]
| |
weer een gezicht zetten! En hij had er zoo nog acht in zijn zak. Daarvan zouden er voor zondag wel een paar overschieten. Tabak had hij ook nog, maar die zou hij nu maar weggooien. En hij haalde de greep gestolen tabak uit zijn zak en wierp ze naast den steenweg in de gracht. Het sigaartje was opgerookt, en nu zette hij 't op een loopje om bijtijds nog aan te komen voor de hommel. Max draafde in wijde sprongen mee, en telkens als hij een eindje vooruit was kwam hij teruggeloopen tot bij de Witte om dan weer opnieuw wild vooruit te schieten. Aan Hanens wei zag de Witte Dabbe en Krol door de beemden stappen. Hij floot eenige keeren, en zij wachtten tot hij bij hen was. - ‘Woar haaft ze ieverans, die hoemmel?’ vroeg de Witte. - ‘Ginder oan den elzekant... Zeg, hedde niks gekrege bij Boên?’ - ‘Neie, moar ik hem wijn gedroenke.’ - ‘Wijn! Wijn!... Botermelk, joa!’ - ‘Neie, echte wijn, ik stond er bij toen èm et ut de fles goot, èn volle pint... Boên zag seffes da 'k ne goeie joeng was en toen kreeg ik wijn!’ Van die acht sigaartjes hoefde hij niks te zeggen. - ‘Wille we naa moar recht noar de hoemmel goan?’ vroeg Dabbe ongeduldig. - ‘As ze moar nie utgetrokken es, bedacht Krol, Tist van Pannekes hud oan diê kant zèn koei.’ - ‘We zulle 't seffes zien.’ | |
[pagina 69]
| |
Bij een hoogen elzenstruik gekomen, die zijn zware groene takken breed uitspande, stonden ze stil. - ‘Hier es 't, zei Krol, doar... zie... oep de rand van de voor.’ Hij bukte zich op de plaats en wees op iets als een klein vlok droog mos dat rond opbolde tusschen de grassprietels. - ‘Pas oep as 't rosse zèn, vermaande Dabbe, we moeten er woater oepgiete.’ - ‘Niks te doen... dan es al den honink bedeurve... We zulle der dat droêg gras oeplegge en et in brand steke... Dan branne z'allemoar de vleugels af.’ - ‘Dan es den honink toch oêk bedeurve!’ - ‘Wacht, zei de Witte, 'k zal ik zegge hoe da ge 't moet doen. Krol, gij moet effekes oep den nest dave totdat er iên utkomt, ik nijp ze mee mèn klak doêd... zoê moake we ze allemoar kapot... Dabbe moet ons de hoemmels van 't lijf have die komen oanvliege.’ Dat vonden ze goed. De Witte zat bezijden het nest gereed met zijn klak in de hand. Krol, op zijn hukken er naast, duwde er eventjes op met een stokje. Onder 't droge mos begon het bij die aanraking als brandend te soezelen en te grozen van de plots gestoorde diertjes, en aan den zijkant, door een klein rond gaatje, kwam langzaam, sukkelpootend tusschen de dichte grasscheuten, een geel-rossig hommeltje opgekropen, met blinkende oogjes, stijve voelhorentjes en de open vleugeltjes trillend van kwaadheid. Het wou op, maar een greep van de Witte en 't zat in zijn klak die hij vast toeneep. - ‘Da's iên!’ zei de Witte, en hij schudde de doode hommel uit zijn muts. - ‘Doar es er nog iên... rap, Witte!’ Een nieuwe greep, en de tweede hommel onderging hetzelfde lot. Maar niemand had aan Max gedacht, die hijgend en benieuwd zat toe te kijken bij heel dat vreemde spel. Toen hij de Witte zoo vinnig grijpen en beestjes van den | |
[pagina 70]
| |
grond opvliegen zag, schoot hij opeens driftig toe, en voor het een van de drie kon beletten scharde zijn groote lompe poot het nest heelemaal open, en een zwerm geel-rosse hommels steeg er uit op. De drie bengels stoven als de weerlicht uiteen, het hout in, maar Max, die geen onderscheid kende tusschen rosse hommels en gewone vliegen die hem den ganschen dag de ooren ten bloede staken, bleef bedaard staan en hapte links en rechts naar de om zijn kop gonzende insekten. Opeens een vreeselijk gejank, de opgestoken staart van Max sloeg als een veer tusschen zijn achterpooten neer, en huilend als van den duivel bezeten vloog hij de weide over. - ‘Max! Max!’ riep de Witte van achter 't hout. Maar Max hoorde noch zag, stoof de heele weide rond, stond hier en daar een oogenblik stil om zijn achterste over de harde stoppelen van de weide te schuren, en jankte zoo erbarmelijk dat het ver over de beemden helmde. - ‘Zwijgt, Witte, riep Krol, as èm gedomme herres komt krijge welle ze oan ons gat.’ De onverwachte grap met den hond deed hen schokkend lachen... Die domme Max had nu toch niks geen verstand van hommels. Boven 't vernielde nest zweefden de diertjes onrustig heen en weer, in dichten zwerm. Die weg waren gevlogen om de stoorders te straffen kwamen van alle zijden toegevlogen, en na eenige oogenblikken zaten ze allen weer neer. - ‘Hoe zaane we 't naa doen?’ vroeg de Witte. - ‘Hedde giene zakdoek?’ - ‘Neie... gij, Krol?’ - ‘Joa, geluêf ik.’ - ‘Zèn der gien kotters in?’ - ‘'k Weet nie!... neie... zè...’ en hij toonde een smerigen rooden lap die een zakdoek moest verbeelden. - ‘Diê moake we nat en we smijten èm over de | |
[pagina 71]
| |
nest en dan stampe we ze allemoar doêd. Den honink zal naa toch bedeurve zijn.’ Krol plonsde den zakdoek eenige keeren in 't water van de gracht, en hem aan twee hoeken voor zich uithoudend naderde hij voorzichtig. De vod vloog op het nest, de drie bengels begonnen er als razend op te stampen, vijf minuten lang, tot alle gegons van de hommels had opgehouden. Ze trapten elkaar daarbij op de teenen en tegen de enkels, doch dat stak zoo nauw niet. - ‘Trekt èm er naa moar es af!’ zei Dabbe. Al de hommels waren plat getreden. Doch de zakdoek scheen ook naar de maan te zijn, want toen Krol hem wegtrok waren er verscheidene gaten en scheuren in. - ‘Da's niks, zei Krol, 't es toch diê van onze Soei, en ik hem er giene van doen...’ En de vod vloog de gracht in. Het spelletje met de hommels was nu afgeloopen, en de drie knapen bleven nog een wijl praten over 't mogelijke van gestoken te worden, waar er verder nog hommels hielden en waar ze d'r vroeger nog hadden uitgetrokken. De Witte vertelde van een wesp, in den eikenkant achter hun huis, die hem eens gestoken had, en dat een paard kon doodvallen van drie wespensteken op zijn kop. Krol wist van een paardehorzel die bij Sanders in den muur haar nest had, en dat paardehorzels de geweldigste angels hadden, bijna een vinger lang. Dabbe verzekerde dat hem eens een bie op het tipje van zijn neus had gestoken, en dat zijn neus er zoodanig van gezwollen was dat ge bijna niets meer van zijn gezicht zien kondt, waarbij de Witte verklaarde dat zoo'n neus als die van Dabbe daarvoor precies zoo erg niet zwellen moest. Ze hadden zich languit op de wei laten neervallen. Dabbe lag op de zij, zijn kop gesteund op de linkerhand; Krol er naast, plat op den buik, en de kin op zijn | |
[pagina 72]
| |
overeengeslagen armen; de Witte op zijn rug, de knieën hoog opgetrokken en zijn klak op het gezicht voor de zon. Een eind verder zat Max, eenzaam en als weemoedig door al de jammerlijke dingen van dien namiddag, verwezen te kijken over de weiden. Hoog boven de beemden brandde de zomerzon, wit, met een blindende glinstering door heel 't gelucht, in het effen blauw van den wijd uitstaanden hemelkoepel. Ze wendde langzaam naar het Westen toe. - ‘Van hier kan ik sjustekes den hof van Huibrechts zien, zei Krol, en 't dak van den Teut zèn huis.’ - ‘Van Victalis zèn huis, joa, moar niet da van den Teut,’ en Dabbe lichtte even het hoofd op en keek in dezelfde richting. - ‘Wie es da ginder met die vetuur oep de stiênweg?’ vroeg de Witte en rechtte zich ook half. - ‘Diê peuttekesmersjant van Diest die alle donderdoage komt.’ Ze lagen een wijl rustig, niets zeggend. Boven hun hoofden hing, hoog in de lucht, een leeuwerk te preeken, en de Witte zag hem met één oog door een gat in zijn klak. - ‘Witte, as ge aa hoar zoê in de zon ziet es 't sjust ne witbeurstel,’ zei Krol lachend. - ‘En 't aaf sjust koperendroad,’ snebde de Witte nijdig, doelend op Krol zijn ros haar. - ‘Liever koperendroad as ne witbeurstel.’ - ‘'k Zal oe seffes es tegen oe bakkes sloage, dan weette wat er 't beste es van de twiê!’ - ‘Iêr gezeid as gedoan...’ Maar Krol zweeg toch, daar hij tegen de Witte niet aan kon. - ‘Gisterennacht hee Wannes Raps è spoêk gezien,’ zei Dabbe opeens en kwam heelemaal onvereind bij de herinnering aan 't nare verhaal van Wannes. - ‘E spoêk!... Woar?...’ - ‘Oan de Galgeberg, 't was sjust ne mens, zei Wannes, moar mee nen doêdskop en è wit loaken oem.’ | |
[pagina 73]
| |
- ‘Doar spoêkt et alle nachte, oemdat doar vruger joare de mense wierden oepgehange, zei de Witte... Ik hem er es èn koord gevonne woardat er iêne oangehangen haa!...’ - ‘Hoe wiste gij da?’ - ‘Wel... doar was nog è stukske vel en è bekke hoar oan...’ - ‘Doar zèn gien spoêke... Wannes liegt, verklaarde Krol, want anders zaa èm doar zelf 's nachts wel èwegblijve.’ - ‘Joa moar, Wannes heet iet in zèn tes woardeur da spoêke gien macht oep èm hemme.’ - ‘En as ge tegen è spoêk zegt: “Zijde van God, sprèkt, en zijde van den duvel, wèkt,” dan kunne ze oêk niks tegen oe doen.’ - ‘Hedde Wannes ze gebedeke al heure zegge tegen hekse?’ - ‘Joa, doar komt iet in van è klein blind peerdeke.’ - ‘Es dat et evangelie van Sint-Jan nie?’ - ‘Neie, Tist Hoas kent et evangelie van Sint-Jan en dat es hiêlegoar anders.’ Ze bleven weer een tijdje rustig, elk in eigen gedachten. Dabbe floot van ‘Rijen is plezant’, de Witte probeerde om met zijn teen aan zijn neus te kunnen en of hij zijn klak niet heelemaal in zijn mond kon krijgen. En Krol die had liggen zingen zei opeens: ‘De toren van Babel’. - ‘Moete we die les kenne veur merrege?’ vroeg de Witte. | |
[pagina 74]
| |
- ‘Neie, ik paas doar zoê moar oep.’ Stilte... In de verte kwam van achter den Testelschen berg een trein aangeschoten; een diep daverend zoemen ging over heel de breedte van het broek en door de ijle ledige lucht klonken drie verre, hel-schrille stoomfluitklanken. Ze keken er even naar op als naar iets uit een vreemde wereld, oneindig wijd van hen af. - ‘Da's halver vier...’ - ‘Hedde gij al es mee den trein gereeje, Krol?’ - ‘Joa, al twiê kiêre.’ Krol floot een soldatenmarche. - ‘Zeg, Witte, weette gij wat “libertu” wilt zegge... 't es frans...’ - ‘Moar joa, da komt in 't lieke van de lotelinge: vivan de libertee...’ - ‘Neie, libertu... t u ... en 't wilt zegge botermelk.’ De Witte bezag Dabbe met een ongeloovigen blik. - ‘'t Es echt woar... iên van de Woalemanne heet et gezeid.’ - ‘'t Kan zijn, moar èm kan oe oêk iet wijsgemoakt hemme... Trekt da naa oep botermelk?’ - ‘Tut-mem-sjoos es oêk frans, en 't wilt zegge: 't kan me nie schille!’ - ‘Dabbe, doar es è groêt kot in oe broek.’ - ‘Woar?’ - ‘Doar... sjust oan den noad.’ - ‘Dan moet ik merrege mèn zondagse oantrekke... mèn hum stekt er toch niet deur?’ Een poos... Dabbe wroetelt met zijn vinger in het gat dat merkbaar wijder wordt. - ‘Es 't è-zondag percessie van Victorius?’ - ‘Joa, en ik mag Sint-Antonius hulpe droage.’ - ‘En ik mag weer misdiender zijn.’ - ‘Weer zoê stuk roê poater zeker!’ zei de Witte die verleden jaar jaloersch geweest was op Krol. | |
[pagina 75]
| |
- ‘Dan komt mène petere, en dan krijg 'k vijf cente.’ - ‘Vijf cente... 't es nog al de moeite... Wilde der van mij tien?’ vroeg de Witte trotsch, zonder opzien. - ‘Woar zodde gij tien cente hoale?’ - ‘Hier... zè... da zèn der wel twintig!...’ en hij toonde op zijn open hand de vier nikkeltjes. - ‘Van woar kome die, Witte?’ - ‘Thuis in mène spoarpot hem ik miêr as vijf frang.’ De Witte was weer op zijn rug gaan liggen, want hij werd een beetje rood. Maar met het zoeken naar de centen kwamen er opeens twee sigaartjes uit de openstaande holte van zijn zak gegleden. Krol kreeg het in 't oog, stiet Dabbe zachtjes tegen den arm en wees hem geheimzinnig naar de twee sigaartjes. Dabbe knikte met groote begeerige oogen. Krol schoof zijn lijf vast over het gras een weinig dichter bij, stak zijn hand uit, en had de sigaartjes vast. De Witte voelde echter iets, sloeg de hand op zijn zak, vloog recht... - ‘Potverdoezie!... mèn sigare!... Hier, smeirlap!’ en hij zat boven op Krol die niet bijtijds was kunnen recht komen en den geroofden buit in zijn vuist nu aan stukken neep. - ‘Smeirigen dief!’ riep de Witte en gaf hem een stamp tegen de beenen. Maar Dabbe sloeg hem langs achter opeens de armen om de schouders en deed hem op zijn rug neertuimelen. - ‘Bedzijkers! Dieven!... Max! Max! Max!... Pakt ze!’ | |
[pagina 76]
| |
Daar hadden ze niet aan gedacht. Max kwam met een woedend gegrol toegeschoten en pakte Dabbe in het kruis van zijn broek. - ‘Ai-ai-ai!’ schreeuwde deze, maar de hond rukte een paar keeren nijdig, en stond opeens met heel het achterstuk van Dabbe's broek in zijn muil. Dabbe huilde vervaarlijk en liep ijlings weg, zijn achterste hemdslip fladderde door het gat achterna. - ‘Hier! Max... hier!... koes!...’ riep de Witte op den hond die, nog meer opgehitst door 't in zijn oogen onbeduidende van zoo'n lap, weer op Dabbe toe wou. - ‘Hier, zeg ik!... Dat hedde der naa mee, hé!... iemand zoe vals willen oanpakke!’ Eigenlijk was de Witte ook een beetje verrast door het erge van het geval. Wat zou daar nog uit voortkomen? - ‘Wacht, me-enneke, to-ot merrege!...’ snikte Dabbe van ver, en hij stapte, met éen hand aan zijn oogen en de andere op de uithangende hemdslip, naar Krol toe die een eind ver was weggeloopen uit vrees voor Max zijn tanden. Samen gingen ze door de weiden naar den steenweg toe, zonder eens om te kijken, en de Witte zag nog lang de witte vlek onder Dabbe zijn rug. Hij liet zich weer op het gras neervallen, slecht geluimd. Zijn namiddag naar den bliksem!... Wat zou hij alleen kunnen uitrichten! Hij haalde de overgebleven sigaartjes uit zijn zak, twee waren heelemaal kapot. Verdommesche sloebers! Hij stak er een op, maar doofde 't aanstonds weer uit met wat speeksel; het smaakte hem niet. Max kreeg een stamp. Een langen tijd bleef hij nog denken aan al die onplezierige dingen. Hij stond eindelijk recht, en zou dan ook maar naar huis gaan. Hij deed een langen omweg langs het heesterveld, gevolgd door Max die wild en blaffend omjoeg achter opvliegende leeuwerken en alle miseries scheen vergeten te hebben. Aan de Lets- | |
[pagina 77]
| |
gracht bleef hij nog bijna een uur op den rand van de beek zitten, met zijn beenen in 't water. Eindelijk kwam hij thuis. Bij zijn binnentreden was moeder met het avondeten bezig. Het begon ook al donker te worden. Achter het huis hoorde hij Heinke zijn zeisen haren, en de korte slagen op het metaal ronkten eentonig en gemeten rond het huis. - ‘Bengel, woar hedde weiral zoe lank gezete?’ vroeg moeder, ‘weer goan zwumme zeker?’ - ‘Nie goan zwumme... Zie moar, mèn hoar es hiêlegans droêg.’ Moeder zei niets meer, maar ze schoot plots op hem toe en greep hem bij zijn oor. - ‘Lèt m'oe es aftasse!’ De Witte begon te schreeuwen. Alles was ontdekt! Hij weerde zich tegen om uit moeders greep te geraken, doch vruchteloos. Hare hand schoot recht in zijn broekzak en haalde er de nikkeltjes uit. Moeder kende al de Witte zijn zakken. - ‘Zeg es, van woar kome die cente?’ ze hield hem stevig bij zijn oor. De Witte schreeuwde als antwoord: - ‘Amai!... Amai!... Amai!...’ - ‘Van woar kome die cente?’ klonk het dreigend. - ‘Van meniêr Boên gekrege! Amai, maske!’ - ‘Nis, riep moeder, goa es rietepetie noar meniêr Boên vroagen of 't woar es.’ - ‘Joa,’ riep Nis van uit het achterhuis. - ‘Toch veftien,’ jankte de Witte. - ‘Nis, zijde geriêd?’ - ‘Toch tien!’ Maar het afbieden diende tot niets. Moeder greep opeens een stok die in een hoek scheen gereed te staan, en nu kreeg hij een toefeling die hem alle sigaren en centen vergeten deed. Hij huilde dat het door heel het huis klonk, en jammerde: ‘'k Zal 't nie miêr doen! 'k zal 't nie miêr doen!’ | |
[pagina 78]
| |
En Heinke hield daar achter een oogenblik op met tinken op zijn zeis en vroeg aan Nis ‘waarom de Witte aan 't zingen was’. En Max stond in 't open deurgat het aan te kijken of hij misschien weer zou moeten tusschenkomen, niet wetend wat het te beduiden had met de Witte, maar 't gebeurde nu in eigen familie, en met hangenden kop en neergestreken ooren droop hij naar zijn hok. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De Witte lag in zijn bed, in 't donker. Binnen in de huiskamer hoorde hij vorken en lepels rinkelen tegen tellooren. Hij was zonder eten slapen gemoeten, na eerst tien Onze-Vaders en tien Wees-gegroeten op zijn bloote knieën gebeden te hebben voor den Kruisen-Lievenheer boven de schouw. Op zijn been voelde hij nog 'n zeere plaats van moeders bestraffing. Verdekke toch! dezen keer had hij zijn pere gezien! Dat het toch allemaal zoo moest tegenvallen... van 's morgens af reeds... Sigaren kwijt... centen kwijt... en morgen in de school... en Dabbe zijn broek... Als hij nu nog eens iets zou kunnen pooteren zou hij 't beter wegsteken... En de Witte sliep. |
|