De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
TOEN de Witte door het openstaande deurtje van de speelplaats de straat opschoot, was er in den omtrek geen enkele schoolknaap meer te zien. Donderdags 's middags gingen ze in den regel recht naar huis om seffens te kunnen eten, en zoo van den vrijen namiddag langer te genieten. Hier en daar ging nog een dorpsmensch barrevoets, zijn frak losjes over de schouders geslagen en den breeden biezen hoed op het hoofd, met langzaam-zwaren stap huiswaarts voor den noen. Maar in die menschen stelde de Witte weinig belang; die deden hem te veel aan zijn vader peinzen en aan ‘werken als de school uit is’. 't Was volle middaghitte. De geweldige zomerzon zat daarboven witgloeiend in de effen blauwe lucht, en de warmte lag zwaar in de breede dorpsstraat, ketste op de grijze kasseien en tegen de heetgevlamde muren der huizen, en drukte zoo benauwelijk op het lijf dat de Witte er een oogenblik verduizeld in stond, en 't priemend lichtgeflits hem de oogen met een pijnlijk ongemak deed verpinkelen en zijn voorhoofd in rimpels trekken. Maar er zat een blijheid in al zijn leden die hij moeilijk in zich bedwongen hield en die hem al dat spetterend zonnegeweld deed heerlijk vinden, omdat die voormiddag toch weeral achter den rug lag, en hij reeds vooruitgevoelde al de nieuwe geneugten van den langen achternoen. Zijn miserie in de school was reeds uit zijn kop. Het deed hem telkens wel wat vreemd aan als hij alleen moest naar huis gaan, omdat alle menschen dan zoo goed zagen dat hij niet met de anderen was buiten gelaten, en daar wrokte bijwijlen nog wel eens een wraakbegeerte in hem op tegen Dries de Knots en den meester, doch 't vervaagde allengskens in het sterker voelen dat het geen school was dien achternoen. Hij plaatste zich met den rug tegen een muur, trok | |
[pagina 48]
| |
zijn kousen uit, stak ze in zijn klompen die hij met de holten op elkaar toepaste, en stapte dan barrevoets door de smalle streep schaduw die aan den linkerkant der straat langs de huizen voortlijnde. De deuren stonden overal open, en de weepsche reuk van gekookt middageten sloeg hem in 't gezicht. Telkens keek de Witte eens eventjes binnen, en hij zag de menschen met losse kleeren en bloote voeten aan den disch zitten, zwijgend, en blazend van de warmte. Aardigheid vond hij er niet in, tenzij dat hij een kindje, dat met zijn zuigflesch achter een deurstijl zat, zoodanig door zijn plots verschijnen voor de deuropening deed verschrikken, dat het kleintje de flesch liet in scherven vallen en schromelijk begon te huilen. Hij hoorde een bijtendkwade wijvenstem hem achterna roepen dat hij straks een rammeling zou krijgen, maar de Witte deed alsof hij 't niet hoorde. Moeders en kinderen trok hij zich heel weinig aan. Aan den hof van Roos Baman wierp hij eens met zijn klomp naar den zwaar beladen kersentak die over den tuinmuur hing, zonder te raken. Bij den kantonnier deed hij een paar steenen in 't open keldergat rollen. Bij Wizze nevens de Demerbrug vroeg hij aan Dikke Trien, de fruitverkoopster, ‘of ze gien rotte krieken haa die ze nie miêr kost verkoêpe’, waarop Trien hem toebeet ‘da ze verdomme noêit èn rotte kriek verkocht’, maar hem toch met hare vuile zwarte klauw eenige rottig-rijpe kersen in de hand duwde. De Witte bekeek ze eens met een vieselijk oog en gooide ze dan uit alle kracht naar Trien haren kop en door het huis, zoo dat ze aan den anderen kant spattend tegen den muur uiteenkwatsten, en hij riep al wegloopend: ‘Ze rieke te straf noar oeve sjenèveloasem!’ - Verder trakte hij nergens meer, daar het anders te laat zou worden. Aan zijn huis gekomen rook hij al, voor hij de deur opentrok, dat er ajuinsaus was en spek. Hij trad bin- | |
[pagina 49]
| |
nen zonder goeden dag te zeggen, en de anderen praatten en deden kalm voort aan den eet, alsof ze de Witte niet eens zagen binnenkomen. Ze hadden hun soep al uit, en waren bezig de aardappelen met ajuinsaus en spek te verorberen, en de soepkom stond naast de tafel op den vloer. Ze waren niet gewoon op de Witte te wachten voor het eten, omdat hij daar eerst en vooral nog veel te jong voor was, en omdat ze verder nooit zeker waren van zijn thuiskomst. Vader had zelfs op een avond, dat de Witte ten achte nog niet binnen was, met een vuistslag op tafel verzekerd dat ‘die verdekkesche lorejas wel èn hiêl weik zaa derve wegblijve’, en Heinke had het ontkend omdat de Witte altijd zoo 'n grooten honger had. De Witte eischte het natuurlijk ook niet dat ze op hem wachtten, maar nu dat hij voor éen keer bijna op tijd thuis was, en de voormiddag hem juist niet in een plezierige stemming had gebracht, zette hij zich met een zuur bokkig gezicht aan tafel. - ‘Woarveur komde nie wat iêr noar huis, zei moeder, naa es de soep bekanst kaad,’ - en ze schepte hem zijn telloor vol. - ‘Veur mij moet alles moar goe genoeg zijn,’ moeskopte de Witte tegen zonder opzien. - ‘Zwijgt, bengel!’ kwam vader er nu tusschen terwijl hij een grooten aardappel in zijn mond duwde, ‘blijft den noasten kiêr zoe lank nie miêr onderweg hange, dan zulde mee ons kunne beginne.’ | |
[pagina 50]
| |
- ‘'k Hem ieverans nie blijven hange, en ge had de soep toch ève goed kunnen oep 't vuur loate stoan...’ - ‘Potverblomme, as ge nie zwijgt joag 'k oe de deur uit!’ - Vader kon zich om een ijlen niet zoo gauw kwaad maken en duldde geen tegenspreken. - ‘En as ge die soep zoê nie meugt legt er dan oeve kop neffe!’ Om er zijn kop neven te leggen had de Witte hoegenaamd geen goesting, maar wel om, met zijn arm op tafel geleund, in de soep te plonzeren met zijn lepel, en er de lange drendels vermicelle uit op te halen en ze weer glibberig te laten neerglijden. En hij keek ondertusschen zoo stijfkoppig en met zoo'n norsch vertrokken gezicht in zijn bord, alsof hij aan 't verzinnen was of hij zou eten of het laten staan. - ‘Moakt è kruske!’ zei vader kort-af, en de klank van zijn stem liet duidelijk hooren wat hij daarachter meende. De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis, en 't lepelen herbegon. - ‘Sakkerdomme!!’ - en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts om op zijn kop en liet ze erop hangen. - ‘Naa zulde ze begot wel meuge!’ wierp hij er met kwade stem nog tusschen. De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettigglimmend varkensbeen boven | |
[pagina 51]
| |
op zijn kop, maar 't viel er af. En ze moest toch nog zóó koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij ‘hiêlegans verbrand’ was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem 't voorkomen van een hond die uit een vuile gracht komt gekropen. En zijn gezicht verneep hij in zoo 'n huilerigen jammerplooi, dat Heinke en Nis samen plots in een lachbui schoten die hen een heelen tijd belette voort te eten. En vader schudde hem nog eens duchtig, zoo dat de vermicelle van zijn ooren afviel, en moeder raapte de kom op en klaagde met een kwaad gezicht: - ‘èn hiêl stuk lak van de kastrol - en doar lei naa mèn goei soep, - die liêleke stroeskop!’ - ‘Wringt zèn hum ut, dan es er nog genoeg veur mergenoen,’ raadde Heinke aan. Aan de mishandeling, die de Witte onderging, dachten ze niet, maar wel aan het stuk lak dat van de kom af was, en of er morgen nog zoo'n soep zou zijn. - ‘Hier, zei moeder terwijl ze hem een vuilen blauwen voorschoot tegen zijn gezicht duwde, veegt oeve kop af en moakt dan da ge oe petate binnen hed!’ En terwijl de Witte al snikkend zijn gezicht afdroogde nam moeder een andere telloor, vulde ze met dampende aardappelen en legde er een stuk bruin gebakken spek op. En immer door begromde ze hem over de verklaste soep precies of hij 't zelf was die ze over zijn kop had gegoten. - ‘En as ge da naa weer nie meugt dan moet et moar zegge, dreigde vader, dan zulde wel zien wa dat er van kome zal... Ne mens zaa nog schroême doade doen mee zoê 'ne snotneus!’ voegde hij er wijselijk bij. De Witte dacht dat er al weinig erger schrome daden konden gedaan worden dan iemand een kom soep over zijn kop te gieten, maar hij vond het toch geraadzaam zich nu maar koes te houden, want vader was in staat | |
[pagina 52]
| |
hem ook nog de pan gesmolten spekvet, die in 't midden der tafel stond, in den nek te gieten. En hij worgde den hikkenden nasnik in zijn keel terug door drie aardappelen tegelijk in zijn mond te steken. De Witte verwenschte op dit oogenblik zijn heele familie, en zonder leedwezen had hij ze naar de maan zien vliegen. Ze mochten allemaal verrekken!... Hij wou dat het huis in brand stond... of liever dat hij, de Witte, morgenvroeg dood op zijn bed lag en hun nog zeggen kon: ‘Da 's oemda ge me zoê gejudast hed, sloebers allemoal!’ 't Zou dan wat anders heeten dan ‘zou er morgen nog soep zijn.’ - ‘Trek zoê'n liêleke snuit nie!’ snauwde vader hem weer toe terwijl hij de Witte zijn vork onder den neus hield, als om hem te doen verstaan dat er anders nog ergere dingen zouden gebeuren. De Witte zweeg, omdat hij wel voelde dat hij nu toch niets naar hun goesting kon doen, en met de stille vrees de pan vet over zijn kop te krijgen. Maar nu hij hoorde dat zijn gezicht hun niet aanstond begon hij, precies of het natuurlijk bij hem opkwam en hij het deed zonder te weten, allerhande scheeve en averechtsche snuiten te trekken, alsof hij hevige pijn aan zijn mond had en aan 't probeeren was de aardappelen geheel door te slikken. En hij hield zijn blikken immerdoor maar neergeslagen, alsof hij niet gewaar werd dat ze hem allemaal in 't oog hadden. De anderen konden het ook niet langer ernstig blijven aankijken lijk hij daar zat met zijn wit haar ruigverward en in stijve punten saamgeklist. Ze begonnen giechelend te lachen dat hun lijf er van schokte, en vader trok zelfs zijn grimmig gezicht in een lachplooi, er kalmer tusschen mompelend: ‘'k Geluêf dat diê strop nog hiêlegans zal zot weurre!’ De Witte bekeek hen een oogenblik met bijtend venijnige blikken, want hij had gemeend ze door zijn scheeve smoelen te treiteren, en niet ze aan 't lachen te brengen. | |
[pagina 53]
| |
- ‘Dat hoalt èm allemaol ut zè verkeshoar,’ zei Nis. - ‘Onze Witte hee schoên hoar as er pemmade oan es,’ verbeterde Heinke. - ‘Bezie gij auw oêge, beet de Witte Nis toe, die zaane veul bèter bij è verke passe as in oeve peerekop.’ Die zinspeling op zijn kleine grijze oogen scheen Nis niet zeer te bevallen, en zeker zou de Witte een duidelijk sprekende oorveeg gekregen hebben had vader er niet bij gezeten. Nu verkropte hij zijn nijdigheid, doch wrook zich eenige oogenblikken later met aan vader te zeggen: ‘Onze Witte moet me dezen achternoen oan 't hoêi hulpe, - èm hee toch niks te doen.’ De Witte had den lafaard onder de tafel door een | |
[pagina 54]
| |
stamp tegen zijn schenen willen geven. Zijn heele vrije namiddag in gevaar... Hij draaide onrustig op zijn stoel en wachtte met angstig kloppend hart op vaders uitspraak. - ‘Hij moet iêrst noar meniêr Boên goan, zei deze, oem te zegge da 'k merrege zal komen veur den hof oem te groave.’ De Witte vond zijn vader den besten mensch die er onder de zon liep. Als hij maar weg was! - en hij zou wel zorgen niet te vroeg naar huis te komen. Het noenmaal was ten einde. Ze sloegen allemaal een kruis, baden met saamgevouwen handen een Onze-Vader, en Heinke en Nis trokken met vader naar de weide. 't Was volop in den hooitijd, en ze moesten van de zon en 't schoon weer profiteeren. Moeder stond eveneens op, droeg eenige kastrollen weg, goot het vet uit de pan, en ging naar den stal de koeien melken, na eerst aan de Witte gezegd te hebben dat hij niet mocht vergeten den hond eten te geven en dat hij bij menheer Boon beleefd moest zijn. De Witte zat er nu nog alleen, in de loome stilte van 't middaguur. Hij bleef eenige oogenblikken met zijn ellebogen op tafel gestut en zijn kin in de handen naar de vliegen kijken die in gansche zwermen op de tafel kwamen neerzijgen, sloeg er eenige keeren naar, maar de gedachte aan den langen namiddag, en dat hij nu vrij was, deden hem niet langer tijd verliezen aan zoo'n prutsdingen. Hij ging buiten, deed den hond los, die wild en uitgelaten omhoogsprong en de kiekens verschrikt uiteendreef, en dan met de Witte mee in huis liep. Hier snuffelde hij eens langs den grond omdat er gewoonlijk iets van de tafel gevallen was, joeg de kat buiten die in een hoek van den haard onnoozel en slaperig te oogepinken zat, en toen hij de Witte bezig zag de overgeschoten aardappelen in een aarden kom bijeen te doen en klein te duwen, plaatste hij zich naast hem, met de | |
[pagina 55]
| |
twee voorpooten op tafel. Hij loerde met ernstige groote oogen naar den inhoud van de kom; en toen de Witte de peperbus nam en ze eenige keeren over de kom schudde, keek de hond hem eens nadenkend in de oogen, en de Witte keek den hond in de oogen met een grimlach op zijn gezicht, waaruit het beest besloot dat het misschien iets heel smakelijks voor hem was. Hij blikte nog eens over de tafel om te zien of er niets vergeten was dat ook wel mocht in zijn kom liggen, en daar hij de zwaard van een stuk spek bemerkte, stak hij heel gretig zijn harigen poot er naar uit. Een ‘foei Max!’ van de Witte deed hem den poot weer intrekken. Hij keek eens alsof hij wou zeggen: ‘is dat nu de moeite om zoo hard te roepen!’ en bleef strak staren op den lekkeren beet. En toen de kat weer voorzichtig kwam binnengeslopen vloog hij er andermaal naartoe, haar duidelijk te kennen gevend dat zij evenmin recht had op dat stuk spek als hij. Toen de Witte de aardappelen had klein geduwd haalde hij een groote pint botermelk, goot er die over en zette de kom op den vloer. Max begon slabbend en slokkend te eten, zijn snuit erin geduwd en zijn voorpooten wijd open, en loerde met één oog over den rand naar de kat of ze 't een derden keer wagen zou zich in zijn nabijheid te vertoonen. De Witte ging in het achterhuis zijn handen wasschen, kwam dan terug binnen, en dacht een oogenblik over wat hij allemaal moest medenemen voor den namiddag. Hij ging op zijn teenen eens luisteren aan de staldeur of moeder hem niet zou kunnen verrassen, doch de sjiep! sjiep! der melkstralen die uit den uier der koe in den emmer spoten, stelde hem gerust. Op zijn kousen sloop hij dan naar de kelderkamer, bij het bed van Heinke en Nis, nam het pak tabak dat er op den vloer lag, haalde er een volle handsgreep uit die hij in zijn zak duwde, en legde het pak op dezelfde plaats terug. Hij meende even zachtjes weer weg te sluipen, | |
[pagina 56]
| |
maar ineens viel zijn blik op Nis zijn zondagsche ondervest die aan een nagel tegen den muur hing. Hij kon er niet aan weerstaan... trad nader... tastte... verdomd! vier sollen van vijf cent. Hij peinsde een oogenblik met het verleidelijke geld in de hand, overtuigde op een oogwenk zijn geweten... dat hij eerst over lang zijn eerste communie deed... en de vier nikkeltjes gleden zachtjes in zijn broekzak. Hij kwam terug bij Max die zijn kom glad leeg had, streelde hem heel vriendelijk over den rug, floot een deuntje om moeder in den stal te doen hooren dat hij nog altijd daar was, ging haar zeggen ‘dat hij nu wegging’, en trok er van door. Max sprong hem wild achterna. |
|