De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
BUITEN was het de volle nieuwe zomerdag. De zon stond al te laaien ginder hoog boven het Kraanrijk, en schoot heur gouden vlammen over de meerschen en de velden, groot en wijd, het al omvattend in haar spetterend licht. Over het koren langs beide zijden van den steenweg froezelde het wagende windje dat de koelte van den morgendauw nog door de lucht dreef, en het gouden graan reuzelde heimelijk in zijn hooge vlumbaardige halmen als 't neuriënd fezelen van al de zonnigheid die er over lag. Daarboven de leeuwerken, fladderende stippeltjes tegen het effen doezige blauw van de schoone lucht. In de boomen en de hagen musschen en vinken; 't zat er alles zijn klare zottigheid uit te kwetteren, en ginder stond een maaier in de weide, en het rinke-ranken van zijn wetstreek over het vlamschietend staal was een schoone passende klank. De Witte stond een oogenblik stil op den steenweg, en keek naar de velden en de weiden, naar de zon en den maaier, luisterde naar de vinken en de leeuwerken, - zijn leven, dit alles, dat in zijn oogen glansde en in zijn hart klopte, en hij had willen huilen omdat hij naar school moest. Haagschool houden!... 't Flikkerde opeens in zijn oogen!... Maar och! het kwam elken keer uit. Ver- | |
[pagina 28]
| |
leden week had hij het ook nog eens geriskeerd, was gaan zwemmen. Vader vernam het denzelfden avond nog van den meester, en hij had de Witte op zijn knie gelegd, zijn broek losgemaakt, en er op gefikkeld alsof het geen menschenvleesch was. Vaders en schoolmeesters, - twee miseries die in de Witte zijn opvatting tegen elkaar opwogen. En kende hij zijn les niet, dan moest hij zeker dezen middag in de school blijven, en zou hij van vader niet buiten de deur mogen na den noen, - en 't was donderdag. Met een bedrukt gemoed sloeg hij zijn catechismus open aan de les voor vandaag, en al voortstappende las hij luidop de vragen. - Wat zijn Werken van Barmhartigheid? Wel! dacht de Witte opeens, wat deed men de schooljongens toch 'n hoop onnoozelheden van buiten leeren. Waar diende dat nu voor? Om 't na te volgen? Hadden ze aan de Witte de taak eens overgelaten de Werken van Barmhartigheid uit te vinden, het zou heel wat praktischer van aard zijn geweest: nummer één was zeker iets voor dien nurk van 'n schoolmeester, nummer twee voor zijn vader... - Kijk nu: de hongerigen spijzen... dat was voor de bedelaars en de landloopers, lijk Zoneke, Guske met zijn trekorgel, Fien Pandoer, en andere. Als die bij hen aan de deur kwamen ‘lezen’, kregen ze een cent of een boterham; | |
[pagina 29]
| |
alleen Fien Pandoer kreeg altijd een boterham, nooit centen, omdat ze er bij Marie Lus jenever van dronk. En als er een vreemde kwam, lijk die oude, die bij Vernelen het kapmes had meegenomen, dan riep moeder zonder de deur open te trekken en voor dat de bedelaar zijn Onze-Vader had begonnen: ‘Der es niks!’ - waarop de bedelaar dan zijn gebed afbrak met de woorden: ‘Foert! - te gierig da ge stinkt!’ Op een maandag van verleden zomer kwam er, juist toen ze 's middags aan tafel zaten, zoo een binnengestapt die er erg hongerig uitzag, en die begon in 't breed te vertellen dat hij vaders broer, Dries-oome van Wolfsdonk, ‘heel goed kende’, dat het zoo'n allerbeste en rechtvaardige mensch was en vlak tegenover hem woonde; en toen die kerel vijf minuten later met klikken en klakken aan de deur vloog omdat hij geld wilde ‘leenen’, begon hij van op den steenweg te roepen: ‘Ullen Dries dat es de groêtste biêst van hiêl Wollesdoenk!’ - De dorstigen laven, - iets voor zijn vader, die zondags 's avonds altijd geweldigen dorst had als hij met de Spin en Sus-Haas op gang was, en dan ‘gelaafd’ werd in al de herbergen langs den steenweg. Voor Wannes Raps ook, die zich ‘laafde’ met borrels tegen 't ‘rammetis’. - De naakten kleeden!... verdorie, dat deed de Witte denken, zonder dat hij wist hoe 't in zijn kop kwam, aan Adam en Eva, gelijk ze afgebeeld stonden op de eerste bladzijde van de Gewijde Geschiedenis, waarop Adam achter een kalm slapenden leeuw, en Eva achter een bloemstruik half weggestopt zaten. Toen de Witte dat den eersten keer onder zijn oogen kreeg had hij 't blaadje eens tegen 't licht gehouden in de hoop dat hij misschien aan den anderen kant wat meer zou zien. Als ze gingen zwemmen, na de school, dan dachten ze aan geen werken van barmhartigheid, en dan diende hun klak wel eens voor zwembroek. En toen de Witte nog naar de nonnekensschool ging, was | |
[pagina 30]
| |
Alinneke van den bakker op de speelplaats eens hals-over-kop voor hem neergetuimeld, en de Witte had toen gelachen als een gek en geroepen: ‘Et weirlicht!’ terwijl Alinneke, met haar voorschoot voor de oogen, een vreeselijke keel had opgezet en snikkend aan maseur was gaan zeggen ‘da-at de Wi-witte et ge-gezien had’. Moeder Cent had hem toen alleen in de klas doen komen en aan zijn twee ooren getrokken als om te probeeren hoe wijd ze konden uitgeleipt worden, en hem met vervaarlijke blikken toegesnauwd dat hij in de hel zou komen; en menheer onderpastoor, die juist in de school kwam en op de hoogte van 't erge feit werd gebracht, had hem, daar de Witte bij hoog en laag hield staan dat hij zijn oogen had toegeknepen, en dat hij mocht verrekken als hij iets gezien had, eenige keeren met een hondenzweepje over de beenen gestriemd, en hem eveneens verzekerd dat hij zonder eenigen twijfel in den afgrond der hel zou nederdalen. Maar de zweepslagen vond de Witte op dit oogenblik veel erger dan de hel en al haar duivels. En als hij het later nog zag weerlichten, dan riep hij niets meer, maar dacht er het zijne over. - De vreemdelingen herbergen, dat was zeker om ze veel pinten te doen drinken en hun geld af te luizen. De zieken bezoeken, - dat deed de pastoor rond Paschen en met Gedurige Aanbidding, en dan zei hij zondags te voren op den preekstoel dat de menschen moesten zand strooien voor de huizen en kaarsen voor 't raam ontsteken als Ons-Heer voorbijkwam. - De gevangenen verlossen, - bij dit werk van barmhartigheid keek de Witte peinzend voor zich uit, zonder begrijpen. - De dooden begraven, - dat deed in Sichem de Rosse van Tiele die oorringen droeg, en zondags met het vaan vooropstapte als de processie uitging. | |
[pagina 31]
| |
En dat waren dan de zeven punten waarmede men de schooljongens de kristelijke barmhartigheid leerde beoefenen, en door het van-buiten-leeren van die onbegrepen dingen zou de Witte eens een goed geloovig kristen mensch moeten worden. Aan de statie gekomen deed de Witte zijn catechismus toe, het hielp toch niets. - ‘Hé, wittekop!’ De Witte keek verrast om en zag een menheer met een bruin valies in de hand van het statieplein afkomen. - ‘Wittekop, zijde gij van Sichem?’ De Witte bekeek den vreemde eens van boven tot onder, en vroeg dan: - ‘Hoe weette gij dat ik Wittekop hiêt?’ - ‘Ik doecht et, zei de vreemdeling lachend, zeg es, woar woênt in Sichem Frans Swinnen?’ De Witte dacht na. Frans Swinnen was hem onbekend... Hij kende alleen Marcel Swinnen, in de school, en dat was de zoon van Sus-Baas. - ‘Hemme ze doar ne Marcel?’ - ‘Weet nie - woaroem dat?’ - ‘Marcel van Sus-Boas zit op d' iêrste bank in 't school en diê hiêt Marcel Swinnen.’ - ‘En wat doet ze voader?’ - ‘Sus Boas?’ - ‘Joa, Sus Boas.’ - ‘Diên es al lang doêd.’ - ‘Joa joa, moar wat dun ze thuis, bij diê Marcel Swinnen?’ - ‘Et es ne winkel van hummes en sloaplijve en zoê van alles.’ - ‘Dat es 't just, en woar woênt diê?’ De Witte keek eens even de lucht in; hij zou hem dien Wittekop betaald zetten. - ‘Zijde nog van-ze-leve nie in Ziche geweest?’ - ‘Neie boaske, 't es den iêrste kiêr!’ - ‘Wel, en de Witte wees terug den weg op van | |
[pagina 32]
| |
waar hij gekomen was, ziede ginder die huize stoan?’ - ‘Joa...moar woênt diê Sus Boas buiten 't deurp?’ - ‘Joa zeker, ziede dat huis met diê witte gèvel?’ - ‘Joa.’ - ‘Doar es 't nie, moar dat er veur stoat, met da roêd pannedak, doar es 't.’ - ‘Goed, boaske, bedankt.’ En de vreemdeling draaide zich om, en stapte haastig over den steenweg naar Averbode toe. De Witte grinnikte van plezier, en bleef hem nog een tijd staan nakijken. Hij had er nu willen bijzijn, als die floosmenheer bij den smid binnenstapte, om zijn koleirig gezicht te zien. Op de markt ontmoette de Witte eenige makkers, en pratend over de dingen van gisteren en vandaag kwamen ze aan de school. Voor den muur, die de speelplaats van de straat afscheidt, stond de schooljeugd het oogenblik af te wachten om binnen te gaan. Eenigen leunden er tegen den muur of zaten tegen den grond de alledaagsche voorvalletjes te bespreken uit de jongenswereld. Het grootste getal was in de Breedestraat aan 't haaske springen. 't Was een rij tot aan het huis van den sekretaris, en juist toen de Witte aankwam was Krol van Moenskes aan 't vechten tegen Kobe Luiten, want Kobe die moest ‘staan’, had zich gebukt toen Krol over zijn rug wou wippen, met het gevolg dat Krol zijn handen in 't ijle grepen en hij met zijn gezicht tegen den grond viel. Krol scharrelde recht en greep Kobe bij zijn haar, en deze verweerde zich zoo verwoed alsof hij de beleedigde was, en ze kretsten en beten en stampten, totdat eindelijk de sekretaris aan den overkant der straat zijn deur opentrok en riep ‘of hij potverblomme moest komen helpen’. Van den sekretaris hadden ze meer schrik dan van den meester, en ze lieten oogenblikkelijk los; en Kobe begon te schreien, waaruit ze allen besloten dat Krol de overwinnaar was. De Witte had er tamelijk onverschillig staan op | |
[pagina 33]
| |
kijken. Krol tegen Kobe, dat was niet zooveel bijzonders, hij had ze alle twee al meer dan eens op den rug gelegd. Hij ging eens kijken naar de suikerbollen en horekens en kramellen voor 't raam van Rezien Boer, loerde eens door 't sleutelgat bij Sooi Haas, en ging dan bij een vijftal knapen staan die Mauriske van den statie-chef omringden. Mauriske van den chef was de eenige schooljongen die in de Witte zijn oogen nooit genade vond. 't Was zoo 'n fijn labbekakske, met korte kousen en witten kraag, altijd kraak-netjes in de kleeren, de grootste lifleffer van den meester, een falievouwer van eerste klas, en eigenlijk de domste uil die in de school zat. Vechten tegen Mauriske was geen eer, daar hij onmiddellijk begon te jenken; op een boom klimmen kon hij niet; zwemmen, - hij was eens na lang trijzelen mee geweest, en toen had de Witte hem in 't water zoo brutaal afgetoekt dat Mauriske er een dag was van ziek geweest. Mauriske sneed een appel in zooveel stukken als er makkers rond hem stonden, en toen hij ieder zijn part had gegeven kreeg hij uit zijn zak een tweeden dien hij zelf begon op te eten. - ‘Krijg 'k è stuk?’ vroeg de Witte die voor den eersten appel te laat was gekomen. Mauriske beet nog een paar keeren met groote tanden in zijn appel en gaf dan de rest aan de Witte. - ‘De leste es de beste,’ zei de Witte tot de verontwaardigde makkers die vonden dat de Witte zoo'n groot stuk niet had moeten krijgen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het bruine poortje in den hoogen muur ging open en de schoolknapen stroomden de speelplaats op. De meester stond naast de deur der klas, met de handen op den rug voor zich uit te kijken. Hij rookte zijn pijp, en keek met een norsch gezicht naar de binnenkomende bengels. 't Was een kleine magere | |
[pagina 34]
| |
man met zwarten haarbos en zwarten knevel. Als ge ros van hem kreegt, of als hij u wilde overtuigen dat ge een ezel of een varken of een ander dier waart, dan kwam hij met dien knevel zoo dicht tegen uw gezicht dat ge tusschen de haartjes op zijn bovenlip een groote wrat kondt zien. Dat wist de Witte reeds van den tweeden dag dat hij in de groote klas zat. De jongens wachtten nog eenige minuten op de speelplaats, tot de meester naar zijn horloge keek, zijn pijp uitklopte tegen den vensterdorpel, voor de deur der klas ging staan en ‘In rang!’ riep. Op een dubbele rij kwamen ze stilzwijgend voor hem staan, en toen hij binnenging stapten ze achter hem, hingen hun klak aan den kapstok en gingen op hun plaats zitten. Dan kwam er een stommelen en klabodderen van holleblokken tegen de houten banken, tot de meester een kruisje maakte, en een Onze-Vader en Wees-gegroet voorbad. Daarop volgde een foefelen in de banken van boeken die werden opengelegd en dicht geslagen. Vóór de Witte zat Dries van de Knots, en achter zijn breeden rug kon de Witte gerust zijn catechismus openleggen zonder dat de meester er iets van merkte. De meester nam zijn catechismus en begon te ondervragen over de Werken van Barmhartigheid. De eerste vraag werd tot Krol gericht, omdat zijn gezicht zoo verschramd was en hij er nog altijd aan veegde. De tweede vraag, omdat ze maar kort was, kreeg Mau- | |
[pagina 35]
| |
riske van den chef. Bij de derde keek de meester eens over de koppen, en... de Witte voelde 't op hem aankomen; hij boog zich over zijn lessenaar naar Dries toe en fezelde snel: ‘Dries, nie verrure, zelle! ge krijgt èn pèer!!...’ Dries zijn rug herging eventjes... ‘ge krijgt er twiê, drij...’ - ‘Verheyden - hoeveel Werken van Barmhartigheid zijn er?’ - ‘Zeven te weten de hongerigen spijzen de dorstigen laven de naakten kleeden de vreemdelingen herbergen de zieken bezoeken de gevangenen verlossen de dooden begraven.’ Hij las dat zoo rats af, op een toon van vanbuitengeleerd, zijn oogen voor hem op de bank gericht, want hij had de verstandige gewoonte bij een antwoord nooit den meester te bekijken. De catechismus liep ten einde en de rekenles begon. Men was aan ‘de grondbeginselen der breuken’. De meester schreef op het bord: 3/4 × 2 = - ‘Verheyden - hoeveel is drij vierden vermenigvuldigd door twee?’ De Witte, die naast Moel Tummer zat, en juist een koord aan 't vertuikelen was tegen een soldatenknoop, bekeek strak de drie cijfers die daar op zoo onnatuurlijke wijze naast mekaar stonden. Twee maal drie was zes, dat wist hij, maar wat hij dan verder met die vier moest doen, dat had hij vergeten. - ‘Drij vierden vermenigvuldigd door twee is... is... vijf...’ raadde de Witte met twijfelende stem, terwijl hij wanhopig naar den meester keek. Deze schudde kwaad het hoofd, en Krol moest het antwoord geven. Krol raadde zes en kreeg een oorveeg. Moel en Dries wisten 't ook niet, en ze zaten alle vier met groote ronde oogen stijf naar de raadselachtige cijfers te turen, en roerden de lippen of ze 't in den geest aan 't berekenen waren, al dachten ze alleen aan de oorveeg die Krol er door verdiend had. En toen Turke | |
[pagina 36]
| |
Leunes gezegd had dat het zes vierden was, en de meester ja zei, knikten ze onmiddellijk verstandig met het hoofd als om Turke gelijk te geven en alsof ze 't ook op dien eigensten oogenblik gevonden hadden. Dan was 't speeltijd, en daarna les in de Vaderlandsche Geschiedenis, die voor gevolg had dat Dabbe 's middags een half uur zou moeten in school blijven, omdat hij Pepijn de Korte drie keeren Pijpen de Korte had genoemd. Van de Geschiedenis, waar de meester een hekel aan had, sprongen ze ineens op de aardrijkskunde, en de meester vroeg aan Tjeef, den hakkelaar, hem drie vuurspuwende bergen te noemen. Tjeef werd rood, keek naar de gescheurde landkaart tegen den muur waar hij geen boes van begreep, en stotterde er uit, op de ingeving van Turke Leunes: ‘Ve-ve-zuviusberg... He-heklaberg...’ Dan stond hij stil. Turke wist ook niet verder. Nu fluisterde de Witte Tjeef iets in, en deze hakkelde: ‘... en Koekoekelberg’. Eenige jongens lachten, en Tjeef zou ook een half uur blijven na de klas. De meester sloeg eindelijk zijn boek dicht, de jongens volgden zijn voorbeeld, en na een kort ‘de armen overeen!’ zaten ze allen een oogenblik stil, en wachtten op wie zou moeten voorkomen. - ‘Leunes, - Jantje en de Pruimen!’ Leunes, het zoetsappig lummeltje, stak zijn voeten in zijn blokken, knoopte zijn frak dicht, en snoot zijn neus terwijl hij naar voren ging. Met de blikken stijf naar de zoldering, zijn handen op den rand der eerste bank waar hij voor stond, ratelde hij in één asem en op denzelfden pieptoon het gedichtje af:
Jantje en de Pruimen.
Jantje zag eens pruimen hangen
O als eieren zoo groot
't Scheen dat Jantje wou gaan plukken...
| |
[pagina 37]
| |
De Witte vond dat laatste half uurtje, waarop er gezongen of gedeklameerd werd, het eenige dragelijke van heel den schooldag, als hij zelf wel te verstaan niet moest voor komen. Dan kondt ge eens rustig aan 't een en 't ander denken, terwijl ge toch aandachtig scheent te luisteren. En terwijl magere Dierickx daar vóór hen stond, dacht de Witte aan heel wat anders dan aan pruimen en brave jongens. Hij staarde door het raam, waar hij de helder blauwe zomerlucht zoo wijd en heerlijk open zag over de zonnige wereld, waar alles juichte en joelde van zomersche blijheid. - Langs de straat daarbuiten riep een zandman een langgerekt: ‘zà-ànd!’, een haan kraaide heel ver af, een kar schokte zwaar en traag over de kasseien en een stille davering trilde langs de ruiten en de zwarte inhoudsmaten tegen den wand. Met zijn effen kale muren, zonder iets dat het oog streelde, leek hem dit school-lokaal iets heelemaal buiten de wereld, iets norsch en kouds, niet van den tijd. De zon drong daar nooit binnen, de onderste ruiten van de ramen waren zelfs in mat glas, om toch maar goed uit te sluiten al wat daarbuiten levende was. Onder den speeltijd stond de deur der klas open, maar een raam was er nooit opengezet geweest, en daar hing jaar in jaar uit 'n muffe reuk in het ijle lokaal, als van natte doeken die drogen. Boven tegen de zoldering zweefden talrijke spinnewebben, zwart van 't stof, als vuile lapjes die er waren tegengewaaid. De vliegen zelfs vonden het er heel ongezellig; die er waren binnengeraakt brachten er hun laatste dagen door met wanhopig tegen de ruiten te zitten kijken naar buiten, tjibbelend tegen 't harde glas, tot zij er dood bij neervielen; daar lagen er bij dozijnen op de houten vensterbank, van alle grootte, muggen, dollen, dazerikken, zelfs wespen en hommels. - Zie, daar kwam juist zoo'n kleine zwarte vlieg op de Witte zijn lessenaar neerstrijken; ze bleef een poosje rustig zitten als om te bekomen van | |
[pagina 38]
| |
haar tocht, liep eventjes omhoog tot tegen den rug van Dries, peuterde aan den rand van den inktpot, en kwam terug tot in 't midden van den lessenaar; met de twee voorpootjes begon ze dan over haar grijs glimmend kopje te wriemelen of 't daar jeukte, dan met de achterpootjes onder en op de dunne vleugeltjes, die ze vast tegen haar donker grijs lijfje streek. Wip! ze was weg, recht naar het raam. De Witte was zoo ver met zijn gedachten van de klas weg dat hij zelfs niet gezien had dat reeds een paar andere de braafheid van Jantje met de pruimen waren komen roemen. Hij zat juist te denken aan dien vreemden heer dien hij 's morgens een verkeerden weg had opgewezen, en dat hij in den namiddag eens zou gaan vragen hoe die daar uitgemeten was. - ‘Woar zèn die père naa, zeg Witte?’ vroeg hem opeens Dries de Knots op fluisterenden toon, zijn rossen kop half omgedraaid, en met zijn hand naast zijn mond om het den meester niet te laten hooren. De Witte kwam plots tot de werkelijkheid terug. - ‘Stekt oe hand moar onder de bank,’ mompelde hij even stil tegen den rug van Dries. Dries stak zijn langen arm onder de bank tot bijna tegen de zitplaats van de Witte; deze lachte eens heimelijk, keek even op of de meester het niet zag, bukte zijn kop onder den lessenaar, spuwde dan een volle klakke speeksel in de geopende klauw van Dries en fluisterde achterna: ‘'t Zèn dobbel-fluppe die ge nie moet knabbele.’ Dries trok zijn hand ijlings terug, veegde ze af over zijn broek, en zette zich gereed om de Witte een duchtigen stomp te geven, en de Witte, die bijna in een luiden lach schoot, zette zich gereed om den stomp buiten zijn bereik te doen blijven, toen plots de stem van den meester: - ‘Verheyden, kom gij 't eens opzeggen, en als ge 't niet kent sla 'k u lam!’ | |
[pagina 39]
| |
Dat lam-slaan was zeker geen aanmoediging, en het deed de Witte zijn lachlust heel en al verdwijnen. Hij trad uit de bank, kwam voor op de houten trede staan, en de meester plaatste zich vlak achter hem. De Witte zag nog even het roode gezicht en de vlammende oogen van Dries de Knots, die hem bekeek als een nijdige kat. Hij voelde de onmiddellijke nabijheid van den meester sterk op zijn zenuwen werken, en midden over zijn rug, van in zijn haar tot aan zijn hielen, liep een koude rilling. Met tamelijk vaste stem begon hij:
Jantje en de Pruimen.
Jantje zag eens pruimen hangen
o als eieren zoo groot
Jantje zag... zag... Jantje... èe-é...
- ‘Herbegin!’ klonk het kort en dreigend achter hem, en de Witte herbegon, twee tonen lager, en zijn schouders jeukten. | |
[pagina 40]
| |
Jantje en de Pruimen.
Jantje zag eens pruimen hangen
o als eieren zoo groot
Jantje zag... zag zijn va...
Jantje zag de pruimen van zijn...
Hij zweeg, angstig, meende eens vluchtig om te kijken, maar pats! hij kreeg zoo'n geweldige mop tegen zijn linkerwang dat hij bijna tegen den grond tuimelde, en dat een tweede van dezelfde kracht noodig was om hem tot zijn evenwicht te brengen. En de meester ging voort met slaan en schoppen, als een echte beul die hij was, overal waar hij maar raken kon, toornig hem toesnauwend: ‘'k Zal u wel klein krijgen, bengel!’ - en de schooljongens schaterden het uit, net of zij 't waren die er zoo mochten opslaan, en Krol maakte van de gelegenheid gebruik om zijn inktpot op den kop van Mauriske leeg te gieten, als vergelding voor de oorveeg vanwege de breuken. De meester sleurde de Witte naar de deur, en terwijl ze langs rossen Dries zijn bank kwamen vond deze nog gelegenheid aan de Witte de vraag te stellen: ‘Kunde ze knabbele, Witte, 't zèn dobbel-fluppe!’ Met een dwazen ruk trok de meester de deur open, greep de Witte flink bij den kraag en sleurde hem naar zijn huis toe. Onder 't raam der keuken schoof hij den grendel van een laag deurtje weg, dat van zelf opendraaide, en met een laatsten duchtigen stamp onder zijn broek vloog de Witte den kelder in. Het deurtje sloeg weer toe, de grendel werd verschoven, - en de meester trok terug naar de klas. Dat de Witte de longen uit zijn lijf geschreeuwd had, hoeft wel niet gezegd. Hij kwam in den kelder hals-over-kop op een hoop aardappelen terecht, en bleef liggen lijk hij viel. Hij huilde meer van woede dan van pijn. Die barrabas, die beul van een meester, - en dan | |
[pagina 41]
| |
moest ge naar school gaan om goede manieren te leeren! De Witte had hem met zijn nagels 't vel van zijn lijf willen krabben. En Dries kreeg vast en zeker morgen de Witte zijn pen in zijn bil tot op het bot. Ze mochten met al hun goede werken en geleerdheid voor de Witte zijn part de lucht invliegen, - hij zou geen hand verlegd hebben om ze tegen te houden. En uw eigen schoolmakkers begonnen dan nog te lachen lijk zot als ge zoo 'n groezementigen priggel kreegt. Bij die wraakgedachte ging de Witte zijn huilbui over. Hij zette zich recht, veegde met zijn mouw de laatste tranen van zijn wangen, en met een wrokkigen wrevel in zijn gemoed keek hij in den schemerigen kelder rond. Een laag houten gewelf, dat vol spinnewebben hing, vier vuile grijze wanden die in vroegere jaren waren gewit geweest, een paar ruwe kisten, een leege ton, en de aardappelen waar de Witte op zat, meer was er in den kelder niet te zien. Het licht kwam er binnen door een klein getralied keldervenster. De Witte kwam stilaan tot de overweging dat hij hier meer op zijn gemak zat dan onder de oogen van den rabauwschen meester. De geleerdheid die er voor hem bij verloren ging kwam niet in aanmerking. Hij wenschte ze in de school nu allemaal een pandoering toe lijk hij zelf er een genoten had. Hij kwam eindelijk voor het keldervenstertje staan en keek in den hof van Janneken Tok, waar niets anders te zien was dan een hoop slommer en een bed savooikoolen. Kijk! ginder zat Foks, de jonge hond van den meester, in dolle pret met een vuile vod te spelen. Hij hield den langen lap tusschen zijn tanden, en flapte hem zoo dwaas om zijn ooren dat hij er zelf van schrok. - ‘Foks!’ riep de Witte op gedempten toon. De hond liet zijn speelgoed plots liggen, stak de ooren op, keek verbluft eerst naar de haag aan den overkant, dan in de richting van de Witte, en scheen zich verbaasd af te vragen wie er zijn naam mocht genoemd hebben. | |
[pagina 42]
| |
‘Foks!’ - en de Witte stak zijn hand door de tralies. Nu begreep Foks opeens, en hij holde woest op de uitgestoken hand toe, die de Witte ijlings terugtrok. ‘Fokske!’ zei de Witte nog eens vriendelijk, en Foks legde zijn ooren in zijn nek, stiet zijn snuit tegen de tralies, en keek met gespannen nieuwsgierigheid in 't donker keldergat, waar hij tot nu toe nooit iets merkwaardigs gezien had. Toen de Witte plots zijn gezicht tot bijna tegen den snuit van den hond stak, verschrok het beest geweldig en trok met gestreken ooren 'n beetje achteruit. Zijn verbazing scheen ten top te stijgen; met den kop vooruit en met groote ronde oogen keek hij naar dat lachende vreemde gezicht, niet begrijpend wat dat dààr achter die staven kwam doen, en of er te bassen viel of te bijten. - De vriendelijk lokkende stem van de Witte stelde hem gerust over eenig dreigend lijfsgevaar, en er dan ook maar een pretje inziende, legde hij zich languit met den buik op den grond, en stak zijn voorpoot vooruit naar de tralies om te beduiden dat er bij hem evenmin kwade intenties bestonden, en hij geneigd was tot nadere kennismaking. De Witte stak zijn hand eventjes door de staven om hem dichter bij te lokken, maar toen de hond nader schoof deed hij opeens hoew! en snorkte hem vervaarlijk toe. Foks schrok er kolossaal van, vloog recht, en toonde grommend zijn tanden. Hij vond het een schandelijk antwoord op zijn vriendschapsbetuigingen, en toen de Witte voortging met grollen begon Foks dreigend te bassen, sprong heen en weer voor 't keldergat, stak zijn klauw eens vooruit, maar niet te dicht om mogelijke verrassingen te vermijden, en ten einde raad zette hij zich plots neer met den rug naar 't keldergat gekeerd en keek onverschillig de tegenovergestelde richting uit. Hij kon niet beter zijn verachting te kennen geven. Zijn staart lag tegen de tralies, en snel als de bliksem greep de Witte dien staart vast, en hield hem stevig in de hand. Foks joenkelde ver- | |
[pagina 43]
| |
vaarlijk, klauwde met zijn voorpooten in den mullen tuingrond, en toen zijn staart los kwam vloog hij als een pijl uit den boog weg, en ging aan den anderen kant van den hof, de oogen benauwelijk op dat verraderlijke keldergat gericht, zitten overwegen de zonderlinge dingen die hem waren overkomen. Daar hoorde de Witte een dof gebodder en gestommel langs den kant der school, dan een gekleffer van holleblokken op de straatsteenen. 't Was twaalf uur. Als de meester nu maar niet vergat hem te komen verlossen! Dat was vroeger nog wel eens gebeurd! En 't was donderdag! En als hij maar niet in de klas moest blijven!... Neen... hij hoorde stappen, de grendel werd verschoven, en in de volle klaarte zag hij de beenen en 't lijf van den meester, niet zijn kop. - ‘Er uit, bengel! en maak dat ge naar huis zijt!’ Hij schoot onder den arm van den meester door, liep nog even de klas in om zijn klak, zag op de koer Dabbe tegen een boom staan, aan 't overwegen of 't nu eigenlijk Pijpen de Korte of Pepijn de Korte was, en Tjeef die daar stond te overpeinzen of Koekelberg al of niet een vuurspuwende berg was - en de Witte liep de straat op, in de vrije blije lucht. |
|