De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
AAN M'N ZOON ERIC | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
DE Witte werd wakker en deed onmiddellijk zijn oogen wijd open. Zijn eerste gewaarwording was: verbazing, zoo vlak voor zijn oogen de slaapkamer te zien, het bed van Heinke daar in den hoek, de oude broeken aan den kapstok tegen den muur, heel den doodgewonen rommel van de kelderkamer met haar niezigen, onfrisschen zweetreuk van iederen morgen. Hij droomde juist dat hij te paard zat en vierklauwens over den steenweg vloog, daarna was 't iets van een nieuwe broek, - toen hij wakker werd en de alledaagschheid van de dingen in de kamer zoo brutaal op hem neersloeg. Hij deed zijn oogen weer toe, of 't nog terugkomen zou.. neê, de vervelende weekdag die weer begon, de school, de meester, verdrongen in zijn kop alle ander denken. De deur van de kelderkamer kriepte open met een dwazen ruk. - ‘Witte!’ De Witte verroerde geen lid. - ‘Witte!!’ riep moeder nu veel harder. - ‘Heu!’ deed de Witte, alsof hij plots uit een diepen slaap wakker schoot. - ‘Moakt da ge der ut zijt! - 't es acht ure!’ | |
[pagina 10]
| |
- ‘Joa!’ En hij bleef liggen lijk hij lag. Hij hoorde de holleblokken van moeder wegkletsen naar den stal toe. Nu loosde de Witte een diepen zucht. Hij lag op zijn linkerzij, en hij wrocht zijn rechterarm onder de lakens uit en begon zich te krabben, op zijn kop, zijn schouders, zijn rug, 't jeukte hem overal of hij in rupsenzaad had gelegen. Hij gaapte een paar keeren met grooten mond, maar had de kracht nog niet zijn lui liggend lijf tot er-uit-komen over te halen. Hij draaide zich op zijn rug, trok zijn knieën hoog op, lei zijn handen onder zijn kop, keek naar de vliegen tegen de wit gekalkte zoldering, en dacht na. De onplezierige dingen kwamen de Witte 's morgens bij 't opstaan vanzelf in den geest; naar de prettige dingen moest hij een oogenblik zoeken, als daar vooral dien uchtend was: donderdag, dus geen school 's namiddags. En dat alleen bracht een wereld van wonderheerlijke beloften mee. Door het kleine raam stroomde het gouden lachende licht van de nieuwe zomerzon, of 't met geweld van daarbuiten werd binnengeborteld. Het vierkante ruitje keek als een zonnigjeugdig zomergezicht dat alles wilde betooveren en in gouden schijn zetten, binnen en buiten. Het licht bunselde in de kamer breed open en peuterde in alle hoeken en vouwen van 't kleergoed dat tegen de muren hing. Als uit een vreemde wereld klonk hierbinnen het kwieterend leven van musschen en vinken, en 't blij zangerig jubelen van een leeuwerik hoog boven alles uit, ver af. De Witte keek nu naar 't raam, en daar kwam zoo medeens met een vluchtig vedergefladder een musch op den wingerdtak zitten, vlak voor de ruit, de pootjes wijd uitschoorend om den buigenden steun, 't zwarte kopje vlug wippend links en rechts voor mogelijk gevaar, in den dikken bek een lange stroopijl. Met een | |
[pagina 11]
| |
schok was de lamheid bij de Witte eruit, en zijn oogen gluurden opeens met gespannen aandacht op de musch. Ritsss... 't vogeltje was weg, en even snel zat de Witte op zijn knieën voor 't raam om te zien waar het zijn nesteling heendroeg... Daar vloog de kelderkamerdeur weer driftig open. - ‘As ge potverdekke... Wa zitte doar te doen, bengel?’ hield moeder haar eersten uitroep in, daar ze de Witte in zijn hemd rechtop in zijn bed zag zitten. - ‘Niks... ik koom ommes!’ - ‘Ge moet et anders moar zeggen as ik oe moet hulpe!’ - ‘Tijd genoeg!’ mokte de Witte, terwijl hij zijn gelapte wekedaagsche broek aantrok, en toen de deur weer even driftig was toegeklakt: ‘'t Es altijd etzelfde!’ Met zijn frak onder den arm stapte hij de kelderkamer af, nam in 't waschhok, waar ook de koeikuipen stonden, den handdoek van den nagel, hing buiten handdoek en jas over den puthaak, en plonsde zijn twee handen in den emmer water die op de moos stond. Hij peuterde wat aan zijn vuile vingertoppen, schepte dan zijn twee handen vol water, en stroelde het blazend en prasselend over zijn gezicht. Met den drogen tip van den handdoek wreef hij daarna over zijn kaken dat ze er rood van glommen. Rond de groenbemoste putkuip pikkerden de hennen ongestoord voort. Hij zag over den vlierstruik heen moeder achter in den hof aan de beeten bezig. - En over de weiden en het land rondom groeide de glitsheete zonnedag. Nu kwam de Witte binnen om koffie te drinken. In de huiskamer hing nog de duffe weepschheid van den morgen, de rolgordijnen waren neergelaten voor de zon die straks op dien kant van 't huis stond, de vliegen zaten te krieuwelen tegen de zwarte zoldering en de | |
[pagina 12]
| |
stores, op de muren en op de tafel, en dreven in zachte vlucht door de groote lage kamer. In den haard was 't vuur uitgebrand, en de zwarte kat zat er naast te slapen, ineengedoezeld, en de oogen dicht toegeknepen alsof ze glunder te peinzen zat aan de voorbije dingen van den nacht. De huisklok zwierde heur langen slinger met de koperen plaat onderaan rustig heen en weer, met lijzigen tiktak, of de dag die zoo pas begon, nog eeuwig lang zou duren en er hoegenaamd geen haast bij was. Juist toen de Witte binnentrad kwam er boven in den ronden kop waar 't leven zat, onzichtbaar, een roezig ronken dat aanhield tot er acht helder metalen klanken uitsprongen, en dan begon weer het eenelijk effen tiktakken zonder verpoozen. Op de witglimmende wijzerplaat stak de kleine wijzer in 't volle zwart van de romeinsche acht, en de groote hing lamlullig naar de één gezakt, of 't hem verder niet meer aanging en hij 't zijne gedaan had. De Witte keek naar de klok en mommelde: ‘Ziede wel dat et nog gien acht ure was,’ en dan zette hij zich aan tafel. Naast den koffiepot lagen drie boterhammen voor hem gereed gesneden. Hij schonk een tas koffie in, keek eens door de openstaande achterdeur den hof in of moeder niet afkwam - en haalde uit den suikerpot in de schapraai drie klontjes broodsuiker. Bedaard begon hij dan zijn boterhammen op te eten, zonder een kruiske te maken nu hem toch niemand zag. Hij lipte telkens proevend aan zijn koffie, en sloeg naar de vliegen die over heel de tafel, in gaatjes en spleetjes, aan broodkruimels en nattigbruine koffievlekken te peuteren zaten. | |
[pagina 13]
| |
De drie boterhammen waren spoedig verorberd; hij sneed er nog een van 't brood, en toen die op was ging een halve, die van 's morgens was blijven liggen, ook nog achterna. De Witte was slecht geluimd, zeer slecht geluimd. Eerst dat droomen, waar niets van aan was, dan de musch die wel nergens zou te vinden zijn, moeder met haar gewoon gezeur van elken morgen, te weinig boterhammen, die vuile koffietafel op den hoop toe, - als ze misschien dachten dat hij dien smerigen boel zou opruimen!... neê, hij kon het even goed laten staan! Hoe de Witte er uit ziet? - Om met zijn kop te beginnen: sprietel-wit haar, ‘verkenshaar’ noemde hem de meester somtijds, om bij wijze van verkorting den heelen Witte te beduiden. Een laag voorhoofd, kleine bruine oogskens die overal te gelijk rondspiedden, een mager gezicht, groote wijd uitstaande ooren, een mond die tamelijk breed mocht genoemd worden, - iets wat Heinke, zijn oudsten broer, eens had doen zeggen: ‘Oan onze Witte ze bakkes es 't goed te zien dat èm beter kan frèten as werke.’ De Witte had dit als een beleediging opgenomen om den toon waarop het gezegd werd, maar beschouwde het overigens als iets zeer natuurlijks, zelfs zonder dat bakkes. - Ferme schouders had de Witte, een kloeke borst, stevige armen en beenen, die door frak | |
[pagina 14]
| |
en broek aan ellebogen en knieën heenwrongen, omdat die deelen het meest van zijn dagelijksche lichaamsoefeningen te verduren hadden. Over 't geheel een pootige rakker, waar een struische kerel zou uitgroeien. Hij hiet eigenlijk ‘Lewie’, niet ‘Witte’; die naam kwam maar van zijn haar. ‘Louis’, op zijn Fransch, noemde hem alleen de maseur, vroeger in de nonnekensschool, en op zijn schrijfboeken schreef hij plechtig ‘Ludovicus’. De pastoor in de catechismusles zei ‘Wittekop, Vlaskop’, maar dat vond hij alleszins nog voornamer dan Rosse te heeten, lijk Dries van de Knots. De Witte was de jongste, negen jaar, Heinke de oudste, en Nis tusschen de twee. Wat hij zich uit zijn prille jeugd nog het best herinnerde was, dat hij in dien tijd een fluitjesbroek droeg waarvan hij soms den achterlap vergat vast te knoopen, dat hij veel met een vuilen neus liep dien moeder dan met heur blauwen voorschoot afveegde, en als vader het deed met zijn zakdoek, of zoo maar met zijn bloote hand, dan neep hij zoo hard dat de Witte er telkens van huilde. Hij hakkelde in dien tijd ook, en nu nog zegt Nis soms om hem te treiteren ‘onze Wi-wi-witte’. Het huilen was ook een van zijn voornaamste eigenschappen geweest, en wanneer men hem voor iets noodig had riep men even gemakkelijk: ‘Woar es onze bleiter?’ als ‘Woar es onze Witte?’ Wat hem uit zijn allereerste jaren nog scherp in 't geheugen bleef was zijn schrik van de hel en de duivels. Dat kwam omdat Heinke, alleen maar om de Witte bang te maken, hem zoo'n schromelijke dingen vertelde van ‘Menneke-Pek’ die 's nachts de buiken van de menschen kwam opensnijden, daarin dan een haak sloeg, en hen zoo dwars door den grond mee naar de hel trok. De Witte was er zoo benauwd van geworden dat hij 's nachts soms angstig wakker werd en aan zijn buik voelde of misschien de duivel met hem nog niet | |
[pagina 15]
| |
bezig was. En acht dagen lang had hij geslapen met een koord om zijn arm, die hij aan een der beddestijlen had vastgemaakt, om Satan te beletten hem mee te sleuren. Tot op een nacht Nis, die toen bij hem sliep, in het touwtje was verward geraakt en niet meer wilde dat de Witte er nog mee in 't bed kwam. Behalve de Witte zelf heeft nooit iemand geweten waarvoor die koord eigenlijk dienen moest. Hij troostte zich dan maar met Nis zijn hemdslip 's nachts stevig in zijn vuist geklemd te houden, voor hij insliep; als de duivels dan voor hem kwamen zou Nis 't wel gewaar worden en hem terugtrekken. Moeder vertelde hem integendeel altijd van 't kindeke Jezus, van Ons-Lieve-Vrouwke, van engelen en wijze kinderen, en vooral van den hemel. Als 't daarover ging kon de Witte - (in dien tijd zei moeder nog: Lewieke) - met mond en oogen wijd open zitten luisteren. Elken keer moest hij, op moeders schoot gezeten, weer eens hooren over: alle dagen rijstpap met zilveren lepeltjes, peperkoek, zute-melk met beschuiten, en dan rijden op een chocolatten ezel. Dien hemelezel mocht ge zoo maar een stuk chocolat uit zijn oor bijten, het deed hem geen zeer, en 't groeide er dadelijk weer aan. 't Was in dien tijd dat ze op een nacht allemaal waren wakker geschrokken door een vreeselijk geschreeuw van Nis, gevolgd door een nog luider geblèer van de Witte. Toen moeder de lamp had aangestoken en vader zijn jongste op den arm had gepakt, begrepen ze. De Witte had Nis duchtig in zijn vinger gebeten, en hij schreeuwde nog harder dan Nis: ‘Ik mènde... ik mènde da 'k in de oêre van diê | |
[pagina 16]
| |
sokkolatten ezel beet.’ Moeder en Heinke waren met de Witte zondags daarop beêweg geweest naar Sinte-Kernelis op den Blauwberg, ze hadden hem doen overlezen, en van dan af waren die gevaarlijke droomen verminderd. Hij herinnerde zich ook nog uit die dagen hoe vader op een zekeren keer naast den haard zat hout te kappen om den koeiketel af te stoken, en er hem plotseling een splinter in 't oog sprong, waarbij hij een geweldigen ‘de-dju!’ liet vliegen. De Witte, die in den hoek met een kruiskool een soldaat op de wetplank zat te teekenen, was geschrokken bij dien onverwachten ‘de-dju’, en had geantwoord - daarin den vromen raad volgend van de maseuren uit de bewaarschool - ‘Geloofd zij Jezus-Christus!’ Dat werkte zoo kribbelig op vaders zenuwen dat hij met een tweeden vloek het stuk hout naar den kop van de Witte gooide, die in razende woede om die onrechtvaardigheid wetplank en kruiskool in den hoek smeet, naar buiten holde en achter den gevel ging staan schreeuwen als vermoord, om 't geringe effekt van zijn vrome bezwering, en om moeder achter in den tuin op de hoogte te brengen van de vreeselijke baldadigheid die hem werd aangedaan. En toen hij daar een kwartier had staan huilen zonder dat er hulp opdaagde, kwam vader, die het reeds heel en al vergeten had, met de handen in de broekzakken den hoek van het huis om, en zijn jongste daar vindende schreeuwbalken vroeg hij verwonderd: ‘Wa stoade gij doar zoê te bleite?’ Dat vond de Witte zoo onmenschelijk brutaal dat hij hikkend terugsnauwde: ‘Moette... hi... hi... da na gedomme... hi... hi... nog vroage... hi... hi... liêleke sloeber... hi... hi...!’ - en hij kreeg onmiddellijk zoo'n duchtigen schop onder zijn broek, dat hij met zijn kop de haag invloog. Zoo leerde de Witte van jongsaf dat het er niet altijd rechtvaardig toegaat onder de zon, en alle kwaad niet onmiddellijk zijn straf vindt. Zijn vast betrouwen in | |
[pagina 17]
| |
het Geloofd-zij-Jezus-Christus van de maseuren had hij daarmede ook verloren. In stilte had hij het soms nog wel eens gezegd wanneer hij had hooren vloeken, totdat hij den leeftijd had bereikt waarop een schooljongen ook wel eens mag vloeken, wat in den catechismus stond aangeduid, meende de Witte, als: de jaren van discretie of verstand. Daar waren nog andere godvruchtige bedrijven geweest waarin de Witte zich had geoefend. Zoo hing er namelijk thuis in de beste kamer een schilderij die hem een bijzonder ontzag inboezemde. Het was, in 't midden, een driehoek van waaruit u een eenig oog zoo dreigend en zoo loensch aankeek dat ge d'r naar van werdt. Bovenaan stond te lezen: God ziet mij! en er onder: Hier vloekt men niet! De schilderij in haar geheel hiet: een Christusoog, en men vindt die in de streek bijna in alle huizen hangen. Wanneer de Witte iets heel ergs miskeuterd had, kreeg hij gewoonlijk eerst zijn behoorlijke portie oorvegen, en dan moest hij op zijn bloote knieën in zijn holleblokken, met uitgestrekte armen Onze-Vaders bidden voor de Christusoog, die hem dan nog strenger en nog scheler aankeek en hem deed denken aan Dries de garde. Hij droomde er soms 's nachts van, en dan schoot hij angstig wakker. Het Hier vloekt men niet scheen echter weinig invloed uit te oefenen op vader, voornamelijk wanneer hij zondags 's avonds thuiskwam, of na de zittingen van den gemeenteraad, | |
[pagina 18]
| |
waar hij eens per maand van twee tot drie uur op het gemeentehuis, en van drie tot tien of elf in de herbergen, de belangen van 't dorp ging verdedigen. En op een zekeren dag was de Christusoog, tot groote vreugde van de Witte, van den nagel gevallen, 't glas was gebroken en de prent gescheurd, en de leege lijst stond nu achter de kleerkast. Als Nieke van Rozemoeike bij hen was, deed de Witte Nieke wel eens in de kamer voor hem op de knieën zitten, en hij zelf speelde dan Christusoog: hij nam de lijst in de handen, stak er zijn kop door, neep één oog toe, keek met het andere zeer streng naar Nieke en zei op somberen toon: ‘God ziet mij, - hier vloekt men niet.’ Maar Nieke, die erg dom en dik was, geraakte niet onder den eigenlijken indruk, en de Witte meende dat het kwam omdat de gebruikelijke oorvegen niet vooraf gingen zooals bij hem; die dorst hij er echter niet bijdoen. Hij wist nog zeer wel hoe vervelend hij het vond met moeder mee naar de kerk te gaan. Dat was altijd rechtdoor naar de kerk, rechtdoor naar huis, zonder te mogen knikkeren op 't kerkpleintje, of voor de snoepwinkeltjes te mogen stilstaan. Eens was hij mee de kerk ingestapt met zijn klak op het hoofd, en was zóó op den stoel naast moeder komen zitten. Zoodra deze het zag rukte zij hem de klak van den kop, maar greep terzelfdertijd een deel van zijn haar vast, zoodat de Witte hardop geschreeuwd had: ‘Amai gedomme!’ tot groot schandaal van de geloovige gemeente. Een anderen keer had hij zijn kop tusschen de leenen van den kerkstoel gewrongen om te kunnen lezen wat er op den grooten blauwen grafsteen stond vlak vóór hem: Hier leyt begraeve... maar daar werden opeens de stoelen omgekeerd voor het sermoon, en de pastoor had reeds de helft van ‘Het Evangelie van dezen Zondag’ gelezen eer de Witte zijn kop van tusschen de twee spijlen had kunnen terugtrekken. Hij was ook een paar keeren | |
[pagina 19]
| |
met vader mee gemoeten, maar die had er gauw genoeg van, zoo'n bengel achter zijn rug te hebben na de hoogmis. Wat hij zich het best herinnerde van de godsdienstige oefeningen zijner eerste jaren was dien keer dat hij onder de hoogmis achter den stoel zat van Jan Piek, die altijd naast Fiene Perdjuu plaats nam. 't Was onder het sermoon van den onderpastoor. Jan Piek zijn roode zakdoek hing half uit zijn zak, en de Witte had hem er stilletjes heelemaal uitgetrokken, den stoel van Jan Piek er mee vastgebonden aan dien van Fiene Perdjuu, en was dan weggeschoven tot op het uiterste hoekje van zijn bank. Dat was me wat geweest toen die twee na de preek rechtstonden en heel kalmpjes hun stoel meenden om te draaien! Fiene Perdjuu was zoo rood geworden als een kool vuur, omdat de menschen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen den knoop losgekregen, terwijl hij drie-vier keeren halfluid gesakkerd had. Toen ze het thuis vernamen had vader hem een ferme pandoering gegeven. Jan Piek was nooit meer naast Fiene Perdjuu gaan zitten, en wanneer hij in de kerk plaats nam op een stoel, keek hij eerst eens rond zich of de Witte niet in den omtrek was. Hij was ook veertien dagen lang misdiener geweest. Op een keer vond hij in een der oude kasten in de sakristij een zwart-doorrookt aarden pijpje, en dat had hij oogenblikkelijk in zijn broekzak gefoefeld. Onder de mis nu, die hem telkens zoo vreeselijk lang duurde, had hij meer aan die gelukkige vondst gedacht dan aan confiteors en credo's, en stiekem het baardbrandertje uit zijn zak gehaald om 't nog eens te bekijken. Jakkes, daar moest hij opeens de ampullen aanbrengen! Hij had nog amper den tijd om het pijpje in de breede mouw van zijn koorhemd te moffelen, trad den outer op, en... pats! Juist toen hij den wijn in den kelk meende te gieten, viel het ding voor | |
[pagina 20]
| |
de voeten van den eerbiedig neerblikkenden pastoor. - Dat was de laatste dag geweest van zijne kerkelijke betrekking. Zijn eerste opleiding had de Witte genoten bij de nonnekens. Twee jaar lang - 't kwam hem nu voor als een ongelooflijk iets - had hij het daar moeten uithouden. Al dien tijd had hij 't gevoelen gehad er niet op zijn plaats te zijn. Men had er hem leeren stilzitten, slapen, zingen, spelen, letters schrijven, - een programma waarvan de toepassing op de Witte de goede zusters Annunciaden van Sichem soms wanhopig maakte. En, naar maseur Monica aan moederoverste met terneergeslagen blikken meedeelde, deden de ‘slechte neigingen’ zich nu reeds kennen in de jonge ziel van de Witte. Als 't speeltijd was, kwam de Witte telkens kijken over de houten afsluiting, waar de nonnekens zich beijverden met de kleine meisjes. Dat vond zuster Monica zóó zondig, toen ze 't eens had ontdekt, dat ze de Witte elken dag eenige minuten langer in de klas hield dan de andere kinderen. Niets had hij bij de nonnen geleerd buiten ‘Onze-Vader’ en ‘Wees-gegroet’. De Aktes kende hij ook tamelijk wel, al besloot hij gewoonlijk een ‘Ik geloof vastelijk’ met het vast voornemen dat hij ‘in deze liefde wilde | |
[pagina 21]
| |
leven en sterven’. Wat hem uit de bewaarschool nog het duidelijkst bijbleef was het gezicht van zuster Monica, een breed wit gezicht dat uit de bleeke nonnen-kap keek als iets bevroren, zonder gevoel. Pastoor Munte, met zijn zoeterig heiligengezicht en zijn zwarte snuiflip, kwam soms ook eens kijken in de school. Hij kwam binnengekrukkeld, op zijn stok geleund, en stak eerst zijn snuifdoos uit naar zuster Monica. Dan moesten ze allemaal rechtstaan, en weer neerzitten, en zingen van ‘In de bosschen zong een sijsje!’ - of dikwijlder nog: ‘Te Lourd op de bergen, Verscheen in een grot’. De koepletten kende de Witte niet van buiten, maar als 't ‘Ave Ave Ave Maria!’ was, schreeuwde hij alleen bijna zoo hard als al de anderen te zamen. De pastoor had hem daarvoor eens vriendelijk op den kop geklopt en gezegd dat hij later ‘kreaal’ zou worden om op 't oksaal te zingen, wat de Witte er toe aanspoorde om bij iedere zangoefening zijn stembanden nog eens zooveel kracht bij te zetten. Bij ieder van zijn bezoeken vertelde de pastoor wat van 't kindeke Jezus en Ons-Lieve-Vrouwke en ‘wijze kinderen’, en dan keek de Witte naar den kant van de meisjes, omdat hij overtuigd was dat die truterij alleen voor hen was, niet voor de jongens. Moeder Hyacinta, die de Witte een heilige vrees inboezemde en die een snor had, noemde hij bij verkorting Moeder Cent, en zuster Monica, hiet hij, bij verlenging, maseur Armonika. Toen hij zes jaar oud was mocht hij naar de jongensschool. Daar was voor de Witte een gansch nieuw leven begonnen. Onmiddellijk was hij ervan bewust geweest dat hij een ‘jongen’ was geworden, en al was hij de eerste dagen nog een beetje bedeesd onder al de grootere bengels, na een paar weken had de schoolmeester hem toch reeds naar waarde kunnen schatten, en de noodzakelijkheid ingezien hem vlak vóór zich op de eerste bank te plaatsen, om hem gauwer bij de ooren | |
[pagina 22]
| |
te hebben. En toen een paar dagen later vader 's avonds vroeg of hij zijn best deed bij den meester, antwoordde de Witte: ‘Joa zeker, want ik zit al op d'iêrste bank!’ In de jongensschool! Oh! daar mocht ge vechten en slaan en ravotten naar hartelust! Daar moest ge niet zoo netjes gewasschen en gekamd zijn, daar moest ge niet slapen in den zomer, niet in 't hoekje staan als ge gestraft werdt, daar plakte men u geen temberpapiertjes op den mond, daar kwamen geen nonnen u op het gemak zetten, - in die school ging alles op-zijn-jongens. Als ge daar iets miskuischt hadt, dan was 't de moeite waard, en dan kreegt ge eenige flinke oorvegen, die wel zeer deden, maar tevens een bewijs waren dat men u niet meer voor zoo half-onnoozel aanzag. Van de eerste week af dat hij er zat wist de Witte al wat ‘mocht’ en ‘niet mocht’, kende hij de kracht van 's meesters hand en 's meesters voet, de schooljongens die hij baas kon en die hij niet baas kon, kortom, wist hij alles wat een van de jongensschool moest weten en doen om van zijn tijd te zijn. Twee jaar zat hij in de kleine school bij Staf, den ondermeester, en nu sedert meer dan een jaar bij den hoofdonderwijzer. Of hij gedurende al dien tijd veel vooruitgang had gemaakt in wijsheid en verstand, dat liet hem tamelijk onverschillig. Hij vond het schoolgaan hoe langer hoe meer vervelend. De uren die de jongens in de klas doorbrachten gingen immer hun zelfden eentonigen gang, zonder ooit eenige afwisseling. Ieder sezoen bracht wel zijn bijzonder spel en pret mee, maar dat werd allemaal bedorven door de vast geregelde schooluren, die 't spel en de pret deden staken als 't op zijn vroolijkst was. 's Winters mocht hij al eens thuis blijven als de sneeuw te dik lag, in den zomer ook wel eens om de koeien te hoeden, - maar dat waren zeldzame dagen, en dan had hij toch ook zijn makkers niet. De Witte kon maar niet begrijpen | |
[pagina 23]
| |
hoe de groote menschen met zoo 'n ernstig gezicht konden beweren dat van 't naar-school-gaan, en vlijtig-leeren, en zijn-best-doen, zijn later geluk afhing. Hij zag in dat ‘later’ alleen het geluk niet meer te moeten schoolgaan. De Witte was 't beu in de school. Alle dagen catechismus, rekenkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, en wat nog meer, en dat alles onderwezen op een wijze bijzonder geschikt om jonge knapen, ze moesten dan nog geen Witte heeten, er voor heel hun leven een tegengoesting doen van te krijgen, - het was voor de Witte meer dan hij verdragen kon. Aan dat laatste zat de Witte dien morgen te denken terwijl hij zijn boterhammen opat. En hoe heerlijker de zon daarbuiten boven de wereld rees, hoe zwaarder dat schoolgaan hem op het hart drukte. Hij benijdde Heinke en Nis, die nu op 't veld stonden, en wel hard moesten werken, maar toch vrij waren, in de open lucht, in de zon, buiten. En achter hem, op de schapraai, lag zijn ‘Kleine Mechelsche Catechismus’, waaruit hij voor vandaag de les Van de Werken van Barmhartigheid kennen moest, en waarin hij gisteren avond bij de lamp, met zijn kop in de handen, schijnbaar had zitten kijken, terwijl hij inderdaad naar de vliegen loerde, die over de tafel allerlei gekke oefeningen deden, en met gespannen aandacht luisterde naar Victalis, den strooper, die aan Heinke vertelde hoe hij den garde van de Merode had beet genomen. Maar telkens als hij den kop had durven op te heffen om beter te luisteren, had vader hem dreigend gevraagd: Hoeveul werke van bermèttigheid zèn der? En de Witte had dan weer onmiddellijk in zijn boek gekeken, tot hij eindelijk in slaap viel, en 's nachts in zijn droomen gekweld werd door een reesem werken van barmhartigheid die hem een paar keeren rillend deden wakker schrikken. En niettegenstaande al zijn | |
[pagina 24]
| |
vlijt wist de Witte niet méér van Werken van Barmhartigheid dan een koe van Spaansch. 't Was kwart over acht. De Witte stond op, duwde zijn klak op zijn haar, nam zijn catechismus in de hand, en ging de deur uit. |
|