De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
DIEN zaterdag was de Witte er 's morgens vroeger uit dan gewoonlijk. 't Was zondags de groote jaarlijksche processie van Sint-Victorius, en tegen die plechtigheid moesten ook de kinderen, die hun eerste communie nog niet gedaan hadden, gaan biechten. Biechten vond de Witte iets heel gewichtigs, eensdeels wegens den al-wetenden God, die dus ook alle verborgen en door vader ongestraft gebleven deugnieterijen van de Witte kende, en het door den mond van den biechtvader op de weerdij van een akt van berouw vergaf en vergat, en anderdeels omdat het hem een groot-menschen-werk leek. Als moeder te biechten ging duurde dat altijd een paar uren, en als ze dan thuis kwam had ze een gezicht precies of ze den Heiligen Geest in hoogst eigen persoon ieverans was tegengekomen. Dan werd er 's avonds koffie met suiker gedronken, en daarna 't rozenhoedje gebeden, waarbij vader gewoonlijk in slaap viel en vervaarlijk ronkte tot het gebed ten einde was. - ‘Wat doede gij toch zoe lank in de biechtstoel?’ had hij vader eens korzelig aan moeder hooren vragen. - ‘Wat ik doen moet, gaf moeder terug, ik kan da zoê nie afroatele lak as 't mansvolk!’ - ‘Doede gij dan zoeveul kwoad?’ - ‘Da goat oe niet oan, - ik dun noêit van ze leive gien kwoad!’ Toen de Witte die verklaring hoorde dacht hij een oogenblik - (één oogenblik maar) - dat moeder misschien wel een heilige was. Maar die illusie verdween toen ze hem een oogenblik later betrapte aan den suikerpot. De Witte waschte dien morgen handen en gezicht met zeep, en moeder keek daarna nog eens of zijn ooren wel schoon waren. Hij zette zich aan tafel, bad met neergeslagen blikken en gevouwen handen zijn Onze-Vader, en at bedaard zijn boterhammen op. | |
[pagina 82]
| |
Toen hij de deur uitging riep Nis hem van uit de schuur nog eens toe: ‘Vergèt oan de pastoêr nie te zegge da ge van meniêr Boên twintig cente gekregen hèd!’ Waarop de Witte antwoordde met een kort en krachtig: ‘Verrekt!’ Op het pleintje vóór de kerk vond hij zijn makkers. Ze waren druk bezig mekaars geweten te onderzoeken: zóóveel keeren gaan zwemmen, zóóveel keeren gevloekt, vogels uitgehaald, in de kerk gelachen, en Mauriske van den statiechef zat op een steen te huilen omdat Fompe hem het briefje had uit de handen gesnapt waarop het brave jongetje zijn zonden had aangeteekend. Dabbe zat schrijbeens op het kerkhofmuurtje van waar hij op de speelplaats der nonnekensschool de meisjes kon zien. - ‘Dabbe, vroeg de Witte, wa goade gij biechte?’ - ‘Da weet 'k nog nie,’ antwoordde Dabbe die er zoo ver nog niet over gedacht had. - ‘Bij wie goade gij?’ - ‘Bij den onderpastoêr, diê verstoat toch bekanst nie wa ge zegt - en de pastoêr komt nie.’ Ze zagen den onderpastoor de sakristij ingaan, de kerkdeur werd geopend, en ze drongen binnen, stampend en stootend om op de eerste plaats te zitten. Voor ieder zijhokje van den onderpastoor zijn biechtstoel stond een rij stoelen; en toen ze na wat hodderen en bodderen stil zaten kwam de onderpastoor uit de sakristij en nam plaats in den biechtstoel. De Witte zat de eerste. Hij moest Fopke Naets van zijn stoel doen tuimelen om er te geraken, maar hij zat er nu toch, en hij zou de eerste weer buiten zijn. Maar juist toen hij in het hokje wou treden schoof Petik van de Lange, die de derde zat, achter hem door den biechtstoel in, en keek van daar met een grinnekend treiter-gezicht naar hem om. De Witte werd rood tot in zijn haar van ingehouden kwaadheid; hij dierf echter niets doen omdat de onderpastoor 't gordijntje nog niet | |
[pagina 83]
| |
had dichtgeschoven en hem zag zitten. Zoodra dit gedaan was kreeg Petik een stamp tegen zijn lijf dat hij met zijn kop tegen de houten wand bonkte. Het gerucht deed beiden een oogenblik muisstil zitten, maar de onderpastoor was nog niet klaar met zijn stool en Petik stampte terug van uit den biechtstoel, en raakte de Witte zijn stoel die omtuimelde. Het schuifje ging open, de onderpastoor legde zijn gezicht tegen de tralietjes en vroeg, zoo luid dat de Witte het ook hoorde: - ‘Wat hedde gedoan, me lief menneke?’ Petik, die op dat oogenblik meer werk had met de Witte dan met zijn zonden, antwoordde van klaar verschot even luid: ‘Gevloekt!’ en keek onmiddellijk weer naar de Witte of hij nog zou terugstampen. - De Witte wachtte. - ‘En wat hedde gevloekt, me lief menneke?’ vroeg de trage stem weer. Die vraag vestigde Petik zijn aandacht meer op den biechtvader, maar het antwoord leek hem erg benauwelijk. Moest hij de vloeken zoo maar opzeggen? 't Was de Witte zijn schuld dat hij het bekend had, hij had het inderhaast geantwoord zonder na te denken of het eigenlijk wel zoo was. Hij beet op zijn lip, dacht even aan de dagelijksche vloeken van zijn vader, en zweeg. 't Was een oogenblik heel stil in de kerk. Achter het gordijntje hoorden ze den onderpastoor een snuifje nemen, Fopke Naets liet zijn gebarsten holleblok van zijn voet vallen en 't klonk luid en lang door de holle kerk. - ‘Wat hedde gevloekt?’ klonk het ietwat ongeduldiger, gehoord door al de anderen die benieuwd en grimlachend luisterden en allemaal hun hoofd dichterbij hielden, - maar eer Petik den tijd had nader te bepalen ‘met getal en omstandigheden’, stak de Witte zijn kop in 't hokje naast dien van Petik en fluisterde snel door de tralietjes: ‘dedju begot verdomme - allemoar duzed kiêre - Petik van de Lange...’ | |
[pagina 84]
| |
- ‘'t Es nie woar meniêr den onderpastoêr!’ vloog Petik recht, en gaf de Witte een stomp tegen zijn kin. En eer deze zich kon achteruittrekken sloeg het deurtje open en had de onderpastoor hem bij den kraag, en hij kreeg daar, in de aanwezigheid van al zijn makkers, die erg verdiept schenen in 't onderzoek van hun geweten, een absolutie met penitentie, die voorzeker de zwaarste schelmstukken moest uitwisschen voor de oogen des Heeren. De Witte bleirde de kerk uit, met zijn twee handen voor zijn oogen, bleef in het portaal staan tot de huilbui voorbij was, en ging toen op het kerkhofmuurtje zitten om Petik af te wachten. Deze kwam een oogenblik later de kerk uit, maar toen de Witte op hem kwam toegeschoten zette hij 't op een loopen, en beiden kwamen hijgend en zweetend op de speelplaats aan, waar de meester zijn gazet stond te lezen. Een half uurtje later zaten ze weer allemaal in de klas, keken aandachtig naar het bord en toonden de diepste belangstelling voor de woorden van den meester. Ze waren de eerste tien minuten tamelijk stil en vlijtig, doordat ze 's morgens in de biecht het vast voornemen hadden gemaakt ‘hun leven te beteren’, en omdat het dien dag maar school was tot elf uur en ze den vrijen namiddag niet wilden op het spel zetten. Ze schenen ernstig te zoeken naar de oplossing der vraagstukken op het bord, die ze wel wisten vóór elf uur niet te zullen vinden, terwijl de meester achter zijn lessenaar bezig was een vischlijn in orde te brengen voor den namiddag. Tot opeens Fompe aller aandacht op zich vestigde. Hij had zijn kous uitgetrokken, zijn been in zijn lessenaar gewrongen, en door het holletje, waarin de inktpot moest staan, zagen ze nu allemaal twee zwarte teenen steken die Fompe daar lustig liet spelen. Boven op de bank deed Fompe met zijn vinger | |
[pagina 85]
| |
allerlei gekke bewegingen naar die twee teenen, net of teenen en vinger mekaar aan het treiteren waren. In die drukkende stilte werkte dit zoo aanstekelijk op de lachspieren van de jongens dat er een ingehouden gichelen door de klas begon te ruischen, en al de koppen naar Fompe waren gekeerd. Zelfs van de laagste afdeeling waren er eenigen die het zagen. Tjeef moest er zoo danig mee lachen dat hij zich in zijn speeksel verslikte en van 't geweldig hoesten zijn kop onder de bank moest steken. Het deed eindelijk den meester opkijken, zijn blikken gingen als vanzelf naar Fompe's bank, en met dreigend uitgestoken vinger riep hij woedend: - ‘Fompe, als ge binnen de vijf minuten dien smerigen teen niet uit dat kot hebt trek ik u de ooren van den kop.’ De schoolbengels schoten in een luiden lach. Fompe voelde dat hij de groote held van de klas was, en meenende dat die ‘vijf minuten’ hem nog wel eventjes de gelegenheid lieten zijn spel voort te zetten, trok hij niet zoo haastig terug... Daar vloog het boek van den meester naar zijn kop, maar in plaats van Fompe te treffen kreeg Moel Tummer, die vlak voor hem zat, het in zijn volle gezicht. Moel schoot verschrikt op, en was zoo kwaad dat hij zich omdraaide en met zijn vuist woedend op Fompe's teen sloeg. Fompe uitte een pijnlijken kreet, trok zijn been gauw uit de bank en huilde dat zijn teen gebroken was, en de heele klas stond nu zoo danig overhoop dat de meester eens tusschen de banken moest doorloopen en links en rechts eenige klappen uitdeelen. Daarop werd weer wat meer aandacht aan de vraagstukken geschonken, en de meester ging terug achter zijn lessenaar staan. De meester liet hen te elf uur de klas uit met de vermaning dat ze recht naar huis moesten gaan. Op de straat trachtten Krol en Dabbe de Witte mee te krijgen | |
[pagina 86]
| |
om voor den noen nog eens te gaan zwemmen, maar de Witte had er geen lust toe en trok alleen af. Voor de brug van den Kleinen Demer bleef hij staan. Aan den watermolen, vlak naast de brug, was men bezig zakken graan op den zolder te trekken, aan een lang touw, dat boven 't zoldervenster over een katrol liep. De Witte had er al zijn verkijk op hoe de zware spannend volle zakken in één zwenk, zonder schijnbare moeite werden opgehaald, terwijl er toch maar een kleine jongen noodig was om boven op den zolder van den molen aan 't groote wiel te draaien dat het touw over de katrol trok. Zoodra de zak voor 't open zolderraam verscheen trok Dore, de mulder, hem naar binnen, en maakte het touw los dat terug naar beneden kwam gezwingeld. Fox van Jan-Oomes, die beneden stond, haakte er dan weer een nieuwen zak aan vast, ging een stap achteruit en riep naar boven: ‘Hoep!’ En de zak ging naar omhoog. Met Fox was de Witte niet erg bevriend. Die had hem eens, thuis in de schuur, in een zak aan een dwarsbalk gehangen vlak boven de dorschers, en de Witte had er een uur lang water en bloed gezweet, doodsbenauwd dat de dorschvlegels hem raken zouden. - ‘Hee, Witte, riep Fox opeens, kom es herres, 'k zal oe es noar bove winge!’ - ‘Neie, antwoordde de Witte, moar oan 't wiel droaien oep de zolder wil 'k wel.’ - ‘Doar es al iemand,’ zei Fox. De Witte kwam naderbij. - ‘Fox, wil ik hoep! roepen as de zak moet oemhoêg goan?’ - ‘Joa, zei Fox, goat doar stoan en as 'k “allei” zeg moette roepe!’ Dat ging een paar keeren rustig door. Fox maakte het eind van het touw met een slag aan den kop van den zak vast, en de kleine ijzeren haak moest beletten dat | |
[pagina 87]
| |
het losschoot. De Witte riep ‘hoep!’ zoo luid hij schreeuwen kon, en volgde den zak met de oogen tot hij verdween in 't zoldervenster. Van Dore was er telkens maar een uitgestoken hand en een grijs bestoven stuk mouw te zien. Terwijl Fox in zijn hemdsmouwen over de zakken gebogen stond keek de Witte hem op zijn rug. Fox zijn vest was grauw-vuil doortrokken van 't zweet, zijn blauw gestreept hemd spande straf tusschen zijn vest en zijn broekband, en het kruis van zijn broek blonk zwart lijk een stoofplaat. Daar schoot de Witte opeens iets in 't hoofd... Juist was Fox aan 't sukkelen met een zak die moeilijk toehield, het touw kwam naar beneden, de Witte greep den kleinen haak, haakte hem achter de gesp van Fox zijn broeksband en riep omhoog: ‘Hoep!’ De koord spande, Fox sloeg vervaarlijk met handen en voeten door de ijle lucht, klawierde een meter boven den grond, en vloekte dat men het aan de statie hooren kon. De gesp brak, en met een doffen bonk smakte Fox terug op den grond. De Witte had ijlings zijn holleblokken in zijn hand gepakt en vloog over de Demerbrug zooveel zijn beenen maar geven konden. In één asem liep hij tot thuis. Hij kon bij 't middageten geen beet door zijn toegekropte keel krijgen, zoo angstig was hij dat er met Fox misschien iets heel ergs zou gebeurd zijn... 'n been gebroken... misschien dood. Hij hoorde bijna niets van wat er door de anderen aan tafel gezegd werd, en keek voortdurend door de openstaande deur naar den steenweg, verlangend en vreezend Fox te zien afkomen. Het zweet stond hem in groote droppels op het voorhoofd en zijn hart toekte geweldig... - ‘Wat hedde? vroeg vader, zijde ziek?’ - ‘Neie, antwoordde de Witte, 't es van de wermte.’ - ‘'t Es van 't biechte, zei Heinke, - wat hedde veur pennetense gehad, Witte?’ | |
[pagina 88]
| |
- ‘De kruisweg...’ Daar zag hij over de hofhaag heen Fox driftig komen aangestapt, en de Witte liet al staan wat stond, vloog recht, en was op een nik en een gauw langs de achterdeur het huis uit. |
|