| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Ik kwam 's anderdaags rond negen ure naar beneên. Ze sliepen daar 's zondags toch tot elf ure, en ik nam er het mijn dan ook van. Naar de kerk ging Bidoul zijn huishouden niet, behalve Eufrazie, die van Londerzeel kwam. Ze wilde mij der ook naar toe krijgen de eerste zondagen, maar ik deed heur verstaan dat ik liberaal was. Eufrazie was dien morgen in de keuken bezig en swenst dat ik zat koffie te drinken zei ze ineens:
‘Ik geloof dat onze menheer vandaag den duvel in zijn pens heeft, te zeven ure dezen morgen was er al een Duitsche soldaat hier om hem te spreken en ik geloof dat ze kwestie gehad hebben.’
Ik luisterde met mijn twee ooren. Ze vertelde nog dat 'm den heelen hof had doorzocht naar iet, en dat 'm gelijk bezeten was te werk gegaan tegen madam die nog in heur bed lag. Mijn zaken staan goed, peisde ik in mijn eigen. In dat schrijfboek dat ik gepooterd had stonden al de affeeres opgeteekend die Bidoul met den Duitsch aan de hand had, en 't ging met honderdduzenden. Het fijne begreep ik er wel niet van, maar hetgeen ik 's nachts gezien had en de koleire van Bidoul dezen morgen gaven genoeg eksplicatie. Daar staken vijf brieven van hem in dat schrijfboek, allemaal zaken van hem met den
| |
| |
Duitsch, en die had ik apaart verstopt. Die Duitsch van 's morgens was zeker de voerman van 's nachts.
Een bitje jachtig zat ik in de keuken te prakkezeeren over wat ik nu moest doen. Aan Eufrazie liet ik zoo halvelings hooren dat ik misschien niet lang meer in mijn post zou blijven, en ze zei dat ze dat altijd van me gepeisd had. Een half uur daarna ging ik de keuken uit om met Bidoul te spreken. Ik moet zeggen dat mijn hert in mijn keel klopte, en mijn broek plekte tegen mijn beenen van 't zweet. Ik slikte.
Ik klopte en deed tegelijk de deur open. Bidoul zat met zijn kop in zijn handen achter zijn lessenaar.
‘Wat is er?’ vroeg 'm koleirig weg.
‘Menheer Bidoul, zei ik, ik zou geerne es een woordeke willen spreken.’
Ik bleef bij de deur staan. 't Was aan zijn gezicht te zien dat 'm met een zwaar ei zat.
‘Waarover?’ vroeg 'm.
‘'k Heb m'n heel leven hard gewerkt, menheer Bidoul....’
‘Opslag? Geen kwestie van, vogel, ge verdient hier meer dan ge weerd zijt, en als 't u niet meer aanstaat dan kunt ge uw pakske maken!’
‘Ge zijt leelijk abuus, menheer, antwoordde ik een bitje geraakt, ik vraag geenen opslag, ik ga voor mijn eigen beginnen, maar ik heb eerst met u nog een eike te pellen.’
Hij bezag me met valsche oogen en vroeg: ‘Wat wilt ge daar mee zeggen, kadee?’
Kadee! Dedju, en dat van zoo'n stuk mesjeu! Ik
| |
| |
begost m'n eigen dik te maken, en dat kwam me nu eigenlijk goed van pas, het miek me kloeker. Ik sloeg ineens met mijn vuist op zijn lessenaar en schreeuwde:
‘Daar is hier potverdomme geen kwestie van kadees, maar ge geeft me drij duzend mark en een pas of ik breng u met al uwen floos in 't prison! - nu kunt ge kiezen of deelen!’
Bidoul stond recht met zijn mond wijd open, maar hij kost niks zeggen van de gepaktheid. Hij was zoo wit geworden als krijt.
‘Wat weet ge van mij te zeggen?’ broebbelde n'm.
‘Hangt nu den onnoozele Sus niet uit, menheer Bidoul, snauwde ik hem in zijn gezicht, dat schrijfboek van dien Duitsch dezen nacht is in mijn pooten!’
Hij viel op zijn stoel lijk iemand die ineens door zijn knieën zakt. Ik had halvelings verwacht dat 'm zou op me springen, maar na een moment vroeg 'm met een heezigheid in zijn keel:
‘Waar is 't? Hebt ge der nog met niemand over gesproken? Wat hebt ge der mee gedaan?’
‘Luistert es, menheer Bidoul, zei ik op serieuzen toon nu dat ik zag dat 'm begost platte brooikens te bakken, 't is niet van doen dat we malkander blauw bloemekens op de mouw speten. Ge weet dat ik u achter de tralies kan brengen voor heel uw leven als 't goevernement weerom komt naar de Belgique, - maar iedereen verdient geerne geld, ik zoo wel als gij, en als ge me geeft wat dat ik vraag zal 'k van mijnen kant ook niet beest zijn.
| |
| |
Ge verstaat genoeg dat ik dat schrijfboek goed verstopt heb.’
Hij was een bitje koezer geworden, maar zijn vingers reierden van nerveuzigheid. Eigenlijk was 't beter als we dat in vriendschap kosten aflappen.
‘Ik zou willen een briefke hebben van 't groot comiteit, zei ik, zoo iet lijk een rekommandasieke voor de boeren en de burgemeesters en de pastoors op den buiten, om kalveren en verkens te koopen voor den Bels, niet voor den Duitsch.... Voor u is dat niks om daar aan te komen.... En dan drijduzend mark, lijk als we gezeid hebben.’
Hij wist niet wat zeggen of doen, en hij krabde in zijn haar en trok aan zijn manchet, en hij zat in zijn eigen te spikkeleeren over mijn woorden. Hij begost ineens te lachen en wees naar den telefon.
‘Kent ge dat, Dopke?’ vroeg 'm.
‘Ja menheer Bidoul, zoo goed als gij, dat is 'n telefon.’
‘En als ik nu eens telefoneerde naar de kommandantuur en ze kwamen u hier eens met uwen kolee pakken.’
‘En als ik u nu eens met uw verdommenis tegen den grond sloeg voor dat ge aan dat ding uw pooten kunt steken, schoot ik uit, verstaat ge me, menheer Bidouleke? En als ge misschien peist dat ik mijn prekoosies niet genomen heb, dan zijt ge abuus, mandeeke, ik ken uwen numero.... Ge kunt me doen fuzeljeeren, maar dan komen die papieren eer dat het avond is in de handen van iemand waar de Duitschen ze niet zullen gaan zoeken, verstaat
| |
| |
ge me potverdomme!!!’ Ik sloeg nog eens met mijn vuist op den pupitter.
‘Toe! toe! Charel, fleemde n'm, ik meende het zóó niet.... Maar 't zal niet gemakkelijk zijn dien pas vast te krijgen.... Daar zit toch niks anders achter, nie'waar?’
‘Belange niet, ik wil alleen een bitje kommèrs doen lijk als 'n ander, en ik zou dien pas geerne nog vandaag hebben, ge kunt dat direkt arrangeeren als ge maar wilt.’
Hij peisde nog een moment, en toen trok 'm een schuif open en gaf me drij briefkens van duzend mark. Ik had er tien moeten vragen, hij zou ze ook afgedopt hebben. Dan zette n'm zijn hoed op.
‘Maar als ge me van-ze-leven durft in den ambras brengen, Dopke, met dien pas van 't comiteit....!’
‘Zij maar gerust, kadee!’
't Deed me deugd op mijnen toer ook kadee tegen hem te zeggen.
In de keuken bezag Eufrazie me met groote oogen. Die stomme geit had in de gang staan loervinken, en ze brandde van kurieuziteit. Ik dronk een volle pint water uit, en ik hoorde Bidoul het huis uitgaan. Vijf minuten later stond ik ook op den trottoir. Ik had het schrijfboek weggestopt onder een hoop steenen bij dien nieuwen bouw, en ik ging het halen. Toen Bidoul sprak van te telefoneeren was ik koud geworden, hij had me bekanst liggen. En als 'm nu weerom kwam met Duitschen, dan zag 'm me niet meer, en dan zou 'k een
| |
| |
briefke afgeven.... Mijn keel was er droog van.
Ik ging in een herberg zitten op 't eind van de straat van waar dat ik Bidoul zijn huis kost zien. Ik was er alleen, zoo vlak tegen den noen, en de bazin was in de keuken bezig. Het schrijfboek stak onder mijn gilee en mijn hert toekte tegen den kartonnen omslag, docht me. Rond twelf ure zag ik Bidoul zijn huis binnen gaan. Ik liep nog de straten af in den omtrek voor alle zekerheid, maar der was aan die kanten nieverans een Duitsch te zien.
Tien minuten later had ik mijn pas van 't groot comiteit vast, en Bidoul zijn schrijfboek. De brieven, die 'm aan de Duitschen geschreven had, had ik er uit genomen, die kosten later nog eens te pas komen. Met mijn valies en het pakske kleeren van Anzelien-zaliger zat ik een uurke later bij Gust van Opbergen in de keuken. Ik zei dat ik buitengesmeten was, en van den pas van 't comiteit zei ik geen woord.
....................
Eigenlijk heb ik nu niks meer te vertellen.
's Anderdaags huurde ik een kamer met een lavabo en een tafel en twee stoelen. In zoo'n schoon ameublement had ik nog nooit gezeten. Ik betaalde rejaal twee maand vooruit. Den eersten nacht had ik bij Gust van Opbergen geslapen en ik had met hem alles geregeleerd voor mijn kommèrs zonder meer los te laten dan ik wilde kwijt zijn.
En op een dinsdag, 't was op 't eind van Juni, trok ik er op af. Ik had hooge botten aan, een bruin kostuum, een stok in mijn hand, en ik zag er uit
| |
| |
als een echte kalvertuischer. In mijn tesch links stak de pas van 't comiteit, en in mijn tesch rechts die van den Duitsch. Ik voejageerde naar de kanten van Wolverthem, en in 't eerste dorpke waar dat ik aankwam trok ik recht naar den burgemeester, die zelf een dikke boer was, ik klapte schoon met hem en ik liet mijnen linkschen pas zien. Ik deed precies of dat ik iemand van het hoog comiteit was en of dat ik al lang het stieltje deed, gelijk iemand van de mannen die voor den Bels werkten te Brussel. Ik loog er alles bij dat te pas kwam, en toen ik hoorde dat de boer zijn zoon aan 't front was, vertelde ik hem ook 't een en 't ander van mijn twee zonen die aan 't front waren. De pachtès kwam er bij staan en we klapten over al de judasserijen van den Duitsch. Ik heb alle-ze-leven mijn man kunnen staan als het op de tong aankwam, en ik moest mee blijven koffie drinken. De boer ging met me mee, en ik kocht op die gemeente dien achternoen twee koei, drij veerzen, drij vette muttes en negen verkens. Het moest 's anderdaags allemaal geleverd worden aan den abattoir te Brussel, tegen vier ure, en ik zou ze tot Wemmel tegen komen om hen geen last te doen krijgen met den Duitsch. Ik liet aan Gust van Opbergen weten hoe dat de zaken stonden en dat 'm 's anderdaags moest op zijn post zijn.
Ik leverde de gekochte beesten aan den abattoir zonder den minsten ambras. Ze lieten me overal direkt door met mijn Duitschen pas, en ze waren zelf nog heel vriendelijk. Het ging eigenlijk veel gemakkelijker dan ik gepeisd had. Gust van Opbergen
| |
| |
en een andere beenhouwer, die ook in 't akkoord was, kochten mijn waar van me af, en ik won op mijn eersten dag duzend zevenhonderd zes en dertig mark. Dan moest ik nog percent hebben bij de twee beenhouwers op 't eind van de week. Zoo was 't afgesproken. 't Was voor hen dan nog een schoon affeere, want ik bezorgde hun beesten zooveel als ze van doen hadden, en zij verkochten aan den Duitsch alles wat in hun winkel lag. 't Ging allemaal gelijk een fluitje.
Dien achternoen was ik in Vilvoorde, 's anderdaags rond de kanten van Leuven, elken dag ieverans anders, en met mijn twee passen kwam ik overal binnen en buiten. De burgemeesters en de pastoors en de rijke heeren namen me voor een echten Bels, die met de groote heeren van 't comiteit werkte, en ik beloofde aan den eenen en den anderen een dekoratie tegen dat het goevernement weerom kwam, en ze vertelden me veel geheimen waaruit dat ik meer dan eens profijt heb kunnen trekken bij den Duitsch. Aan de staties en bij 't inkomen van Brussel lieten de Duitsche schildwachten me overal door, als ik mijn papieren maar eens liet zien, en daar zal nooit of sjamij iemand weten hoe dat zoo gemakkelijk ging. Kommèrs is kommèrs, en Charelke Dop was volop aan 't rijk worden. De andere tuischers die 'k in den abattoir zag, berstten bekanst van jaloezie, docht me.
Dag voor dag was ik op de baan, en ik leerde een voor een al de knepen en streken van den stiel. Daar was in die dagen geld te verdienen lijk slijk,
| |
| |
als ge maar uit uw oogen wilde zien en geen kniezer waart. Ik leverde meer dan Gust van Opbergen en zijn kameraad verwerken kosten, en na acht dagen had ik er al twee andere charcutiers bijgenomen, die me percent betaalden. Dat bracht veel op. Daar waren in die dagen geen prijzen. En ik liet de andere kooplie maar trakteeren en schoon manneke spelen. Ik heb gewerkt lijk een peerd, dat kan ik zeggen, en ik heb het niet onder de merkt gehad. Zondags miek ik mijn rekeningen en ging mijn geld ontvangen bij mijn charcutiers, en 's avonds nam ik het er van. Elke week wierd mijn kommèrs grooter en langs alle kanten had ik m'n opkoopers aan wie ik dan een kleinen percent gaf. Aan den abattoir had ik mijn man staan die mijn zaken beredderde en dien ik goed in 't oog hield. Toen ik op 't einde van 't jaar 17 mijn boekske nazag was ik over de drijhonderd duzend frank rijk. Dat me dat maar eens iemand nadoet!
In de winterweken ging de kommèrs wat slapper, maar ik kende alle trukken van smokkeleers in 't groot, en van de Duitschen die opkochten voor hun eigen, zoodat mijn verdiensten al bekanst even groot bleven. Ik wist overal waaraf en waaraan, kwestie van uw oogen open te doen, en ik zorgde er altijd wel voor aan niemand achterdenken te geven.
's Avonds had ik dan te Brussel nog wel eens een rankónterke om me te amezeeren, en op een keer heeft een vent aan de Beurs me een stuk zeep willen verkoopen, en 't was Lamme Glas, zoo schraal als een geraamt, maar hij kende me niet omdat ik
| |
| |
er zoo fatsoenlijk uitzag. Ik dacht in mijn eigen: zóó had ik hier nu ook kunnen staan. Ik was nu elken dag gekleed gelijk alle heeren van 't stad, met geel botten aan en handschoenen, en ik was vetter geworden. Ik moest god zij dank op geen twintig mark min of meer zien, en ik kost gaan eten waar dat ik wilde, en ik liet nu en dan een schoon wicht wel eens mee eten als 't pas gaf. Maar ik heb daarom toch nooit nutteloos geld verteerd. De boeren wonnen in dien tijd zooveel geld als ze wilden, en voor hen mocht, geloof ik, den Duitsch altijd daarblijven. In Brussel is 't klein volk maar kwaad geworden tegen den Duitsch van toen de jenever zoo dier is geworden.
Ik kwam ook wel eens in Diest, en dan ging ik logeeren bij Sefie Kievits, en die haalde dan elken keer het beste op dat ze in heur huis had. Het deed me altijd deugd Sefie weerom te zien, en ze zag er fleurig uit, en het was weer heel wit tusschen ons. We hadden nog wel eens ruzie over dien floosmaker van 't enregistrement die vroeger zoo achter heur rokken had gehangen en over 't vrouwvolk van Brussel waarover dat ik 't een en 't ander uit lachmetterij vertelde. Belle-Tet uit den Vuurtoren ben ik ook eens tegen gekomen, en ze was weeral in positie, docht me, maar ik deed of ik ze niet kende. En op een avond dat Sefie en ik verscheie drupkens gedronken hadden en ze mij over heur eigen zoo week geklapt had dat ik niet goed meer wist wat ik vertelde, spraken we af van te trouwen direkt na den oorlog.
| |
| |
't Soort van menschen waar dat ik abseluut geen allianschap mee gemaakt heb, dat waren de aktivisten. Wat die eigenlijk wilden dat weet ik niet. Ik kwam er veel tegen swenst dat ik mijn kommèrs deed, en ik geloof niet dat er eene is die er geld mee verdiend heeft. Na den oorlog heb ik gezien dat ik verstandig gehandeld heb met me niet op te houden met dat soort. Daar is geen eene die van den oorlog heeft weten te profiteeren, en 't is maar goed dat ze die mannen in den bak gestoken hebben.
|
|