| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Gust van Opbergen was de beenhouwer bij wien dat ik elken dag het vleesch moest gaan halen, hij was afkomstig van de kanten van Diest en zoo hadden we nog al gauw kennis gemaakt, en van-eene-pas vroeg 'm me om achter in de keuken een drupke te komen drinken. Eufrazie noemde hem Baron Pens, omdat Gust nog al veel klandizie van de Duitschen had, zijn affeere stond op de lijst van de gerekommandeerde winkels en de Duitschen gingen in geen andere, en zoo verdiende Gust geld lijk slijk. Hij was er wel Brusselsche klanten mee kwijt geraakt, en der waren er ook die hem geen goeien dag meer zeien, maar wie kan zijn eigen daar in dezen tijd aan geneeren, bijzonder als er met de Duitschen zoo'n schoon geld te verdienen was. Daar dierf in ieder geval niemand Gust van Opbergen iet in den weg leggen, want ze zouden nog al rap de Duitschen op hun vijs gekregen hebben. Gust had hier te Brussel een schoon affeere en hij was een gesprekzamige vent.
‘Charel, zei 'm op een keer tegen mij, had ik een kompanjon met een pas van den Duitsch om verkens en kalveren te koopen, en dan nog een briefke van 't comiteit om mee bij de pastoors en de burgemeesters te gaan, dan was ik op zes maand millionair!’
| |
| |
Ik peisde in mijn eigen: daar heeft Tamboer me indertijd ook van gesproken. En juist gelijk Tamboer had Gust van Opbergen nog echten jenever van voor den oorlog. Ik kost daar al niet veel op antwoorden, en Gust redeneerde voort dat ge zonder permis van den Duitsch op den buiten geen verkens of geen muttens koopen kost, en als ge maar alleen dien permis hadt dat ge dan al de pastoors en de burgemeesters tegen hadt. Hij kende de zaken goed, want de kalvertuischers hadden hem al dikkels beet genomen.
‘Een briefke langs de twee kanten, zei Gust en hij miek een oogske, van den eenen kant dat ge voor den Duitsch koopt en van den anderen kant dat ge voor den Bels koopt, en op zes maand waren we zoo rijk dat we geenen slag niet meer moesten werken.’
Gust kost iemand zijn hert waterechtig maken. Als ik er iet kost aan doen, zei ik, dan mocht 'm op mij staat maken. Want Gust was voor mij ook niet beest, en ik had mijn percent op alles dat ik er voor menheer Bidoul ging halen. Ik zat over die woorden toch meer te prakkezeeren dan ik aan Gust liet zien. Hij wist dat ik vroeger met pere-zaliger kommèrs in verkens gedaan had, en hij wilde me warm krijgen. Maar hoe kost 'n arme sloeber lijk ik aan die briefkens geraken! ‘Allo, peist er es op,’ zei Gust iederen keer dat we der over gesproken hadden, en dat moest 'm me niet zeggen want ik lag er verdomme over te verzinnen nacht en dag. Gust liet me verstaan dat ik dat langs den kant van menheer Bidoul wel zou kunnen gedaan krijgen. 's Avonds in mijn bed kost
| |
| |
ik er niet van in 't slaap geraken. Ik zag niks anders niet meer dan voituren en automobiels.
Menheer Bidoul deed wel met den Duitsch aan, dat zag iedereen hier in huis, en hij moest ook wel goed met het comiteit staan door dat magazijn en die eetwarij die er in stak, maar meer wist ik ook niet. Eigenlijk wist ik niks van menheer Bidoul zijn affeeres. Dat er in zijn huis dingen gebeurden die niet heel proper waren, dat had ik direkt geroken, maar ik trok er me niet veel van aan omdat ik er een schoon drinkgeld kreeg. Daar waren twee plaatsen waar dat ik nooit of sjamij een voet mocht zetten: de buro, en dat was nog al te verstaan, daar zag ik madam of de mammezel ook nooit, en den hof, en dat was minder te verstaan. Dien hof had ik van uit mijn vensterke al dikkels zitten beloeren. Daar was in den achtermuur een houten poort langs waar dat ge in een verlaten straat kwaamt waar dat maar één huis stond, een bouw die half-af was blijven staan sedert den oorlog.
Op een keer schoot me iet in mijn gedacht. Zaterdags mocht ik er van zes uren af altijd uittrekken. 't Is niet goed altijd binnen te zitten, had menheer Bidoul me den eersten keer gezeid, en ik ging elken zaterdag op mijn pinten en daar wierd me nooit gevraagd hoe laat dat ik thuis kwam. Maar op een zaterdag was ik rond acht ure nog niet weg omdat Eufrazie zoo lang met het eten getrijzeld had en mijn schoon waschgoed nog niet thuis gekomen was, en toen menheer Bidoul me in de gang tegenkwam kreeg ik een koppel vloeken naar mijn kop omdat ik
| |
| |
er nog niet uit was. Ik stond daar fel van te zien, en het viel me ineens op dat die vent me geerne weg had. Daar steekt iet achter, Charelke, zei ik in mijn eigen, en twee minuten later ging ik aan Leontine en Eufrazie in de keuken goeien avond zeggen, ik deed in de gang de deur eens open en sloeg ze weer toe zonder dat ik buitenging, en in een wip was ik stillekens de trap op naar mijn kamerke.
Ik ging op mijn bed liggen en ik hoorde ze een uurke later allemaal slapen gaan. Ik lag daar te luisteren en te peizen aan alle mogelijke dingen en ik zei bij mijn eigen al dat het misschien een abuus van me geweest was. Ik hoorde mijn horloge in mijn vestzakske tiktakken, en omdat ik zelf zoo goed wakker lag was 't precies of daar waren nog ander menschen wakker in huis. Ik ging al recht zitten om mijn kleeren uit te trekken en slapen te gaan. 't Was buiten maneschijn.
Toen hoorde ik ineens ieverans een kar rijden, en omdat alles zoo stil was luisterde ik er naar. Het kwam van den kant achter ons huis, en ik trok mijn vensterke open. Het gerij kwam dichter, en ik hoorde de hoefijzers van 't peerd op de kasseien. Potverdekke! Die kar bleef stilstaan vlak achter onzen hof, in dat verlaten straatje met één huis. Mijn hert begost te toeken van schrik. Waren dat nu dieven of was dat iet anders?.... Het bloed schoot er van naar mijn kop. En ik kreeg gelijk een stomp op mijn hert toen ik onder me de deur van de veranda hoorde opengaan. 't Was in den hof klare maan, maar aan mijnen kant lag de schauw. Ik zag men- | |
| |
heer Bidoul door den hof gaan, en ik kost zijn stap verkennen op den grond. Ik hoorde hem de poort van den hof opentrekken.
Ik loerde met zoo'n felle attentie dat ik bekanst vergat te asemen. Het zweet stond op mijn voorhoofd. Ik hoorde een gehos van een wiel, en toen zag ik ineens de kar den hof inrijden. Daar ging een man neven den kop van 't peerd. Menheer Bidoul deed het deurke open in den gevel van het magazijn, en de wagen hield er voor stil. Ze gingen met hun twee het magazijn in, en ik zag kleer het peerd met zijn kop slaan. Had ik mijnen baas niet herkend zou 'k gezworen hebben dat het dieven waren.
Een moment later kwamen de twee mannen weer buiten, en ze droegen elk iet op den wagen, wát kost ik niet zien. Wel een half uur lang droegen ze zoo. Dan wierd het deurke gesloten, en het gerij reed stillekens den hof uit door de achterpoort. Ik zag menheer Bidoul in den maneschijn door den hof gaan, en ik hoorde de glazen verandadeur weer eens rammelen. Ik luisterde nog een bitje naar de kar die daar achter wegreed, en dan deed ik mijn venster toe.
En wat ik dien nacht heb liggen verzinnen weet ik niet meer, maar de millioenen van Gust van Opbergen dansten me in elk geval voor mijn oogen.
....................
Daar zijn nooit in mijn leven zooveel prakkezaties door mijn kop gegaan als in de acht dagen die toen volgden. Van dien moment af was ik een andere
| |
| |
mensch geworden. Toen ik in den voornoen de veranda aan 't opvegen was probeerde ik eens of de deur naar den hof niet open was. Neen, goed gesloten. Door de ruiten kost ik op het hofpad nog de sporen zien van menheer Bidoul zijn voeten. Eufrazie vroeg me die week wel honderd keeren of er iet schilde, of ik mijn dienst beu was, of ik geen woorden had gehad met menheer of madam. Ik antwoordde heur nu 't een en dan 't ander, en om gerust gelaten te worden zei ik dat het scheef zat met mijn lief en dat ik daar over treurde. Toen wierd ze koleirig en moeskopte.
Gust van Opbergen had me met zijn affeere zoo teut geklapt dat ik niet meer wist waar dat mijn kop stond. Meer dan eens brandde mijn tong in mijn mond om hem te vertellen wat ik dien nacht gezien had, maar ik hield me in. Mandeeke van Opbergen, dacht ik in mijn eigen, klapte mij zoo dikkels niet voor mijn schoon oogen over die dingen, hij wilde profijt uit me trekken. Maar als ik een pas van den Duitsch kan vastkrijgen, redeneerde ik, dan kan ik zelf zoo wel kommèrs doen en geld verdienen als van Opbergen. Ik wist nu heel goed hoe die zaken ineen zaten met de verkens en de kalveren: ge kost van den Duitsch een pas krijgen op conditie van elken maand voor hen item zooveel beesten te leveren aan de prijs van de merkt en uw ander beesten mocht ge dan naar den abattoir van Cureghem doen waar dat de beenhouwers uit de stad en ook de Duitschen kwamen koopen aan den prijs dien ge vroegt. Ge mocht dan ook de verkens van de eene provincie
| |
| |
naar de andere overbrengen. Het meest was er te verdienen met direkt te leveren voor 't Duitsch leger, of door gelijk te doen met 'n Brusselschen charcutier die wit stond met den Duitsch. Gust van Opbergen peisde misschien dat 'm met een stommerik te doen had! Ik heb me nog nooit laten palloeteren in mijn leven.
En ik geraakte aan mijn briefkes!
Voor madam Bidoul moest ik nog al dikkels een kommissie doen in de stad, en ook bij een van die twee officieren. Hij hiet graaf von Zaal, en hij was van heel hooge afkomst, vertelde Eufrazie, en ik zal den mensch nooit vergeten want 'm heeft mij aan mijn geluk geholpen. Hij woonde in de rue de la Montagne boven een ellegoedwinkel. Iedere keer dat ik een brief moest brengen kreeg ik van madam een mark drinkgeld en van hem ook, en ik deed of dat ik van toeten of blazen wist. Die graaf had veel te zeggen te Brussel en ik was tegen hem zoo beleefd als da'k maar kost. Den dinsdag van die week moest ik hem weer een briefke dragen van ons madam, en in de schoonste woorden die 'k in mijn slecht Fransch maar kost klappen deed ik hem mijn geval uiteen: dat ik zou willen een bitje kommèrs gaan doen in verkens en muttens en of 'm me geenen pas wilde bezorgen. Ik loog er bij dat ik negen kinderen had en dat ik mijn eigen zoo leelijk in de schuld had moeten steken sedert den oorlog, en dat ik in mijn hert altijd voor den Duitsch geweest was, en dat ik de condities voor een pas te krijgen heel goed kende.
| |
| |
Hij knikte van tijd tot tijd eens en hij moest lachen met mijn slecht Fransch, docht me, en hij zei dat ik hem 's anderdaags maar eens moest komen opzoeken in zijn buro op den boulevard. Mijn hert danste van blijdschap.
En 's anderdaags was ik bijtijds op zijn buro, met de permissie van madam, en ik moest er aan een klerk mijnen naam opgeven met al de andere informaties, en een kwartierke later had ik mijnen pas, heelegansch in orde, met wel drij of vier groote stempels op.
Ge hadt Charelke Dop moeten zien over de straat stappen toen 'm met dat papier in zijn tesch uit de kommandantuur kwam. 't Was me precies of dat ik mijn eerste millioentje al voelde rammelen. Van een sukkeleer op den hoek van een straat kocht ik een stuk zeep om hem plezier te doen. Ik ging recht naar Gust van Opbergen en liet hem het papier zien.
‘Ik heb de certificaten vast, Gust, zei ik, en nu kan ik gaan koopen in den heele Belgique!’
Gust wilde hebben dat het een fortuin weerd was, en we dronken er vijf borrels op en spraken van ons plan. Van mijn beesten die 'k naar den abattoir van Cureghem stuurde, waar alles naartoe moest, zou hij moeten kunnen koopen zooveel als 'm verwerken kost in zijn winkel, en aan minderen prijs. Ik zou een goeden percent krijgen op zijn winst. De rest van mijn beesten kost ik dan aan den Duitsch allemaal leveren, of we kosten nog met andere charcutiers akkoord maken, juist gelijk ik wilde. Ik knikte maar, en ik dacht er het mijne van.
| |
| |
‘Als we nu binnen zes maand geen millionair zijn, Charel, zei Gust, dan kunnen ze gerust zeggen dat we stommerikken zijn!’ Volgens hem had ik eigenlijk geenen permis van 't comiteit meer van doen en kost ik al direkt aan 't werk gaan, maar ik had daar andere gedachten over, en ik was niet zoo onpasjentig als Gust.
't Was niet alleen om profijtiger kommèrs te kunnen doen dat ik een briefke van 't comiteit wilde hebben, maar ik redeneerde zoo: Komt het Bels goevernement ooit es weerom, dan heb ik papieren om te laten zien dat ik voor 't vaderland gewerkt heb en dan kan mij niemand iet doen. Ik peisde op de toekomst. Een mensch kan nooit weten wat er allemaal gebeuren kan.
Ik had er mijn gedacht op gezet dat ik dit van menheer Bidoul moest zoeken los te maken, uit goed of uit kwaad. En ik was onpasjentig naar den komenden zaterdag.
....................
Wat ik allemaal heb uitgespikkeleerd die week is met geen pen te beschrijven.
De twee Duitsche officieren kwamen dinsdags dineeren en bleven tot na middernacht zitten champagne drinken en slampamperen, en 't moet zijn dat de graaf er met menheer Bidoul niet over gesproken had, want deze liet me 's anderdaags niks hooren. De graaf deed het misschien uit goedhertigheid of uit vriendschap voor madam. Donderdags kwamen er Brusseleers dineeren, allemaal groot volk, zei
| |
| |
Eufrazie, en ik moest met mijn properst frakske aan in de gang staan, om te gelijk met Leontine de heeren en de madams hun hoeden en mantels af te nemen. Toen ik een van die madammekens heur locht zomer-foerurke afnam raakte ik met mijn hand efkens aan heur bloote schouder, en 't was justekens zij waar dat ik over wreef. Toen ik aan mijn hand rook was 't precies of dat 'k mijn vinger in een reuk-fleschke gestoken had. Ik peisde in mijn eigen: wacht maar tot dat ik mijn millioentje vast heb. In den achternoen had ik ook weer opnieuw de schilderij van den koning en van zijn huishouden in 't salon moeten hangen.
Die Brusseleers waren menschen die er uitzagen of dat ze goed aan hun brood kwamen onder den oorlog. Me docht dat ze allemaal aan hetzelfde zeel trokken als menheer Bidoul en aan denzelfden trog aten. Aan die was anders niet veel te zien van den oorlog.
Ik was kontent dat ik in de keuken kost blijven zitten en van dat spel daarboven niet veel zag; want nu dat ik binnen kort ook ging rijk zijn spande me dat tegen. En ik bleef toch liever onder de oogen van menheer Bidoul uit, die dagen. Iedere keer dat boven in de gang de deur van het salon openging hoorde ik ze lachen en zingen alsof ze allemaal het vuur in hun lijf hadden, en die stomme geit van 'n Eufrazie vond dat plezant. Ik liet m'n eigen ook geen dorst lijden, en ik kreeg half goesting om ook maar eens te zingen. Eufrazie schonk zelf mijn glas vol als 't leeg was en ik zei dat ze voor mij zorgde
| |
| |
gelijk een tweede moeder, en ik geloof dat ze liever zou gehad hebben dat ik zei: gelijk een tweede vrouw, docht me. Hoe lang dat Brusselsch groot volk daar heeft zitten lampetten en tamboeren weet ik niet, ik ben slapen gegaan met een goed stuk in mijnen kraag.
's Anderdaags in de vroegte, toen ze nog allemaal sliepen, heb ik in de gang den inpermejabel van menheer Bidoul eens aangetrokken en zijn grijzen hoed opgezet om te zien hoe me dat zou staan. Zaterdags voordenoens ging ik het straatje achter onzen hof eens inspekteeren. 't Was daar een kant waar dat met den avond zeker geen mensch te zien was. Rond zeven ure trok ik er uit gelijk alle zaterdagen en ik ging in mijn gewoon stamineeke met de kaart spelen. Tegen tien ure stond ik in het straatje achter den nieuwen bouw te loeren. Ik moet u niet zeggen dat mijn hert kadul sloeg, want zoo bizonder kloek ben ik eigenlijk nooit in den donker geweest, en ik kost toch ook niet weten wat me daar ging overkomen. Ik loerde over den hofmuur, en in de veranda was nog licht. Daar was gelukkig geen maan dien avond.
Rond de kanten van elf ure kwam die kar weer af, en ze reed door de poort den hof in. Zoo'n raren moment had ik in mijn leven nog niet gehad. Ik nam een sjiek toebak, om mijn eigen koerazie te geven, ik ging een bitje daarna de straat over, de poort hadden ze niet vastgemaakt, en ik stond ook in den hof. Langs de muur en achter de planten door schoof ik vooruit totdat ik het peerd en het gerij voor het klein poortje van 't magazijn zag staan,
| |
| |
en op handen en voeten om zoo te zeggen kroop ik dichterbij. Ik was er geen twee meters van af, en ik stond gebogen achter een dicht boomke vanwaar dat 'k vlak in 't magazijn kost zien. Op een kist stond een lanteeren. Menheer Bidoul stond te klappen met den voerman, een Duitsche soldaat, juist gelijk ik gepeisd had. Hij had een boek in zijn handen waar dat ze gelijk inkeken, maar van hun woorden kost ik niks verstaan, ze spraken heel stillekens. De Duitsch kwam buiten en lei het boek voor op den wagen. Dan liet 'm de achterspon neerzakken, en met hun twee begosten ze toen kisten en pakken van uit het magazijn op de kar te laden, en me docht dat alles gereed lag daarvoor.
Een schoonder dievenstreek had ik nu nog nooit van ze leven gezien. Zoo, zoo Bidouleke, dacht ik in mijn eigen, ge verkoopt de waren van 't comiteit aan den Duitsch en 't is daarvan dat gij champagne drinkt! Als ze me moesten attrapeeren waar dat ik daar stond sloegen ze me zeker de kop in. Hoe kost ik daar nu profijt uittrekken!.... Ineens schoot dat boek in mijn gedacht dat de voerman voor op zijn kar geleid had.... Swenst dat ze weer het magazijn ingingen wipte ik vooruit, ik snapte het boek van de kar weg, en ik stond opnieuw achter het boomke..... Misschien had ik nu toch iet!.... Ik streek den hof uit zoo rap als ik maar kost.
In 't straatje keek ik eens naar mijn vondst. Het was een dik schrijfboek, op ieder bladzij bekanst stond de naam van menheer Bidoul, met cijfers en rekeningen. En 't stak vol papieren en brieven....
|
|