| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Dat kamerke waar dat ik moest slapen bij Tamboer was justekens een groote spekkist, en ook met gazetten behangen gelijk mijn mansarde in Meulebeek. Ge kost zien dat Tamboer de tapesseerder van die muren geweest was, want de gazetten waren schots en scheef overeen geplakt, en het bed rook precies of er een uur te voren nog een voerman in gelegen had. Ik had dien avond twee en dertig mark verdiend, en het was mijn eerste goeie dag sedert den oorlog. En als 't geluk aan 't komen is, zeggen ze te Diest, dan blijft het komen. 's Anderdaags moest ik hout klieven swenst dat Tamboer in de remise aan 't werken was of met Boeboeske in de keuken zat te rekenen. Ik wierd er nog tusschen uit gehouden, maar ik dacht in mijn eigen, als Tamboer peist dat 'm met een stommerik te doen heeft, dan zal 'm nog staan zien. Ik hield mijn oogen open.
Na vijf ure moest ik mee de remise in. Tamboer had zijn tijd niet verspeeld, alles lag afgewogen in pakskens, met den naam van de klanten er op. Alleen de patatten en het koren waren blijven staan gelijk als wij ze binnengebracht hadden.
‘We gaan kommissies doen, Charel, zei Tamboer, we moeten dezen avond voor 't vaderland zorgen.’
Zijn oogen lachten van kontentement. We stopten
| |
| |
twee valiezen vol, een met spek voor mij, en hij ging met boter, en hij gaf me den prijs op dien ik moest vragen.
‘Kommèrs is kommèrs, zei 'm, en de Brusseleers hebben het klein volk voor den oorlog genoeg gemolken. Ieder zijnen toer.’
Toen 'm mij den weg zoo min of meer gewezen had en ik gereed stond om te gaan, gaf 'm me nog den raad het op de boeren te steken als er soms klanten zouden reklameeren, en op de straat goed uit mijn oogen te zien. Van uit den hof kosten we zoo in een ander straat, een heel stille kant was het daar, en 't was nu ook aan 't donker worden. Toen ik aan 't eerste huis kwam toekte mijn hert. Een vrouwmensch deed de deur op een spleet open en vroeg: ‘Wel?’
‘Spek, uffraa,’ zei ik stillekens, en ze liet me binnen. Ik gaf heur het pakske af, 't was twee en dertig mark, en een moment later kwam ze met de centen en ze sprak geen woord. Ik won één mark bij dien eersten klant, want Tamboer had gezeid dat ik maar een en dertig mark moest vragen.
In het tweede huis vroeg ik twee mark meer. De madam kwam zelf betalen, en ze kloeg dat het altijd dierder wierd. Ik antwoordde dat het de schuld van de boeren was die geen hert hadden voor de stads-menschen. 't Was een felle gemollige madam met veel haar en een gouden ketting aan heuren nek, en ze was zeker van den oorlog niet mager geworden. Bij de andere klanten ging ik niet hooger dan twee mark voor mijn eigen, en ik geraakte zonder aksi- | |
| |
denten van mijn waar af. Daar waren er wel die het te veel vonden, maar weigeren deed er toch geen een. Het was allemaal groot volk waar dat ik ging, die het kosten betalen, en die ook allemaal fel tegen den Duitsch waren, docht me. We deden elk nog twee toeren, en iedere keer moest ik met Tamboer afrekenen. Ik kreeg dien avond vijf mark drinkgeld en alles bijeen had me die dag vijftig mark opgebracht. Ik zei natuurlijk geen woord van mijn eigen profijt. Als 't geluk aan 't komen is blijft het komen. Ik zag me al aan 't rijk worden, met geel schoenen en een witte gilee.
's Anderdaags trokken we der zoo nog eens op af, en twee dagen later waren Tamboer zijn smokkeleers opnieuw daar met een vracht, en het wierd voor mij een schoon verdienste. Wat 'm er zelf op verdiende of wat 'm aan de boeren betaalde dat ben ik niet precies aan de weet gekomen. Daar waren ook wel eens dagen dat we minder te doen hadden, en dan zaten we in de herberg te klappen of te kaarten met de klanten, of ik las in de gazet het nieuws van den oorlog, of we hadden het onder ons twee over kommèrs. De broer van Boeboeske, Gille, kwam dikkels af, en die was nog al gesprekzamig. Hij was knecht bij rijk volk, een menheer die iet van een comiteit was, peisde Gille, en daar kwamen veel Duitschen, en daar was nog al eens een buitenkanske in kwestie van drinkgeld, zei 'm. Gille had geen armoe, maar kontent zag 'm er niet uit, docht me, en hij had liever kommèrs gedaan. Tamboer wist wel wat daar achter stak, maar hij hield z'n eigen van
| |
| |
krommen haas, en als Gille weg was verweet 'm Boeboeske dat ze te veel lameerde tegen heur broer. Ze hadden er woorden over in mijn presentie, en Boeboeske liet goed hooren dat ze liever Gille in huis zou gehad hebben dan mij.
En dat gebeurde dan ook. Tamboer kwam er achter dat ik zijn klanten meer deed betalen dan 'm wist, en hij kwam op een noen thuis in een fransche koleire. 't Was eigenlijk niet omdat ik zijn klanten had afgezet, geen apprentie van, maar omdat 'm zelf dat geld niet had verdiend, en hij vond dat ik hem bestolen had.
‘Dat had ik van u niet gepeisd, mandeeke, met uw geslepen gezicht!.... En dan moest ik u nog drinkgeld geven!... Als ge verdomme een rechtveerdige mensch waart dan moest ge me daar de helft van weeromgeven, 't is toch mijn waar!’
‘Tamboer, antwoordde ik, ieder voor zijn eigen en God voor ons allen in tijd van oorlog. En 't een gezeid lijk 't ander, ik wil ook een cent verdienen tegen mijn ouden dag.’
Hij zei nog dat 'm aan de menschen geen hoogeren prijs vroeg uit kompasjentigheid, maar ik lachte hem vierkant uit, en ik was heel gerust over het geval. En toen 'm mij wilde buitensmijten zei ik hem met een koppel oogen waar dat 'm alles kost van peizen:
‘Tamboer, daar zijn er straffer dan gij die dat willen doen hebben en 't is hun niet goed bekomen,’ en ik dacht aan Lewie van Jan Kweddel.
Hij had schrik van me, dat zag ik kleer in zijn oogen, en hij was kwaad op zijn eigen omdat 'm
| |
| |
zooveel konfjentie in me gehad had. Maar de loebas had me liggen op een ander manier. Hij kwam op het geval niet meer weerom, en floot en deed precies of dat ik er niet was, en den heelen dag was 't van: Geef maar beurze Gerard.
Toen zijn boeren twee dagen later weer een vracht hadden geleverd, vroeg 'm me 's anderdaags niet om mee de klanten te gaan gerieven. Hij deed het alleen. En toen 'm van zijn eerste ronde thuis kwam zei 'm tegen Boeboeske waar dat ik bij zat: ‘Ik heb overal een koppel marken meer gevraagd, ze zijn der nu aan gewend.’ Hij kost de judasserij zeker niet wijder drijven, den hertefretter. Dat was mijn verdienste die 'm op zak stak. Ik moest in de herberg blijven zitten swenst dat 'm op toernee was en Boeboeske in de remise werkte. Van arrazie dronk ik wel tien pinten bier, sumpel en alleen om hem schaê aan te doen. Een moment stond ik gereed om recht naar den Duitsch te gaan en Tamboer en zijn wijf over te dragen, maar ik bepeisde dat dit misschien voor mij ook kost bullen meebrengen en ik liet het. Dat wist de tantefeer ook wel. Zoo raastig kwaad was ik sedert den oorlog nog niet geweest als dien keer.
Den derden dag kwam Gille in de herberg bij me zitten en ik begost hem uit te vragen over wat 'm zoo al te doen had en niet te doen had in zijn post. Dat viel nog al mee.
‘Gille, zei ik toen ineens, ik zou wel willen van post verwisselen.... dat werk hier is voor mij nog al zwaar al is er wel een schoone cent mee te verdienen. Als ge me twee honderd mark geeft dan laat ik de
| |
| |
plaats voor u, maar op conditie dat ge der geen woord van hipt tegen Tamboer of uw zuster.’
Gille stond er fel van te zien. Hij vroeg niet beter dan in mijn post te komen, maar die twee honderd mark vielen hem tegen. Na wat dubben en verzinnen nam 'm toch aan, want hij wist van Boeboeske alles over Tamboer zijn kommèrs en zijn verdienste.
Nu had ik Tamboer van mijnen kant ook liggen. Hij kost Gille niet rieken. Toen 'm tegen den donker met Boeboeske de herberg binnenkwam zei ik zoo op een gewonen toon:
‘Tamboer, ik heb met Gille afgesproken, hij komt in mijn plek hier en ik ga in zijn post, ik weet dat ge dat allen twee liever hebt.’
Tamboer bezag me lijk een mutte die een trein ziet voorbij rijden en toen meende ik dat 'm me ging opvreten. Maar hij dierf niet zeggen dat 'm Gille niet aannam, omdat 'm wel wist dat Gille zijn zaken kende door Boeboeske. Dien avond kneepte ik weer twee honderd mark in mijn beurs. Deze keer had ik Tamboer een fermen tand getrokken. En van Gille zou 'm zoo gauw niet afkomen, daar zou Boeboeske wel voor zorgen. 's Anderdaags in den voornoen zeg ik tegen Tamboer:
‘Luistert es, patron, 't een gezeid lijk 't ander, me dunkt dat ge me wel iet moogt geven van die duzenden mark die 'k mee heb helpen verdienen. Ik zal van mijnen kant mijn tong wel houden, maar dat moet vijfhonderd mark kosten.
Hij ging te werk gelijk een duvel en sloeg met zijn vuist op tafel, en hij zei dat ik een afzetter was en
| |
| |
hem dien lulle-mandore van 'n Gille aan zijn verdommenis gelapt had om hem te judassen. Dat was zoo. Maar ik liet niet los, en ik deed hem verstaan dat ik hem kost achter de grendels brengen als ik wilde, en hij dopte de vijfhonderd mark af. Ik ging er van door bij Tamboer en ik heb hem van ze leven niet meer gezien. Van koffers en valiezen had ik geen last. Ik had alleen het pakske met Anzelien-zaliger heur beste kleeren mee te dragen.
't Was een deftig huis waar dat Gille woonde en nog al aan den buitenkant van de stad. Allemaal groot volk. Gille zelf deed de deur open, en ik miek direkt kennis met de keukenmeid, een vrouwmensch van achteraan in de veertig, een loezige peet met een goed hert, docht me. Ze hiet Eufrazie.
‘'t Zal de menschen deugd doen zoo'n bitje zon, uffraa,’ zei ik om iet te zeggen, en zij van heuren kant vroeg of ik geen boterham wilde hebben. Gille had er zijnen menheer over gesproken en die vond het goed dat ik kwam, omdat Gille eigenlijk niet met ruzie wegging en 'm konfjentie in hem had.
‘Maar der mogen hier geen latten aan 't huis zijn,’ lachte Gille.
Het was warm in die keuken, en het rook er goed. Eufrazie zag zoo rood precies of dat ze heur korset te vast toegetrokken had.
‘Ons mammezel gaat trouwen met een Duitschen officier, zei ze ineens, eene van den edeldom. 't Is een baron en schrikkelijk rijk zegt madam.’
Ze was daar heelegansch vol van. Ik zei dat het
| |
| |
een groot geluk voor 't kind was, en dat was ook heur gedacht.
‘Heur vroeger lief is naar den oorlog getrokken, stommelings weg zonder iet te zeggen, en 't maske kan toch niet blijven wachten, niet waar.’
‘'t Is zoo, uffraa, zei ik, daar zijn maskes die daar niet tegen kunnen.’
‘En een baron is toch een baron,’ zei ze.
‘Charel, kwam Gille der tusschen, zeg maar gerust Eufrazie, en met de schilderijen zult ge hier eigenlijk het meest moeten oppassen.’
Ik verstond dat later eerst.
Eufrazie vertelde dat ze al vijf jaar in dezen post was, en dat madam en de mammezel niet slecht van karakteir waren maar dat menheer nog al gauw op zijn peerd zat. Gille begost me toen alles te wijzen voor mijn werk. Daar was ook nog een bovenmeid, Leontine, die in de keuken kwam eten en waarin dat Enfrazie het niet fel gezien had, docht me. Ik moest ook maar sumpel Leontine tegen heur zeggen, en ze parfemeerde heur eigen met de fleschkens van madam, volgens Eufrazie, en ze verkeerde met een stuk onderofficier.
‘Weet ge dat zoo zeker?’ vroeg Gille gestroeft, en toen 'm de keuken uitging zei Eufrazie tegen mij:
‘Zie ik er uit als een mensch dat iet zou zeggen dat niet waar is, Charel?’ En wat kost ik daar op antwoorden. Voor mij was 't alleen kwestie van met iedereen wit te staan.
Gille bracht me op mijn kamerke. Door het venster kost ge in den hof zien. Ik kreeg ook twee frakskes
| |
| |
om mijn werk te doen, en die van 't huis waren. Aan den eenen kant van den hof stond een groote bouw, een magazijn of zoo, met een blinden muur waarin dat een klein deurke was. Gille zei dat menheer Bidoul, dat was de naam van zijn baas, vroeger kommèrs deed in planken, en dat in zijn magazijn nu waren staken van een comiteit voor 't arm volk, of voor den Duitsch, hij wist niet goed voor wie van de twee.
‘En om van wat anders te klappen, Charel, ik zal u es zeggen hoe dat de zaken hier gestaan en gelegen zijn. Ge hebt hier zestig frank in de maand, maar daar is een schoon drinkgeld. Een ding moet ik u zeggen, ge moet hier stommen ambacht spelen, verstaat ge me?’
‘Dat kan ik, Gille,’ zei ik, maar eigenlijk verstond ik hem niet. Me docht toch dat Gille het op dat magazijn had.
‘Daar komen hier Duitschen en daar komen hier Brusseleers, ieder op hunnen dag, vertelde Gille, en menheer doet een specie van kommèrs met alle twee, maar dat zijn mijn affeeres niet, verstaat ge me?’
In Eufrazie kost ik konfjentie hebben, dat was een goeie slob en nog al langs den stommen kant, maar Leontine was maar een frank vernijn, die nog eens in een slecht parket zou geraken. Ik kreeg een sigaar, en met de fournisseurs moest ik maar schoon manneke spelen, kwestie van 't drinkgeld. Van mijne kant vertelde ik aan Gille 't een en 't ander over de kommèrs van Tamboer en op wat manier dat 'm daar
| |
| |
voor zijn eigen een cent kost scheef slaan, en ik zag aan zijn oogen dat 'm wel van zin was dat te doen.
Toen we naar beneên gingen vond ik op den trap een bruin kammeke uit een vrouwenkop en ik stak dat in mijn tesch. 's Noenens aan tafel zat ik neven Leontine. Een fijn ding, met heur haar hoog opgezet en ze rook of er 'n hust juzemienen in de keuken stond. Ik kreeg er de krievel van in mijn knieën. Toen dat bruin kammeke ineens uit mijn tesch viel schoot Eufrazie in een zotten lach, met een geklots in heur keel als van een flesch die ge rap leeg giet. Leontine zou 'k nooit op mijne kant krijgen, dat wierd ik seffens gewaar. Gille was er heimelijk zot op, docht me, want op een zekeren moment zette 'm zijn voet stillekens op den mijne, in 't gedacht dat het die van Leontine was, docht me, maar ik deed precies of dat ik van niks wist.
Gille vertrok na den noen, en in de keuken vertelde Eufrazie me dat menheer Bidoul ieverans naar een feest gereden was met een Duitschen automobiel, en dat dit nog al dikkels gebeurde. Rond vier ure trok ik de stad in met de permissie van Eufrazie en ik kocht bij een uitverkooper een kostuum dat nog heel goed was, een pistoleehoed en een paar lage schoenen, en 't een en 't ander van ondergoed. Toen we 's avonds aan tafel zaten zei Eufrazie: ‘Ge ziet gij der nog goed uit voor uw jaren, Charel!’ Toen ik al lang in mijn bed lag hoorde ik mijn volk thuiskomen. Madam en de mammezel stonden beneên in de gang een heelen tijd nog te gibberen.
Ik stond 's anderdaags 's morgens al vroeg den
| |
| |
trottoir voor het huis te schuren, dan de gang, de trappen, het salon, gelijk Eufrazie het mij zei. Rond tien ure kwam menheer Bidoul naar beneên en bleef in de gang staan op me zien.
‘Zijt gij de nieuwe knecht?’ vroeg 'm op zijn Brusselsch.
Ik zei van ja dat ik dat was, en toen vroeg 'm hoe dat ik hiet. Ik zei: ‘Charel Dop, menheer Bidoul, ik ben een weveneer van Diest.’
‘Zie maar dat ge met uwe kop bij uw werk blijft, zei 'm toen, want een mensch weet tegenwoordig niet wat dat 'm aan de hand heeft met al die knechten en meises.’
Menheer Bidoul zag er maar zuur uit, al was 't een pronte vent. Madam kwam ook de trappen af en die was vriendelijker en dikker dan heure vent, en de dochter was een sermantelijk dingske, docht me.
Rond elf ure stonden er op de straat, voor de deur van het magazijn, twee kamions stil, en een van de voerlie kwam me zeggen, swenst dat ik het koper van de voordeur aan 't kuischen was, dat ik menheer Bidoul moest roepen, en ik moest ook een hand toesteken. We begosten de vracht af te lossen en binnen in het magazijn te dragen, kisten en zakken met allemaal Fransche en Engelsche woorden er op, docht me. Een Duitsche onderofficier stond er op te loeren met een papier en een potlood in zijn handen zonder een boes te zeggen tegen ons. Het magazijn was een groot hol batiment, en het stak bekanst vol. Toen de wagens afgelost waren bleven menheer Bidoul en de
| |
| |
Duitsch een moment alleen staan klappen en menheer Bidoul moest een stuk afteekenen. Den Duitsch kwam mee in huis en Eufrazie moest hem een half pint wijn brengen, en menheer Bidoul was hier veel vriendelijker tegen hem dan op straat. En daar 'n mensch nooit kan weten met wien dat 'm te doen heeft nam ik mijn klak voor hem af en ik zei: ‘Dag menheer den officier.’
Eufrazie stiet eens tegen mijnen arm en fiezelde: ‘Dat is 'm,’ waaruit dat ik verstond dat hij dat lief van Leontine was. Toen den Duitsch met menheer Bidoul in de buro was schonk Eufrazie mij ook een scheut wijn in, en ik neep heur van mijnen kant eens in heuren arm.
's Achternoens kwamen die kamions nog eens, en ik hoorde van Eufrazie dat menheer Bidoul gratis voor niet zijn magazijn afgestaan had om dat allemaal in te steken. Eufrazie was een echte onnoozele geit. Ik moest toen nog in 't salon de portretten van den koning met zijn huishouden van den muur afnemen, en in de gang onder den trap zetten, en andere schilderijen in de plaats hangen, ook van groot volk, docht me, en daar was er een bij die trok op iemand die 'k te Diest in een cirk in het Lijden van Ons-Heer heb zien meespelen. Ik vroeg aan Eufrazie om wat redens die portretten van onzen koning daar eigenlijk weg moesten, en ze zei dat ik toch wel verstaan kost dat ze niet mochten blijven hangen swenst dat er Duitsche officieren aan tafel zaten, en 't een gezeid lijk 't ander dat zou affrontelijk geweest zijn. Ik hoorde ook van Eufrazie dat menheer Bidoul zooveel
| |
| |
goed kost doen voor de Belzen doordat 'm zoo wit stond met den Duitsch.
Tegen zes ure kwamen er twee Duitsche officieren binnen, en de jongste van de twee kuste het mammezelleke wel vier of vijf keeren, en 't was goed te zien dat 'm er deugd van had, en de andere officier kuste madam éene keer. Leontine moest de tafel dienen, tegen heur goesting, zei ze, want dat was eigenlijk heur werk niet, en Eufrazie snepte heur tegen dat ze daar abseluut niet te schoon voor was. Van in de keuken hoorde ik ze boven zingen, Fransche liekens van ons mammezel en Duitsche liekens van de twee officieren, en Leontine vertelde dat ze ferm champagne zopen. We lieten ons in de keuken ook niet uitdrogen, want Leontine bracht leege flesschen mee naar beneên die nog half vol waren. Me docht anders dat ze liever boven bij de anderen zou gezeten hebben. 't Was zeker lang middernacht voorbij toen de Duitschen optrokken.
|
|