| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Ge kunt daar nu van peizen wat dat ge wilt, maar ik zeg u dat ik 'n veel treffelijker mensch ben geworden van af den dag dat ik die 500 mark op zak had. Een mensch die cens heeft is zekerder van zijn stuk in alles, aan zijn manier van doen en aan zijn gang kunt ge direkt zien of iemand ze zitten heeft of niet. En als ge me nu zoudt vragen of ik niks aan mijn konsjentie gewaar wierd, abseluut niet, ik had maar te peizen aan Lewie van Jan Kweddel en aan Nette Gordijn om er nog heimelijk spik in te hebben dat ik hem dat gelapt had. En die 500 mark kwamen toch van den Duitsch, en iedereen probeerde dien af te zetten. En voor de kwestie van 't vaderland, waar dat den dag van vandaag iedereen mee afkomt, ik heb voor mijn paart onder den oorlog en na den oorlog gezien, dat ge met veel cens meer van 't vaderland hebt dan zonder cens, en dat het vaderland geen enkelen Brusseleer belet heeft zooveel mogelijk geld te verdienen.
Toen ik weerom op mijn mansardeke zat, met den ouden jas dien ik voor 30 mark op de voddenmerkt gekocht had, voelde ik mijn eigen veel gezonder. Maar eigenlijk gerust was ik precies niet, daar was zoo'n holte in mijn buik, en ik kost de slagen van mijn hert tellen. Mijn palullen waren gauw ingepakt
| |
| |
en toen ik den sleutel afgaf aan 't wijf van beneên, zei ze dat er in den voornoen twee mannen naar mij waren komen vragen.
‘'k Weet het, 't is niks in z'n eigen, madam, zei ik om iet te zeggen, als er nog iemand naar mij zou komen vragen zeg dan maar dat ik naar Antwerpen ben, naar een margerienfabriek.’
Voor geen geld van de wereld had ik Jan Kweddel of Lamme Glas willen tegenkomen.
Op straat zat er een scheutigheid in me die me de nagels deed in m'n handpalmen pitsen en m'n billen intrekken, ik moest geweld doen om serieus te gaan, en me docht alle minuut dat de menschen me beloerden. Achter de Groote Merkt ging ik in een kabberdoeske binnen en dronk er vijf druppels straffen cognac, van twee mark, en dat deed me deugd. Ik bleef daar een dik uur zitten en de jachtigheid ging over. Als ik met mijn hand maar eens in mijn binnenzak frutselde had ik goei zinnen. In het Stoof-straatje liet ik me scheren, en voor den eersten keer in mijn leven dacht ik dat die man mij eigenlijk ineens de stroot kost afsnijden als 'm wilde. In den tram gaf ik aan den receveur een briefke van 1 mark en ik zei: ‘Tot aan 't end,’ zonder dat ik wist waar dat die tram henen ging. Ik bleef achter op het platform staan met mijn handen in mijn broektesschen en met mijn rug naar den kant langs waar dat de menschen opstappen, en achter me stonden twee mannen te klappen. Een Duitschen officier kwam er op en toen zeien ze niks meer en ze zeien ook geenen goeien dag. Om te laten zien dat ik mijn wereld
| |
| |
kende deed ik mijn klak af voor den officier, een officier is toch een officier. Hoe wijder dat 'k weg kwam van Meulebeek hoe geruster dat mijn hert wierd.
Aan 't eind gekomen stapte ik uit den tram precies of dat ik daar ieverans zijn moest, het was nog vroeg in den achternoen, op het pleintje waren twee Duitsche soldaten een mand aan 't visiteeren van een boerke, die er met een benepen gezicht bij stond.
In den tram had ik staan overdenken: ieverans aan den buitenkant van 't stad lozement zoeken voor dezen nacht en morgen ieverans een kamerke zien te huren. Ik liep een bitje door de straten, daar waren hier en daar wel kamers te huren, maar de huizen zagen me der allemaal te deftig uit. Op 't eind stond ik voor een staminee, In de volle Flesch stond er op de vitrien geschilderd, en daar onder: Bij Tamboer. Ik hoorde binnen iemand zingen. Een pint gaan drinken kan een mensch overal doen. Het waren allemaal nieuwe huizen in die straat, en ze zag er zoo verlaten uit precies of dat er daar niemand thuis was. Aan den overkant was een lange schutting en daar achter lag een veld, en 't was hier heelegansch buiten de stad, docht me.
Ik ging binnen en ik zette mij achter een tafelke, 't was een proper stamineeke met een grooten toog, en daar hing een print van de lutteurs en een van 't Wit Stoopke, die 'k vroeger bij Sefie Kievits ook gezien had. De vent dien ik had hooren zingen stond met zijn rug naar de stoof zijn pijp te smoren. Hij bracht me een pint en hij zei: ‘asteblieft’, en hij ging
| |
| |
weerom bij de stoof staan. Op 't eerste gezicht wist ik niet wat dat ik tegen hem zeggen moest, ik hield mijn eigen zoo deftig als dat 'k maar kost en ik zat recht op mijn stoel gelijk iedereen. Als ik van terzij eens naar hem loerde zag ik dat zijn oogen ook op mij stonden, en hij had een neus gelijk ik nog nooit gezien had. 't Zag er zoo halvelings iemand uit die de kiekens in den donker kneep. Hij stond met zijn beenen wijd uiteen, en tusschen zijn broeksband en zijn gilee zag ik zijn hemd, en hij vroeg zijn eigen zeker ook af wat dat ik bij hem kwam doen, zoo in den vollen achternoen en in een tijd van dieven en spioenen. Ik betaalde mijn glas bier met een briefke van twintig mark, en ik vroeg nog twee sigaren. Toen keek 'm wat gewilliger, docht me, daar hij zag dat 'm niet met een landlooper te doen had.
‘Op wandel, mesjeu?’ vroeg 'm toen 'm mij 't geld weerom gaf.
‘Eigenlijk niet, patron, zei ik, ik ben op zoek om aan dees kanten ieverans een post te vinden.’
‘Ha-ha!’ zei 'm door zijn neus, maar op mijn woorden antwoordde n'm niks, hij loerde naar 't plafond en floot de Brabbeson. Maar hij kende het vooske niet heel goed, want aan: Nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen, viel 'm op: ‘Hou Suzanna,’ maar hij scheen het te doen zonder nadenken. Hij vroeg ineens:
‘Wat trekt ge eigenlijk ter hand, als ik het vragen mag, mesjeu?’
‘Eigenlijk niks, zei ik, maar als ik ieverans kost concierge worden, of 't liefste van al was ik nog
| |
| |
knecht bij sumpel menschen, van 't groot volk heb ik mijn goesting.’
Hij knikte eens, en ging toen voor het venster staan en hij zong stillekens in zijn eigen:
Geef maar beurze, Gerard,
Geef maar beurze, Gerard,
Zoo lang als hij zal leven,
Geef maar beurze, Gerard....
en me docht dat 'm stond na te peizen. Het was warm in die herberg, en de baas stond in zijn hemdsmouwen, we waren op 't eind van 't klein maandeke, en 't was aan 't regenen geraakt.
‘'t Is een vuile winter geweest,’ zei 'm ineens, en hij kwam bij mij aan tafel staan.
Ik zei van ja en dat de piotten het ook niet fameus moesten hebben met zoo'n weer. Ik vertelde dat ik zelf twee zonen aan 't front had en drij broers, en van niemand geen tijn, en da'k weduwnaar was en alleen zat, justekens met het soldatengeld van mijn twee jongens. Ik vertelde mijn heel historie aan dien herbergier maar op mijn manier.
‘En nu woont ge te Brussel?’ vroeg 'm.
‘Ik ben der gekomen om iet te verdienen, zei ik, lijk iedereen, 'n mensch kan toch ook niet kreveeren van honger.’
Hij moest nu wel weten met wien dat 'm te doen had, en hij kwam op een stoel bij me zitten. Ik betaalde voor hem ook een pint, en toen vertelde n'm
| |
| |
mij 't een en 't ander van zijn eigen, en dat iedereen in dezen tijd zijn miserie had.
‘Ik heb daar mijn jongste zuster per eksempel, het beste maske van de wereld, en dat schaap zit daar nu sedert verleên jaar met een kind aan heur been. Wat dat ik daar al verdriet van gehad heb! Zoo'n schand voor de familie, en de anderen allemaal zoo'n deftige menschen.’
Hij zag er triestig uit met dat geval over zijn jongste zuster, docht me.
‘Och, zoo'n dingen moet ge niet aan uw hert laten komen, zei ik om iet te zeggen, dat valt in de beste families voor en de onschuldigste schapen worden het eerst bedrogen, en ze kan misschien nog trouwen met heuren jong.’
‘Geen apprentie van, schuddekopte n'm, 't is gebeurd toen den Duitsch Brussel binnentrok, en het maske weet niet eens of het van de leste Belzen is of van de eerste Duitschen.’ - Ik kreeg direkt een ander gedacht over die zuster, maar ik zei het niet.
‘Een van mijn nichten zit wel met twee kinderen en ze is daarom niet slecht van karakteir, en ik heb daar nooit mijn slapen voor gelaten.’
Ik zei dat omdat ik in mijn eigen dacht op Belle-Tet uit den Vuurtoren. We dronken nog een pint, en dat was het beste middel om op een anderen artikel te komen, en swenst dat 'm naar den toog ging, vroeg ik:
‘Die naam van Tamboer op de vitrien, dat zijt gij zeker?’
Ja, dat was hij. Zijn naam was eigenlijk Henri
| |
| |
Bartels, maar iedereen zei Tamboer, en zijn vader was een simpele werkman geweest.
‘En daar ben ik fier op, zei 'm, daar is niemand die over mijn vader iet weet te zeggen, al dronk 'm wel eens een borrel, en mijn moeder was zoo dik dat ze de gros-kès tegen heur zeien en zoo kreeg ik den naam van Tamboer.’
Ik vertelde toen 't een en 't ander van mijn eigen pere, dat ik van dien kant niet fel te stoeffen had, en dat ik mijn moeder bekanst niet had gekend. Tamboer kende de omstreken van Diest zoo min of meer, hij was langs daar eens per velo geweest en te Scherpenheuvel was zijn band gesprongen, en hij vroeg of er langs die kanten nog iet kommèrs was, nu onder den oorlog. Ik wist er niet veel van, maar ik dacht wel van ja, en zoo kwamen we op den oorlog, en den prijs van de boter en van het spek, en tusschenin tapte Tamboer onze pinten nog twee keeren vol. Het bier was niet fameus, zooals overal, maar het was toch bier. Als 'm dronk stak zijn dikke moustache in 't schuim, en als 'm zijn glas neerzette bleef het er in hangen en hij likte het er af met zijn tong.
‘Maar 't een gezeid lijk 't ander, Charel, wie der den dag van vandaag een bitje uit zijn oogen wil zien, die kómt er,’ zei 'm.
Achter de glazen deur neven den toog hoorde ik ineens een scheel van een kastrol over den vloer rammelen.
‘Het kan zeker niet meer kapot!’ riep Tamboer naar dien kant, zoo hard dat ik er van verschoot.
| |
| |
‘Zeg patron, daar zal zeker wel majèn zijn om dezen nacht hier te lozeeren?’ vroeg ik.
‘'k Peis wel van ja, maar dat zijn 't wijf heur affeeres,’ zei 'm en hij zong nog eens van:
Geef maar beurze, Gerard....
‘Hebt ge nu bekanst gedaan met uw lawijt?’ kreste ineens een vrouw van achter de glazen deur. Tamboer zong eerst zijn koeplet af, en riep dan swenst dat 'm op mij pinkte:
‘Hebt ge iet gezeid, Boeboeske?’
‘Of ge nu schandaal genoeg gegeven hebt met uwen Gerard?’
‘Da's reklam om de klanten binnen te lokken, dan meenen de menschen dat hier een jong huwelijk woont,’ zei 'm en ik moest er hardop mee lachen.
Een kurieuze vent was dat. Die glazen deur ging open en ik kreeg Boeboeske te zien, ze loerde eerst naar mij en dat hield heur wat in. ‘Bonjoer menheer,’ zei ze kortaf en ze ging achter den toog staan pinten afvegen.
‘Hebt ge nu nog den tijd niet gehad om die pinten te spoelen, luien deem,’ snapte ze op een toon vol dreigementen. Ze was maar klein en heure mond was juist een toegestroopt beurzeke.
‘Da's ook al reklam, antwoordde Tamboer, dan peizen de menschen dat hier veel volk komt en dat de bazin niet wil hebben dat de baas heur eigen werk doet.’ En hij begost nog eens van Gerard. Toen zei 'm tegen mij:
| |
| |
‘Zoo'n zacht schepselke als mijn wijf loopt er nieverans niet meer, en zooveel hert voor heuren vent!’
De natte vod vloog langs zijn kop tegen de affis van 't Wit Stoopke.
‘Ge moogt er met een automobiel overrijen,’ zei Tamboer tegen mij precies of zijn vrouw der niet bij was. Ik kost dat zot gezicht niet langer aanzien en ik begost te lachen. Tamboer pakte ineens zijn wijf in heur lee, zoodat heur handen tegen heuren buik gewrongen zaten en hij hoste er mee door de kamer, swenst dat 'm zong van:
We zullen een pinke drinken,
We zullen een potteke doen!
en zoo wipte 'm er mee de keuken in, en sprong dan weerom de herberg binnen en hield de deur toe. Ze roeffelde aan de deurklink en schreeuwde dat ze hem met petrol zou begieten. Tamboer kwam bij mij aan tafel zitten en zei:
‘Een mensch kan niet alles tegelijk hebben, een schoon wijf en veel geld.’
We dronken nog een pint en Tamboer zette mij zijn gedachten uiteen over de vrouwen.
‘Ge kunt met de beste trouwen, dan koopt ge toch nog maar een kat in een zak,’ peisde 'm, en voor zijn
| |
| |
eigen vrouw vond ik dat niet slecht gezeid, en ik vertelde van mijn kwezel-zaliger, want we waren al heel familiaar geworden en na wat gesemmel over 't een en 't ander kwamen we iederen keer weer op den oorlog en de kommèrs.
‘Ik zeg, ieder voor zijn eigen, zei Tamboer, in dezen tijd moet iedereen goed uit zien hoe dat 'm aan zijn kost komt.’
‘Da's justekens mijn gedacht ook, Tamboer, zei ik, en 't een gezeid lijk 't ander ik pak het waar dat ik het krijgen kan.’
‘Ge moet maar eens aanzien hoe dat het groot volk van Brussel met den Duitsch aandoet,’ zei Tamboer.
Ik antwoordde dat ik er alles van wist, want dat ik concierge geweest was bij een van die groote jannen tot op dien dag, en dat ik buitengevlogen was omdat ik mijn eer niet wilde verkoopen en ik mijn baas dezen morgen eens het zijn gezeid had. Ik vertelde dat ik zelfs mijn kleeren niet mee gekregen had, en het deed Tamboer plezier dat ik ook socialist was gelijk als hij.
‘Zal ik u eens justekens mijn gedacht zeggen, Charel? fiezelde 'm, allemaal zeever, potverblomme, die kwestie van 't vaderland en zoo, geloof me.’
‘Tamboer, zei ik, wat dat ge daar zegt, dat heb ik al honderdduzend keeren gepeisd, van de Brabbeson zal een mensch geen petattefrit maken of geen vet over zijnen boterham strijken, en 't groot volk veegt ze der aan. Als ik met smokkelen iet kan verdienen dan trijzel ik geenen moment.’
| |
| |
Hij knikte en antwoordde: ‘Kost ik maar es kommèrs doen in verkens, Charel, dan was ik op een half jaar millionair, ge hebt er geen gedacht van wat dat ze daar den dag van vandaag mee verdienen, maar ge moet een bitje den stiel kennen, ziet ge, en den weg weten, en ik kan hier niet uit mijn kot.’ Hij gaf me de heel eksplikatie over den verkenshandel, en een vriend van hem was er nu al schatrijk mee. Ik dacht aan pere-zaliger die ook in verkens gedaan had.
Een kwartierke later zat ik in de keuken met mijn beenen onder de tafel. Daar brandden twee bougies en het zag er niet al te proper uit, docht me. Tamboer zong weer iet van ‘Zotte kadullekens’, maar zijn wijf deed of dat ze 't niet hoorde. We kregen patatten met gebakken spek, bij dat volk scheen geen armoede te zijn.
Ik bleef er dien nacht slapen, en 's anderdaags ging ik op zoek naar een lozement en naar een post, maar ik vond niks dat me aanstond en in den achternoen zat ik weer in de herberg bij Tamboer.
‘Charel, zei Tamboer na een uurke klappens, ik zou zelf wel iemand kunnen gebruiken, maar ge moet uwen smikkel kunnen toehouden.’
‘Tamboer, zei 'k daarop, ze kunnen het er bij mij nog met geen peerd uitkrijgen als ik het niet zeggen wil. Daar is geen mensch die van mij iet kontrarie weet te zeggen.’ Hij trakteerde toen van zijnen kant met een druppel jenever, echte van voor den oorlog, en hij zei dat het dan aangenomen was en dat ik van dien dag af blijven kost.
| |
| |
Toen we dien avond na 't eten in de keuken ons pijp zaten te smoren wierd er ineens op de voordeur van de herberg geklopt. Tamboer stak zijn klonken aan zijn voeten en zei: ‘Daar zijn ze.’ Ik was er een moment van verschoten. Hij ging de deur opendoen en kwam weerom met iemand die een kruiriem over zijn schouder hangen had, een boeremensch, docht me.
‘Gust, dat is mijn nieuwe knecht’, zei Tamboer, en de andere knikte eens op mij.
‘We hebben onzen pere gezien door dien modder, zei 'm, gelaên gelijk we zijn.’
Dat was eigenlijk de leverancier van Tamboer en ge zoudt het hem niet nagegeven hebben met zijn stom gezicht. Tamboer schonk nog een druppel, en Gust vertelde dat de buiten tegenwoordig zoo fel afgeloopen wierd door de Brusseleers om eetwarij te koopen en dat de Duitschen er erg achter zaten.
‘Daar is een schoon geld te verdienen als ge uit uw oogen wilt zien,’ zei Gust.
‘Spijtig dat alles in de stad zoo afslaat met die bagazie die tegenwoordig uit Amerika komt,’ zei Boeboeske. Gust lachte daar eens mee, en ze begosten met hun twee een redenatie over de prijs van de boter en het spek en ik kost er uit verstaan dat Tamboer kommèrs in 't groot deed.
Boeboeske blaasde een keers uit en zette de andere onder de tafel, en dan ging ze in den hof loeren of er nieverans geen licht meer was. Het liep al wel tegen middernacht aan. We gingen toen met ons drij de straat op, en 't was balkdonker. Tamboer liet de
| |
| |
voordeur openstaan, en hij ging de straat over tot tegen die schutting, met hun twee trokken ze daar eenige planken uit, en ze moesten er maar los aangezeten hebben want ik hoorde het bekanst niet. We gingen door dat gat, en ik moet bekennen dat met al die stilte en dat westeren in den donker mijn hert in mijn schoenen zakte. Toen mijn oogen aan den donker een bitje gewend waren zag ik langs de schutting tien smokkeleers met hun kruiwagens staan, juist spoken, en had me op dien moment iemand bij de stroot gepakt zou me dat abseluut niet verwonderd hebben. Tamboer fiezelde iet en twee van de mannen kropen door de schutting om links en rechts op den weg de wacht te houden. Wij begosten de vracht stillekens binnen te dragen, over den steenweg, door de herberg en de keuken, tot in de houten remise achter in den hof. Daar was Boeboeske bezig, en daar stond gelukkig een lampke op een kist. Sommige pakken moesten we met twee dragen, 'n zij spek of zoo. In den hof was het nog het griezeligste met den achterkant van al die huizen. Om de straat over te trekken wachtte ik iederen keer totdat er iemand bij me was. Der zijn overal verraêrs tegenwoordig, en ik zweette er van. We droegen klonten boter binnen wel van vijf kilo, potten vet, heel zakken legummen, wel twintig pookzakken met koren of patatten, en nog ander eetwarij. Daar zou zeker wel iet aan vast zijn, dacht ik in mijn eigen. Tamboer deed groote affeeres, dat kost ik wel zien, en daar was bij hem misschien wat te verdienen.
Een van de boeren hielp Boeboeske om alles af te
| |
| |
wegen in de remise, en die treiterskop van 'n Tamboer gaf heur een stompke in heuren rug swenst dat ze over een mand gebogen stond, en toen ze weer rechtgemerteld was sloeg ze heuren helper die juist achter heur stond een zak rond zijn ooren, en die vent liet dat heel gewillig doen, docht me. Toen alles binnen was kregen we in de keuken twee borrels van Tamboer, we waren ook pompaf van dat dragen en ik profiteerde van dien moment om tegen een van die boeren te zeggen:
‘Daar kan toch zeker wel wat drinkgeld af?’ en hij gaf me twee mark. Van de anderen en ook van die nog buiten gebleven waren kreeg ik ook iet, en toen ze weg waren en de voordeur goed gesloten was gaf Tamboer me nog een briefke van twintig mark.
‘Daar zè, Charel, zei 'm, dat is een handgift, maar uw tong houden, verstaan?’
‘Ge kent me nog niet,’ antwoordde ik, en toen dronken we met ons drij nog een borrel uit een ander flesch, van dien echte dien Tamboer nog staan had. Boeboeske ging voor ons den trap op met een keerse-panneke in heur hand, en Tamboer wees naar heur magere beenen en zei:
‘Dat zijn der precies van 't Comiteit, hé Charel?’ en ze stak hem de bougie bekanst in een van zijn neusgaten, en toen gingen we slapen.
|
|