| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Als ge Gustaf en Rozelien bijeenzaagt dan vroegt ge uw eigen af hoe dat zoo'n koppel eigenlijk aan mekander geraakt was. Toen Gustaf op het Schenaat woonde dacht 'm dat 'm te schoon was om te werken gelijk een fatsoenlijke mensch. Ik kwam in dien tijd nog al eens bij Janoome, zijn vader, en ik had hem maar eens te bezien om zijnen nummer te kennen. Waar dat er ieverans een jong ding achter den toog stond, daar kost ge Stafke altijd vinden en daar kost 'm uren lang flauw lullekens verkoopen en het vrouwvolk den kop zot klappen, en 't was alleen uit hoovaardij, want hij had wel twintig lieven en dat is iet waar dat een jonkman nooit tegen kan en dat later altijd slecht afloopt. Geen spier serieuzigheid stak in dien jongen, en Janoome liet hem maar potkarren, en als ik hem eens een repplemande gaf over al die fikfakkerij, dan begost 'm me te treiteren met de Suskens of met den Bond van 't Heilig Hert. Anzelien had me daar laten bij opschrijven, ik heb dat maar zeker geweten toen ze een jaar na heur dood weer met de kwitantie afkwamen.
Maar 't was eens Schenaatkermis, en bij Wanne van Mie van Belle kwam een nichteke uit de stad op de kermis, en toen die zondags onder de hoogmis de kerk kwam binnengezwierd, smal van lee en
| |
| |
rond van gat, was er geen een mansmensch dat nog aan paternoster of kerkboek dacht. Het was bekanst niet te gelooven dat Wanne van Mie van Belle zoo'n schoon nicht had. Ik was ook in de kerk met Anzelien en in den achternoen was dat mammezelleke natuurlijk in de tenten aan 't dansen, en Gustaf deed al direkt precies of dat ze alleen van hem was. Hij was er niet van af te slaan, en 't wierd een verkeeragie, Gustaf loste geen streng, hij schreef brieven naar Brussel en hij ging heur bezoeken, en het geraakte zoo wijd dat ze in positie was en dat ze in de gauwte trouwden. Hij vond een amplooike te Brussel in de post en hij kwam op het Schenaat niet meer, waar dat 'm overal poef had laten staan en 't hier en daar maar smerig had laten liggen.
Ik wierd al gauw gewaar dat ik bij Gustaf en Rozelien niet zoo welkom was als dat ik verwacht had. Kwestie van die zesduzend frank, peisde ik, en ze hadden misschien gedacht dat ik met een dikke beurs naar Brussel zou komen. Ik heb bij die twee niet veel woorden hardop gezeid, maar veel gepeisd, en ik geloof dat ze me na acht dagen zouden buitengebonjoerd hebben zoo 't niet geweest was voor die kwestie van mijn erfdeel.
Als ik niet thuis was dan zat ik in de Congo, een kabberdoeske in dezelfde straat, waar dat Rozelien ook nog al eens kwam en waar dat ze een Duitsch scheen te kennen, docht me, ik heb ten minste gezien dat 'm een konjakske voor heur betaalde. Die kontroleur van den tram kwam daar ook, en als
| |
| |
Rozelien er in den achternoen henen ging dan deed ze reuk in heur haar, en daar zij zelf tegen Gustaf er niks van zei sprak ik er ook niet van, en ze was er niet op gesteld me daar in dat kabberdoeske te zien, docht me.
De bazin van de Congo hiet Nette Gordijn, een vriendelijke peet met een rood gezicht en een goed gevuld jakske. Ik vertelde heur op een keer dat ik van Diest was en hoe dat ik te Brussel aangekomen was, en Nette vertelde dat heur vent in den oorlog was, of tenminste dat 'm al weg was van in 't begin van den oorlog. Eigenlijk was 'm ieverans anders blijven hangen, dacht Nette, want ze kende hem. Ze kwam niet goed overeen met heuren vent, en ze stak het onder geen stoelen of banken dat ze geen traan zou laten moest 'm ieverans voor 't vaderland verongelukken. Ze had er te veel koe-jonnatie van gehad, zei ze, en 't moet een echte wijventoeker geweest zijn.
‘Ik mocht mijnen vinger niet roeren, Charel, zei Nette, of 'm was zoo jaloersch als een bok, en hij kost zelf geen maske gerust laten.’
Ik antwoordde dat er veel ruigaarden van mannen waren die den prijs van een goed wijf niet kenden, en dat fikfakkerij met vrouwvolk niet aankwam voor een getrouwden man, en ik vertelde heur ook 't een en 't ander van Anzelien-zaliger en dat ik in mijn jonge jaren zooals iedereen wel een bitje wizzewes geweest was, maar dat er nu toch niemand op mij iet te zeggen wist. Eens lachen ja, zei ik, dat kan geen kwaad. Nette bekende dat zij eigenlijk ook
| |
| |
geen kween geweest was in heuren tijd en dat ze iedereen zijn eigen gang liet gaan, en in passant goot ze mijn drupke nog eens vol, en omdat ik me voor een borrel niet wilde laten kennen betaalde ik er van mijnen kant ook een. Nette Gordijn had armen gelijk een maske van achttien jaar, en ik kocht dienzelfden avond een nieuw klak.
Ik zat meer bij Nette dan thuis en het was heel wit tusschen ons twee. Rozelien gaf er nu ook zoo veel niet meer om dat ik het zag als die Pruis voor heur eens trakteerde en het ging me toch ook niet aan. Ik heb me alle-ze-leven zoo min mogelijk gemoeid met de affeeres van andere menschen en met die van mijn eigen familie nog het minst van allemaal.
Bij Nette Gordijn ben ik in kennis gekomen met Jan Kweddel en Lamme Glas, Lamme is Brusselsch Vlaamsch voor ‘Guillaume’, en Glas wilde zeggen dat zijn vader glazenmaker geweest was. Daar kwam nog al volk bij Nette, ook eene die Jomme Dodoi hiet en elken dag het nieuws van den oorlog kwam vertellen, en wijven uit de buurt kwamen er somwijlen druppels drinken. Die kosten uren achtereen in hunne slaapjak voor den toog staan lameeren en slechten klap vertellen, en als ze een stukske in hun kas hadden trakteerden ze rejaal voor 't mansvolk en dan zongen ze de Brabbeson. Ze zwabbelden van 't lachen, en Lamme Glas kost het dan nog wat dikker maken. In den achternoen speelden we met de kaarten, en als Jomme Dodoi niet kwam speelde Nette mee.
's Voordenoens hielp ik Rozelien met het huishou- | |
| |
den en met de kinderen, dat was zoo stillekensaan de gewente geworden. Maar ik zag heel goed dat ze me beu waren, en het eten was er niet fameus, ik ben wel nooit op mijn pens uit geweest, maar ik heb toch altijd geerne mijn buik vol gehad. Ik moest ook elken morgen water halen aan de pomp op de straat, het kraantje in de keuken was verstopt en de propriëtaris zei dat 'm geen reparaties liet doen zoo lang als de Duitschen in den Belgique zaten. Ik moest somwijlen wel een kwartier lang staan wachten aan die pomp, want al de lameeren van de straat kwamen daar bijeen, en het was nog affrontelijk daar met een eemer te staan als er menschen van kennis voorbijkwamen.
Op den denter van 't eerste verdiep had ik dan wel eens een rankónterke, daar woonden twee jonge vrouwlie, een dikke en een magere, die er justekens uitzagen lijk als twee poppekens als ze opgezet waren. Ik hoorde ze dikkels lachen en zingen of ruzie maken met het wijf van beneên, en 't een gezeid lijk 't ander, ik had liever bij die twee gewoond dan bij mijn eigen kozijn en nicht. Als ik hun stem maar eens hoorde op den denter dan loerde ik al naar den eemer of er geen water moest gehaald worden en ik trijzelde dan op den trap zoo lang als ik voor mijn fatsoen maar kost. Als ik ze tegen kwam zei ik goeien dag, en ze lachten en mieken een oogske op me, en de dikke zei iederen keer: ‘Dag Pee!’, en ze wierden stillekens aan familiaarder, docht me.
Het kwam zoo wijd dat ik mijn zinnen begost te zetten op die twee kinderen, en op een keer dat ik
| |
| |
alleen thuis was schreef ik een briefke, ik zette daarin dat ik weduwenaar was en dat ik nog al wat kapitaal had, en dat ik maar een triestig leven sleet bij mijn kozijn, en als ze wilden dat ik eens kwam klappen dat ze 't me dan op den trap maar eens moesten zeggen, en dat ze van mij geen affronten te vreezen hadden. Het was een schoone brief, en 't een gezeid lijk 't ander, ik had ik weet niet wat willen geven als ik dat in 't Fransch had kunnen schrijven. Die brief heeft een dag in mijn binnenzak gestoken en daar zat een scheutigheid in me die me geenen moment rust liet.
Ik foefelde den brief onder de deur door toen ik 's morgens met mijn eemers naar de pomp trok, en dien achternoen had Gustaf justekens konsjee, en dat viel maar tegen. Rond 'n uur of drij schoof ik stillekens met mijn eemers den trap weer af, en aan den overloop hield ik mijn asem in om te luisteren. Toen ik weerom kwam hoorde ik de twee sjoeperkens lachen en gibberen achter hun deur, en ik bleef staan en ik moest ook lachen, en ik had een half jaar vagevuur willen doen om er bij te zijn. Ik zag ineens een stoel staan onder den trap, ik zette dien voorzichtig voor de deur, en ik kroop er op, en ik loerde door den waaier. De deur ging ineens open, ik hoorde een kres, de bibber sloeg in mijn knieën en nonde-nonde-ku, ik viel met mijn verdommenis van den stoel af op een van mijn eemers, en ik rolde holder-klabolder met stoel en eemer den trap af. Daar zijn van die momenten dat een mensch liever niet zou bestaan.... Ik was zoo nat als een snep, de stoel was met één
| |
| |
poot tusschen de trapleuning blijven steken, en de eemer was tot tegen de deur gerold. Ik meende eerst den dooie uit te hangen en te zeggen dat ik uitgeschoven was. Het wijf van beneên trok de deur eens open en ik hoorde ze tegen iemand naar binnen zeggen ‘'t Is die ouwe kwibus weer van 't hoogste!’ Ik kroop recht en toen zag ik eerst dat die twee heksen op den denter naar mij stonden te loeren en dat ze lachten als zot, en achter hen kwamen Gustaf en Rozalien den trap af.
‘Is me dat nu een manier van daar zoo'n stoel tegen den trap te zetten! riep ik koleirig, en dan moet ge daar potverdekke nog staan lachen!’
Ik zei dat maar om me uit den slag te trekken en ik meende dat ze 't zouden gesnapt hebben dat het niet serieus gemeend was, maar de dikste van de twee scheen dat zoo niet op te nemen en bralde me tegen: ‘Watte! fijne fafoel! En dat dan?’ en ze stak gedorie mijnen brief omhoog, dikke vrouwlie gaan gemeenlijk zoo stom te werk. Dan draaide ze heur eigen om naar Gustaf en zei: ‘Dat komt bij ne mensch boven door den waaier loeren, den die daar zie, en lees maar es wat 'm over u peist,’ en daarmee gaf zij den brief aan Gustaf. Ik zeg, daar zijn momenten dat een mensch liever niet zou bestaan. Ik meende dat ik dood viel toen ik Gustaf daar met mijn brief in zijn pooten zag staan gapen. Die verdommesche stinker had er me daar eens smerig ingelapt!
Ik meende me om te draaien en recht de deur uit te gaan om niet meer weerom te komen, maar mijn pakske stond er nog. En het half uurke dat ik toen
| |
| |
nog bij mijn familie van Brussel heb doorgebracht vergeet ik nooit of sjamij. Gustaf stond in 't midden van de keuken den brief te lezen en iederen keer dat 'm aan iet kwam dat van hem was vloekte n'm lijk een bandhond. We hebben ruzie gehad gelijk dat alleen onder familie mogelijk is, hij verweet me van alles, de schandaligste dingen het eerst, en ik hem ook, en ik hoorde toen dat Gustaf mijnen omgang in Diest veel beter kende dan ik ooit had kunnen peizen. Rozelien stond in een hoek van de kamer te blijten omdat ze dacht dat we zouden gaan vechten, en 't een gezeid lijk 't ander, ik was daar ook bang voor, al zou 'k mijnen man wel gestaan hebben tegen Gustaf. Ik geloof dat Rozelien vooral schrik had dat ik van heur iet zou gezeid hebben, maar omdat ik het niet deed nam ze zoo precies een air aan van voor mij partie te willen trekken, en ze kreeg in eenen keer een oorveeg van Gustaf.
Met het pakske kleeren van Anzelien-zaliger onder mijnen arm trok ik de deur uit. Een stukske sunlight-zeep had ik vergeten en ik meende eerst weerom te gaan om het te halen, maar om geen nieuw kweddelen aan de hand te krijgen liet ik het voor Gustaf en Rozelien, en dat kregen ze in de plek van mijn erfdeel.
Ik kwam bij Nette Gordijn binnen en ze bezag mijn pakske.
‘E-wel, Charel, gaat ge op reis?’ vroeg ze.
‘Neen, Nette kind, zei ik, maar ik kost het niet meer aanhooren van al die lameerderij tegen u.’
Ze stond de pinten te spoelen achter den toog, en toen ze gedaan had vroeg ze:
| |
| |
‘Wat weet ze van me te zeggen?’
En toen haalde ik daar zoo'n heel historie voor den dag tegen Rozelien en Gustaf, van al de slechtigheid die ze van Nette vertelden alleen uit schrik dat ik met Nette zou trouwen, als ze 't geluk had van heur man niet levend te zien weerom komen uit den oorlog, en dat ze dan mijn erfdeel niet zouden vastkrijgen, en dat ik ze dat niet had laten zeggen, en dat ze me daarvoor elken dag den duvel hadden aangedaan en me bekrozen hadden bij de menschen.
‘En te zeggen, Nette, dat dát mijn eenige familie is, kind.’
Toen begost Nette ook heuren snavel te roeren, en 't geen dat ik daar te hooren kreeg over Rozelien was weerd om in een boek geschreven te worden. Dat van het trouwen met heur kost ze vooral niet goed slikken, want Nette spikkuleerde daar wel een bitje op, dat had ik lang in de gaten met al die drupkens voor niet, en nu peisde ze misschien dat Rozelien het ding bedorven had door heur tong.
‘Die pikantigen droes heeft heur eigen niet met zaken van ander menschen te moeien, ik doe wat ik wil, en gij ook, Charel!’ Maar Dopke klapte zijn tong niet voorbij.
's Anderdaags huurde ik een mansardeke dat Lamme Glas me had aangewezen, tegen een schappelijken prijs. 't Was maar een armzalig kot, een ijzeren bed, een ouden stoel, een tafelke en een verroesterd stoofke dat was alles wat er op stond. Dat zijn de triestigste dagen van me leven geweest. En ik begost er met schrik aan te peizen hoe lang dat ik het zoo
| |
| |
zou kunnen trekken met wat er overschoot van mijn tweehonderd frank. 's Morgens bleef ik in 't bed liggen tot tegen den noen, dan moest ik geen vuur maken en in 't bed krijgt een mensch ook minder honger. In een specerijwinkelke mocht ik 's noenens voor vijf en dertig cens gaan eten, en dan liep ik in 't stad een bitje rond als het weer niet te slecht was. Aan de noordstatie heb ik wel eens een koppel mark verdiend met commissies te doen, en op een laten avond heb ik van een zatten Duitsch vijf mark gekregen om den weg ieverans naartoe te wijzen, en ook uit goedhertigheid, docht me, maar de konkurrentie was te groot.
Tegen vier uur zat ik bij Nette Gordijn, en daar wiesden we dan tot acht ure met Lamme Glas en Jan Kweddel en Jomme Dodoi. Den eenen keer won ik, en dan drinkt 'n mensch een drupke meer, den anderen keer verspeelde ik en zoo was 't eigenlijk altijd verlies. Mijn centen schoven en bij Nette was het ook zoo wit niet meer sedert dat ze een brief van heuren vent gekregen had, en ze stond dikkels achter den toog te blijten. De vent schreef dat ze heur arranzementen maar moest maken tegen dat 'm weerom kwam, en daar moest Nette nu zoo voor blijten. 't Was Lewie van Jan Kweddel die den brief over de grens had meegebracht, en die Lewie lag nu van-eene-pas bij Nette in de keuken, en sedert dat hij er zijn beenen onder de tafel mocht steken boerde ik achteruit bij Nette. Ik had hem willen dood zien.
‘Ge beziet me bekanst niet meer,’ zei ik eens tegen Nette toen er nog niemand in de herberg was.
| |
| |
‘Mag ik niet bezien wie dat ik wil?’ vroeg ze astrantig.
‘Zeker, dat moogt ge, zei 'k om iet te zeggen, maar 't een gezeid lijk 't ander, Nette, ik heb ook het recht te doen wat ik wil.’ Ik trok een gezicht precies of dat ik iet van zin was, maar de ros bezag me niet meer.
Die Lewie van Jan Kweddel deed zoo'n soort kommèrs met brieven over de grens te smokkelen, het kostte tien frank om een brief naar Holland te brengen en hij ging daarvoor de huizen af van de menschen die jongens in 't leger hadden, en dat ging heel heimelijk, want de Duitschen zaten fel achter de mannen die dat deden. En het moest nog al opbrengen, want Lewie miek fellen ambras en was gekleed gelijk iemand van 't groot volk, en op die manier was 't niet moeilijk om mij den baard af te doen bij Nette. Schoon kleeren, daar kost ze abseluut niet tegen. Jan Kweddel, de pere, vertelde uit hooveerdigheid alles over Lewie, hoe dat 'm wist geld te kloppen bij de rijke Brusseleers, en hoe dat 'm de Duitschen wist beet te nemen. Voor den Duitsch spionneeren daar was ook groot geld mee te verdienen, hoorde ik zeggen, maar ze namen u niet gemakkelijk aan, Lewie had het vroeger geprobeerd. Voor den Bels spionneeren, daar was te veel riskatie bij, maar Lewie deed het toch, om aan centen te komen en te kunnen drinken.
Ja, dat zijn triestige dagen geweest in dien tijd. Bij Nette kwam het stillekensaan zoo wijd dat ze me liever van achter dan van voor zag, en 't was te veel
| |
| |
dat ze me goeien dag moest zeggen, docht me. Rozelien begost er ook weer te komen en dat was natuurlijk voor mij een slecht teeken, die zal heur tong ook wel laten gaan hebben. En het een gezeid lijk 't ander, mijn goesting was ook over voor Nette. Den lesten keer dat ik er in huis kwam dronk ik drij borrelkens, en toen ik meende te betalen ondervond ik dat ik drij cens te kort had.
‘Nette, zei ik, ik zal die drij cens morgen wel betalen.’
‘Op de poef schink ik anders niet!’ zei ze snebbig.
‘Dat kan u toch ook wel voorvallen!’ zei ik.
Ze bezag me eens met valsche oogen en zei dan: ‘Ik vraag me somtemets wel eens af waar dat gij van leeft, mandeeke!’
Ik wierd rood van arrazie, en Lewie van Jan Kweddel stond ook aan den toog en begost te lachen.
‘Da's gedomme 'n goei, Nette,’ zei 'm.
‘Nu maakt ge gedorie zoo'nen ambras voor drij cens, vloog ik tegen heur uit, en 't is nog zoo lang niet leên dat ik hier drupkens dronk zooveel als ik wilde, hé, franke petèng!’
Lewie lachte niet meer en Nette had me wel de oogen uit den kop willen krabben, docht me. Swenst dat ik de deur uitging goot ze me een half pint bier in mijnen nek en Lewie zijn voet raakte efkens mijn broek, maar ik had het hun toch eens fijn gesmeerd. 'k Ben er niet meer aan de deur geweest, bij dat slecht volk, en ik heb Nette die drij cens ook maar aan heur been gelapt.
Het vaarde mij anders fel in 't begin, ik liep van
| |
| |
't een stamineeke naar 't ander, maar ik kende er geen menschen, en ieverans een heelen avond alleen achter een tafel gaan zitten met twee borrelkens, daar was ik voor bestaan. Ik kost mijnen aard niet meer vinden te Brussel. Ik heb verdommelijk mijnen pere gezien dien winter, de hoelie was te dier en daar was ook bekanst geen te krijgen, ik bleef somwijlen den heelen dag in mijnen nest liggen, en ik lag dan alle soort van dingen te verzinnen, zooals rijk te zijn of zoo. Maar in 't grauwt van den avond kreeg ik dan zoo'n arm zinnen dat ik zou geschreid hebben van triestigheid. Mijn kamerke was behangen met Fransche Gazetten en om me te amezeeren heb ik dan zoo nog wat Fransch bijgeleerd. Ik zat daar op dat kamerke precies gelijk een luis op een kam. Ik heb in dien tijd dikkels poef laten staan in de staminees, en dan kwam ik er daarna niet meer. Twee dagen ben ik gaan werken bij een biersteker, ik kreeg er het rammetis van in mijn armen en ik liet het zitten. Ik heb me ook willen verhuren bij een stovenmaker, en bij een groentemarchant, maar de eene had me niet noodig en de andere betrouwde me na een halven dag niet meer, docht me. Ik was nog vel en beenen en ik had geenen iever voor niks. Als ge ieverans aan een rijk huis gingt bellen, dan moefte de meid u tegen dat ge maar naar 't comiteit moest gaan. Zeep verkoopen, daar waren er te veel voor. Hoe 'k in mijn kleeren stak zal ik maar liever niet zeggen, ze stonken. Ik heb uit puur bokkigheid een hond, die zat te neuzen in een vuilbak eens een stamp gegeven dat 'm met bak en al in 't midden van
| |
| |
de straat vloog, en als ge voor een pint soep ieverans een uur lang voor den buro van een comiteit moet staan, in den regen of de sneeuw, dan is daar ook al geen aardigheid meer aan, en het is daarmee dat het Brusselsch klein volk zoo ruwaansch geworden is onder den oorlog. Ik zeg u rechtuit dat ik in die dagen meer dan eens aan Anzelien-zaliger gepeisd heb.
Ik zat op een achternoen op mijn mansardeke eens te verzinnen of ik misschien geen geld zou kunnen maken van die kleeren die ik nog van heur had. Ik had juist het pakske losgekneept dat altijd onder mijn bed had gestaan, toen ik iemand den trap hoorde opklabodderen. Ik dacht aan Nette, of Rozelien, maar de deur ging open en wie stond daar!
‘Seezesmarante, Sefie!’
‘Ja Charelke, dat hadt ge niet gedacht hé.’
Het deed me goed aan mijn hert de spraak van Diest te hooren. Ze zag er goed uit, docht me, ze was vetter geworden en ze stak ook sermant in de kleeren. Ze zette heuren natten paraplu in een hoek en ging op den stoel zitten, en ik kost ze niet genoeg bezien.
‘En hoe is 't er mee, Charel?’ vroeg ze.
‘Wel, zoo al stillekensaan goed, Sefie kind, zei ik, maar ik wil dood vallen als ik dat nu verwacht had. En zijt ge zoo eens naar Brussel gekomen?’
Het geneerde me ineens fel dat ze me daar op dat krottig mansardeke zag zitten.
‘Ik ben eerst naar uw nicht gegaan, maar dat stuk floddermadam heeft me bekanst de trappen afgesmeten. Ruzie gehad zeker?’
| |
| |
‘Ik ben der allang weg, Sefie, zei ik, die loerden daar alleen op mijn dood en op mijn erfdeel.’
Ze had ook mijn klak meegebracht die 'k indertijd uit den trein had laten vallen, en ik bedankte heur dervoor.
‘Fameus heb ik het nu justekens niet, Sefie, maar 't is voor alle menschen nog al mertelen tegenwoordig. En hoe gaat het in Diest en met uw affeere?’
‘Daar is nog nooit zooveel volk op staminee gekomen als tegenwoordig, zei ze, en Lewie Serezo komt nog iederen avond, en Belle-Tet uit den Vuurtoren zit weeral met een kind, - da's nu het derde al.’
Ik moest er ineens op peizen dat Belle mij indertijd gevraagd had om met heur te trouwen en ik wierd een bitje rood.
‘Sefie kind, zei ik, met Belle-Tet heb ik nooit of sjamij affeeres gehad, daar kan ik mijnen eed op doen.’
‘Dat zeg ik toch niet, Charel! 't Schijnt dat het van een Duitsch is dezen keer volgens dat ze zeggen, en Roos Huppelinckx is ook dood.’
Ik vernam nog 't een en 't ander over de mannen van Diest en hoe het met mijn huis was. Sefie paste er goed op. Ik liet heur van mijnen kant hooren dat ik al een bitje versteedscht was met hier en daar een Fransch woordeke te zeggen en op zijn Brusselsch te klappen. Sefie vertelde dat ze in Diest gehoord had dat het maar scheef met me zat en dat ze daarom eens was komen zien, ik had toch eigenlijk niemand meer op de wereld, en dat ik van mijn eigen familie nooit veel vriendschap zou krijgen dat had ze alle-ze- | |
| |
leven gedacht. Ik wierd er een bitje weemoedig van, en ze had boterhams bij met rauw hesp en we aten die gelijk op.
‘En als ge iet zoudt mankeeren Charel, dan moet ge 't maar zeggen. Mijn hert is nog altijd hetzelfde, ik verander zoo gauw niet van gedacht.’
Dat zei ze op het leste toen we gereed stonden om naar de statie te gaan en ik droeg heur pakske. Ze vertelde me onder weg ook nog dat die van 't enregistrement sedert maanden niet meer over heuren dorpel was geweest en dat sommige menschen ook wilden hebben dat het kind van Belle-Tet uit den Vuurtoren van hem was, en dat deed me plezier.
Het bezoek van Sefie had me een bitje koerazie gegeven, en het is eigenlijk de leste dag van mijn miserie geweest, want 's anderdaags liep ik langs een buro van de Duitschen, en op een affiske dat tegen de ruit was geplakt stond te lezen dat ge vijfhonderd mark kost verdienen met een spion aan te brengen. Ik dacht direkt aan dien stamp dien Lewie van Jan Kweddel me gegeven had. Die loebas verdiende niet beter, en was 't iemand anders geweest dan zou 't me nog niet in mijn gedacht gekomen zijn. - Ik ging een koppel straten rond, ik neep mijn handen in de tesschen van mijn frak ineen van de jachtigheid die in me zat.
Acht dagen naderhand trok ik vijfhonderd mark en ik verhuisde direkt.
|
|