| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het lawijt en de stank in die groote statie van Brussel deden mijn kop singelen, en ineens kwam er 'n vent me iet in mijn oor fezelen met zijn neus bekanst tegen mijn kaak of dat ik misschien geen boter of geen spek in mijn pakske had, en ik verschoot daar zoodanig van dat ik tegen een menheer botste die in 't Fransch begost te vloeken. Een beetje wijder kwam er een tweede met zoo'n loebassengezicht vragen: ‘Boter of spek?’ met een oog op mijn pakske waarin dat de kleeren van Anzelien-zaliger staken, en het krioelde in die statie van Duitsche soldaten die met pak en zak geladen naar den oorlog trokken of er van af kwamen, en ze zongen dat het glazen dak er van rammelde. Veel van die mannen hadden een stuk in hunnen kraag, docht me, en ze lieten hun eigen aan den arm van een kameraad meetrekken juist gelijk als dat voor den oorlog de gewente was met de Belze piotten. De burgersmenschen waren haastig om er tusschen uit te geraken, en voor een burooke moesten we allemaal wachten. Een voor een moesten de menschen daar binnen gaan en hun valiezen en pakken wierden gevisiteerd door twee Duitschen en drij emplojees van de statie. Door het vensterke loerde ik het allemaal af, en omdat die andere menschen
| |
| |
er zoo gepresseerd uitzagen liet ik ze voorgaan en zoo kwam ik een van de lesten het burooke binnen en ik was dood verlegen omdat ik geen klak op had. Een van de Duitschen bezag me met een vuil oog, docht me.
‘Hebt ge daar geen boter of spek in of ander eetwarij?’ vroeg 'm.
‘Neen, menheer den officier,’ zei ik met den bibber in mijn stroot.
‘Wat is er dan in?’ vroeg 'm baldadig, en hij trok het pakske uit mijn hand en begost zelf den knoop los te frummelen.
‘'t Zijn de kleeren van mijn wijf-zaliger, menheer den officier,’ zei ik, en hij bezag me zoo stom dat ik peisde dat ik me misklapt had.
Hij sprak heel goed Vlaamsch, zoo'n bitje gelijk een Hollander, docht me. Hij trok de twee jakskens uit het pak en dan den nieuwen onderrok van mijn kwezel-zaliger, die ze zondags aan deed om naar de hoogmis te gaan, en hij hield die met zijn langen arm over de tafel. 't Was me een moment precies of dat ik Anzelien zelf boven de tafel zag hangen en het kwam me aan mijn hert. Toen schoten de sloebers in een zotten lach, en in mijn blooten kop stond ik verwezen te loeren zonder te weten wat te zeggen, en ik verdomde 't in mijn eigen dat ik die kleeren van Anzelien had meegebracht. 't Is nooit goed u sommige dingen te fel aan te trekken, want nu viel ik er mee in affronten.
‘En van waar komt ge kopke?’ vroeg een van die mannen.
| |
| |
‘Van Diest, menheer den officier, zei ik, en 't is niet Kopke maar Dopke, zooals ze in Diest zeggen, en ik woon in 't Keersegangske.’
‘En waar trekt ge naar toe?’
‘Naar mijn kozijn in Meulebeek.’
Kontrarie waren die menschen eigenlijk niet, en toen ik naar buiten ging zei der zelf eene: ‘Dag Dopke,’ precies of 'm me alle ze leven gekend had.
Het groote plein voor de statie was niet veel verlicht en het zag er maar triestig uit in Brussel, docht me. De menschen schoten er allemaal recht vandoor, en ik had maar arm zinnen als ik er aan dacht dat ik nog naar Meulebeek moest in den donker. Ik vroeg aan een mensch die langs me door ging naar de Wijwaterstraat te Meulebeek, en hij bezag mijn blooten kop zoo affrontelijk justekens of dat 'm met een dief te doen had en toen zei 'm op zijn Brusselsch:
‘Neen, ik weet het niet, maar zeg es, kletskop, hebt ge me geen pijp toebak?’
Dat zou ik niet hebben durven vragen aan iemand die ik nog nooit of sjamij gezien had en ik liet hem staan waar dat 'm stond, en ik vroeg een moment later den weg aan een politie-agent. Ik moest over een boelevard rechts tot aan de vaart en daar de brug over en dan maar aan iemand vragen. Ik trok vast langs de huizen om onder geen gerij te komen, maar ik was nog geen honderd meter wijd of daar zei ineens neven me zoo'n fleemstemmeke: ‘Bonswaar seri!’
Ik keek terzij en ik zag neven me een mamme- | |
| |
zelleke met een klein hoedje op en een grooten pels waar dat heur gezicht boven uitstak. Ik meende dat het een abuus was van dat kind en dat ze 't tegen een anderen mensch had, maar der was niemand anders, en het was wel tegen mij dat ze Fransch klapte.
‘Zijt ge niet abuus, me kind,’ vroeg ik vriendelijk, en ze begost te lachen en zei nog eens: ‘Bonswaar seri,’ en ze kwam wat dichterbij. Toen wird ik zoo koud als een mes want ik raadde dat ik met een slecht stuk te doen had, in 't Sint-Job te Diest of te Schaffen zou 'k me niet gegeneerd hebben, maar hier te Brussel zoo laat op den avond en dan nog in 't Fransch. En zoo astrant om een mensch op straat aan te spreken zijn ze toch te Diest niet. Ik kost aan dat vrouwmensch niet gaan uitleggen dat ze met een serieuzen burger te doen had al had ik geen klak op, en zonder nog iet te zeggen ging ik door, en ze ging verdomme mee, en ze bekeek me maar toe van terzij dat ik er begost van te zweeten. Ze zei nog iet in 't Fransch dat ik niet verstond, maar toch met een vriendelijke stem, docht me, want een kontrarie schaap zag het er niet uit, en met al mijn moed zei ik ineens:
‘Wicht, ge moet het me pardeneeren, maar ik ben veel te oud om nog te verkeeren.’
Ineens dacht ik er aan dat Gustaf me wel eens zou kunnen tegenkomen, en zonder nog iet te zeggen begost ik te loopen tot dat ik een heel eindeke vooruit was. Ik kwam aan die brug en omdat ik geen levende ziel zag ging ik een stamineeke binnen. Achter den
| |
| |
toog stond een gemollig vrouwmensch met zwart haar te klappen tegen een jongen, het licht van de gazbek was vlak boven heuren kop, en ze keken me maar stom aan toen ik binnenkwam, docht me.
‘Pardeneert me, mammezel, zei ik verlegen, 't is maar om te vragen waar dat de Wijwaterstraat hier ieverans is.’
Ze antwoordde niks, maar heur vrijer vroeg met een krapeleuze stem: ‘Wat affeeres hebt gij in 't Wijwaterstraatje?’
‘Me kozijn Gustaf woont daar, menheer, zei ik, en ik kom van Diest om bij hem te gaan wonen nu met dien oorlog.’
Ik wilde geen kwestie zoeken met een mensch dien ik niet kende en hij scheen ook te verstaan dat zijn lief van mij geenen schrik moest hebben. Ik moest doorloopen tot aan een kerk, en dan rechts een groote straat in gaan, daar was er maar een, en de tweede straat links dat was ze, ik kost niet misloopen.
't Was zeker twelf ure toen ik voor Gustaf zijn huis stond en aan de bel trok, en het rammelde in de gang achter de deur gelijk een blikken doos. Ik wachtte een moment en ik loerde van op den trottoir naar omhoog of dat er ieverans geen licht aan de vensters kwam, en 't was een groot huis, en ik dacht bij mijn eigen dat Gustaf misschien toch beter aan zijn brood kwam dan ik wel eens gepeisd had. Ik belde nog eens wat harder, en toen wierd er een venster opengetrokken en iet wit stak zijn kop naar buiten.
| |
| |
‘Rozelien, 't is nonkel Charel, me kind!’ zei ik naar omhoog.
‘Moet ik de politie roepen!’ schreeuwde een koleirige wijvenstem, en het was zeker Rozelien niet.
‘'t Is een abuus, madam, riep ik kleinhertig weerom, maar ik meende dat hier misschien mijn kozijn woonde.’
Ze sloeg heur venster weer toe, en toen riep er iemand van de tweede stagie en dat was Gustaf, en twee minuten later ging de deur open en hij stond voor me in broek en hemd en met een keerse-panneke in zijn hand.
‘Ge komt zoo laat af, nonkel Charel,’ gromde n'm.
‘Ik kan er niks aan doen, Gustaf jong, zei ik, ik heb mijnen weg moeten vragen en ik heb mijn klak in de wind verloren. Toch alles goed met Rozelien zeker?’
Ik wierd gewaar dat ik niet fel welkom was zoo in 't midden van den nacht.
‘Ge hadt anders wel kunnen tijn laten, nonkel, mommelde Gustaf nog es, enfin kom nu maar mee als 't dan toch zoo is en pas op voor den eemer hier aan den trap.’
Daar stond van alles op dien trap en ik moest goed uit mijn oogen zien om niet te strunkelen.
‘Gustaf, zei ik om iet te zeggen, ge weet dat ge voor mij niks voor niet moet doen. Ik heb zelf geen kinderen.’
‘Daar zullen we morgen wel eens over klappen, nonkel, 't is nu geen uur.... Potfer!!!’ -
| |
| |
Ik zag niet goed waar dat ik mijn voet zette en met dat klappen stampte ik tegen iet als een ijzeren ketelke dat naar beneên rammelde, en het miek een lawijt als een onweer. Ik wierd zoo koud als of er eene zijn natte hand op mijnen nek lei.
‘Zoo zou 'n mensch nog in affronten vallen op den hoop toe,’ gromde Gustaf, en ik kreeg iet in mijn keel precies of dat mijn foelaar te vast gekneept was. Hij stiet een deurke open en zette het keerse-panneke op een stoel, en zei: ‘Goeien avond, nonkel’ en toen was 'm weg.
Had ik gekunnen dan was 'k recht weerom naar Diest gegaan. Ik zat onder de pannen, met een dakvensterke dat ge met een ijzer naar omhoog kost stooten, met een specie van soldatenbed en een kapotte biezen stoel, en op een oude spekkist stond een blikken kom met een bierpot zonder oor. Gedorie, peisde ik in m'n eigen, dat is maar 'n hondsche manier van iemand van de familie te ontvangen. Dat mammezelleke op den boelevard was vriendelijker dan mijn eigen kozijn, en ik was blij dat Sefie me daar niet zag zitten. De muur was aan den eenen kant beplakt met gazetten, en wel twintig keeren stond daar: Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws. Charel, zei ik toen in mijn eigen, ge hebt het aan uw verdommenis, man, en ge zijt van den klaver naar de biezen geloopen en ge hadt beter gedaan met Sefie te trouwen, maar die hertefretter van een kozijn zal nog lang mogen wachten op erfdeelen! Mijn eigen bed te Diest was honderd keeren beter
| |
| |
dan dat kwaad ijzer waar dat ik hier moest op slapen.
's Nachts wierd ik wakker van schrik, want ik droomde dat Sefie met dien lifleffer van 't enregistrement ging trouwen en mijn haar was nat van 't zweet. Ik wist eerst niet goed waar dat ik was, en toen hoorde ik ineens ieverans een wekker afloopen. Ze zouden me wel roepen als ik moest opstaan. Ratten of muizen zaten daar ook, juist lijk in mijn eigen huis te Diest. Als ik nog een tijdje had liggen verzinnen trok ik mijn broek aan, want het begost nu al een beetje klaar te worden. Daar was geen water in den bierpot en ik ging stillekens de trap af om me beneên aan de pomp te gaan wasschen en in de gang beneên was maar één deur en ik zag licht onder de deurspleet. Ik stiet die deur open, en ik meende dat ik een maleur op mijn lijf kreeg, daar was een vrouwmensch heur kleeren aan 't aantrekken neven een bed, en een mansmensch stond in een hoek zijn natten kop af te drogen. Het wijf liet een kres gelijk of dat ze den duvel gezien had, en ik vloog rietepetie den trap weer op, en ik deed mijn voet zeer, en ik liep ieverans tegen een eemer en ik vloog weer mijn kot op.
Hoe kan een mensch nu dedju toch zoo stom zijn, dacht ik in mijn eigen. Mijn hert toekte lijk een wekker die afloopt! Dat waren apaarte menschen die daar onder woonden! Ik had de helft van mijn kapitaal op dien moment willen geven om bij Sefie Kievits achter de stoof te zitten.
Ineens hoorde ik toen een jong daar neven ieverans sjengelen: ‘Allee ma, sta nu op, ma.’ En dan een
| |
| |
koleirige stem: ‘Als ge potverdekke uw kwijk nog durft opentrekken!’ Het jong begost nog harder te grinzen en die stem was van Rozelien, ik hoorde het direkt, en ik wierd geruster. Toen kreeg het jong kletsen en een ander kind vroeg: ‘Wanneer krijg ik nu een boterham?’
‘Wacht, zei Rozelien, ik zal nonkel Charel es gaan roepen!’ en toen was 't stil. Van klein jong heb ik nooit veel gehouden, dat zat niet in mijnen aard.
Ik trok de deur van mijn kamerke open en ik zag de twee gasten in hun vliegend vaan wegstieven, en ik wachtte een bitje en een moment later waren ze weerom daar.
‘Dag Kamilleke en Jozefinke,’ zei ik zoo vriendelijk als ik maar kost, en ik zag in hun oogen dat ik hun tegenviel.
‘Hebt ge iet meegebracht?’ vroeg de jongen ineens, en om hem voor zijn grijtigheid te straffen antwoordde ik knak af: ‘Neen!’ Als een mensch zelf geen kinderen heeft dan denkt 'm aan zoo'n prullerij niet, en ze hadden misschien aan die kinderen van mij ook niks anders verteld dan dat ik een bollekenswinkel had te Diest.
Rozelien kwam af, en van die fijn madam van vroeger op Diest-kermis schoot niet veel meer over, docht me. Heure kop stak vol haarspelden en ze zag er geel uit. Ze had zoo'n specie van lang los kleed aan dat ze te Brussel aantrekken om 's morgens het vuil werk te doen, en ze gaf me een hand en ze vroeg of ik goed gearriveerd was en dat ze der niks van gehoord had, en in de keuken zaten we toen een
| |
| |
kwartierke te klappen over het een en het ander van den oorlog en over de klein daghuur van de facteurs en dat in Brussel de mazelen waren. Rozelien miek de koffie gereed, en daar hing nog wel ieverans een oude klak van Gustaf, want het nieuw goed kostte nu allemaal te dier. Daar was tegenwoordig ook veel slecht vrouwvolk te Brussel met dien oorlog, zei Rozelien, en in heur straat was het al zoo erg als ieverans anders, en fatsoenlijke menschen beklappen dat deden ze daar nog het liefste, zei ze. Ik zei dat het in Diest al even erg gestaan en gelegen was, en 't een woord bracht het ander mee en ik vertelde aan Rozelien de heel historie van Sefie Kievits en van dien floosmaker van het enregistrement die daar iederen avond over den toog hing, en van Belle-Tet uit den Vuurtoren. Ik heb later meer dan eens spijt gehad dat ik heur dat verteld heb, en Rozelien vertelde ook iet van een kontroleur van den tram, een deftigen mensch die alleen maar vriendelijk goeien dag tegen heur zei, en ieder jong maske had in Brussel een Duitsch lief, zei ze. Kamilleke en Jozefinke waren met veel geblijt en een klets rond hun ooren naar 't school gestuurd, en Rozelien ging heur kleeden en ik veegde de tafel af en waschte de jatten. Ze vroeg toen of dat ik eenige kommissies voor heur wilde doen, en ik deed dat met plezier, en ze zei ook dat ik maar precies moest gaan en komen of dat ik thuis was. Rozelien viel me meer mee dan Gustaf, en dat ziet ge meer van aangetrouwde familie.
Tegen twelf ure kwam Gustaf thuis om te eten en na den noen zaten we alle drij een bitje te klappen.
| |
| |
‘'t Gaat elken dag slechter op de post, zei Gustaf, en ge ziet er bekanst niet anders meer dan Duitschen.’
‘Degeen die zeep maken verdienen veel meer,’ zei Rozelien en ik eksplikeerde dat het in Diest tut-memsjoos was.
‘Een mensch van mijn conditie, zei Gustaf, heeft tegenwoordig al de moeite van de wereld om aan zijn brood te geraken.’
Uit kompassie vertelde ik toen in eenen keer dat ik te Diest mijn testament had laten maken en alles op Kamilleke en Jozefinke had gezet, drij eigen huizen en zesduzend frank. Ze stonden nog al te zien, docht me, maar ze zeien geen woord, en dat viel me een bitje tegen. Ik zag goed dat ze daar onder hun twee al over gesproken hadden, en Gustaf zei met een halven lach: ‘Ik wou dat ik ze nu al vast had, nonkel Charel, ik zou ze goed kunnen gebruiken.’ Ik zei toen ook niks en ook niet toen Rozelien zuchtte: ‘Ik ben kurieus wanneer dat ik mijnen nieuwen onderrok zal kunnen koopen!’
Ik liet nog halvelings hooren dat ik zonder geld naar Brussel was gekomen om alles voor de kinderen te kunnen laten, en ik zei geen woord van de twee honderd frank die ik in een beurzeke op mijn bloot hert droeg, en dat beurzeke wierd ik op dien eigensten moment op mijn huid gewaar gelijk een vizekatore. Het gezicht van Gustaf was een frank weerd, en hij wist niet meer wat te zeggen, en ik had hem liggen, docht me. En toen Rozelien nog iet liet hooren van dien nieuwen onderrok wierd 'm bokkig en zei:
‘Gij potverdomme met uwen nieuwen onderrok!
| |
| |
Precies of dat 'n mensch aan niks anders te peizen heeft dan aan onderrokken!’
En hij zette zijn klak op en trok er moeskoppend van door en ik kwam daar maar liever niet tusschen om geen kweddelen aan de hand te krijgen, maar omdat Rozelien zoo snoefte zei ik toch: ‘Rozelien kind, laat het aan uw hert niet komen, dien nieuwen onderrok krijgt ge misschien nog wel eens van mij.’ En in heur plaats waschte ik ook de schotels.
|
|