| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Als ik u nu zou zeggen dat mijne pere in zijnen tijd de grootste loeder van Schaffen was, dan moet ge niet zoo seffens peizen dat ik iemand ben zonder respect voor den ouden dag. Ter kontrarie. Maar pere wás dat, dat weet ik beter dan iemand, en dat zullen de menschen van Schaffen, die hem gekend hebben, nu nog allemaal zeggen. In zijn jonge jaren was 'm schoenmaker geweest en na zijn huwelijk was 'm verkenskoopman geworden, en om wat reden dat 'm van 't een naar 't ander overgegaan is weet ik niet. Dat zit een bitje in de familie waar dat ze allemaal nog al veranderlijk van karakteir waren. Ik was een-en-twintig toen 'm stierf.
Het eenige dat ik van pere niet vergeten zal is zijn leste ziekte, en dat er bekanst geenen dag voorbij ging dat ik geen oorvegen kreeg. Pere was elken dag heel of half zat, en dan moest 'm met iemand kunnen ruzie maken. Ge hebt van die menschen, en als 'm niemand van de parochie vond dan begost 'm maar tegen mij te duvelen. Plezier heb ik anders genoeg gehad in die jaren, want ik kost mijnen gang gaan gelijk als ik wilde. Daar zijn der die zeggen dat kinderen met een slechten vader een ongelukkige jeugd hebben. Praat. Pere was al een van de
| |
| |
slechtste die der onder de zon liepen, en toch heeft er in Schaffen nooit iemand den bonjoer gedraaid gelijk als ik.
Pere is gestorven gelijk als 'm geleefd had. Hij was op een avond met een stuk in zijnen kraag blijven liggen langs een grachtkant en had er een fleurus mee opgedaan, en Sanderke Pegger bracht hem naar huis op zijn kruiwagen en we staken hem in 't bed. Melle Spanooge, een kwezel die op twee stappen van ons woonde, kwam hem verzorgen aan twelf-en-half per dag, pere zelf miek dat akkoord, en hij betaalde Melle elken avond uit een grauw beurzeke dat 'm onder de lakens tusschen zijn knieën liggen had.
Dat was me een spel geweest met die twee! Melle Spanooge zat nog geen kwartier neven pere zijn bed of 't was er op. Iederen keer dat pere een kramp aan zijn hert of een steek in zijn zij gewaar wierd kroosde 'm: ‘Sakkerdjuu!’ en als 't heel erg zeer deed schreeuwde 'm: ‘Miljaar-miljaar-de-sakker-djuu!!!’ en dat kost 'm zoo lang volhouden dat de menschen het op straat hoorden en tegen mekander zeien: ‘Hoort toch es hoe dat 'm afziet!’ Bij iederen vloek mummelde Melle Spanooge: Geloofd zij Jezus Christus, en hoe harder dat pere vloekte om te meer loste Melle schietgebedekes.
Pere, die liberaal was en naar geen kerk ging, had dat zeker halvelings gehoord, want hij vroeg ineens:
‘Wat ligt ge daar toch altijd te semmelen?’
‘Dat is omdat ge vloekt, zei Melle, ge moet niet
| |
| |
vloeken as ge ziek zijt, lees liever nen onze-vader gelijk ik.’
Pere verschoot daarvan en riep:
‘Watte! Zou ne mensch nu nog niet es efkens mogen vloeken als 't zoo zeer doet!.... Dat heb ik nu sakkerdjuu nog nooit of sjamij gehoord.’
En toen Melle een bitje later heuren paternoster liet rammelen zei pere weer:
‘Zeg, kwezelgat, als ge niet maakt dat dat ding onder mijn oogen uit is begin ik te vloeken dat ge der zwert van wordt. Ne mensch zou zeker op den duur nog niet gerust mogen kreveeren? En geef me de flesch nog maar es.’
De jeneverflesch moest neven zijn bed op een stoel staan, want iederen dag dronk pere nog zijn volle liter klare, en iederen morgen moest Melle in 't Pannenhuis die gaan halen, en dan vroeg pere:
‘Is 'm nog niet afgeslagen?’
‘Neê, altijd dezelfde prijs,’ zei Melle.
‘En hebt ge der niet aan gedronken? Let me es aan uwen asem rieken.’
Maar zoo wijd wilde Melle het niet laten komen, en als pere sliep nam ze anders wel eens een slokske voor heur eigen, want ze mocht hem ook. Als ze somwijlen zijn drupke maar half vol deed, dan kost pere duvelen: ‘Ge meent zeker dat ge met een klein kind te doen hebt! Of zoudt ge m'n dood willen!’ En van-eene-pas pakte n'm de flesch en goot zelf een straffen scheut in zijn keel. Somwijlen was 'm er heelegansch tuut van en dan begost 'm te zingen, en medicijnen waren er niet in te krijgen of daar
| |
| |
moest wat jenever bijgegoten worden. Op een achternoen had Melle, swenst dat 'm sliep, een stuk gewijd brood in zijn bed gestopt en een half glaske Sinter-Bavo-water in zijn jeneverflesch gegoten, en toen was pere te werk gegaan gelijk of dat 'm bezeten was, en hij had het stuk gewijd brood met zoo'n raastigheid tegen een kaderke gegooid dat het van den nagel, en kapot op den grond was gevallen. Daar heeft zeker nooit iemand voor twelf-en-half zoo veel afgezien als Melle Spanooge.
Het kwam zoo wijd dat het ging afloopen, en Melle liet den onderpastoor komen, en die deed dat half tegen zijn goesting omdat 'm pere kende en voor affronten vreesde, docht me. Pere lag te snakken op zijn bed, met zijn kin omhoog en Melle Spanooge zei dat ik voor een gewijde keers moest zorgen. Daar we die nooit in huis gehad hadden nam ik de bougie uit de lanteeren en stak die boven in den toot van de jeneverflesch die neven het bed op een tafelke stond. Toen de onderpastoor zijn devooren gedaan had stonden we met ons drij naar pere te zien, hij stak ineens zijn arm onder de lakens uit en pakte zijn eerden pijpke van de tafel. Hij rekte zijnen nek over de beddespon en smoorde aan de gewijde keers nog eens aan. Pere was alle ze leven een straffe smoorder geweest. Maar in passant had 'm gezien dat die vuile bougie in zijn jeneverflesch stak en dat er van gedronken was, en daar scheen 'm zoo fel van te verschieten dat zijn pijpke uit zijn mond viel en over het bed op den grond rolde en tegen Melle Spanooge heur kloenk kapot toekte. Nog eenen
| |
| |
keer loerde 'm naar mij en hij mommelde iet dat er niet goed meer door kost, en die onderpastoor meende zeker dat 'm nog een akt van berouw verwekte, maar ik zag heel goed dat 'm nog eens sakker-nondedjuu had willen zeggen. Toen was 'm dood, en toen hebben Melle Spanooge en ik de flesch voort uitgedronken swenst dat Melle voor de geloovige zielen van 't vagevuur las.
Ik heb toen nog braa moeten scharren om pere met fatsoen onder den grond te krijgen, want ik zat in die dagen zonder éénen cent, en in het beurzeke dat ik in zijn bed vond stak nog justekens twee frank, en dat was mijn erfdeel. Nog een geluk dat 'm het niet langer getrokken heeft, want als 'm aan de sukkel geraakt was, lam of zoo, dan had ik er mee gezeten, en 't een gezeid lijk 't ander, daar is hier geen kwestie van respect voor den ouder, alles hangt er van af wat voor ouders dat iemand heeft.
Een jaar ben ik dan nog jonkman gebleven, en toen ben ik gaan verkeeren met Anzelien van Wanne van Doore. Ik wist dat daar geld zat. Anzelien was toen al een kwezel, en lid van de congregatie, en het heeft heel wat moeite gekost eer dat ik bij Wanne van Doore mijn voeten onder de tafel had. Wanne was juist het kontrarie van heur dochter. 't Was een ruig mensch, en ze had in heuren tijd goed mee gedaan, maar ze was greeter op het geld dan heur dochter. Toen ik getrouwd was geraakte Wanne aan den drank en een jaar na ons huwelijk erfden we het huis te Schaffen en de drij huizekens
| |
| |
te Diest. Dat van Schaffen verkochten we en we gingen wonen in dat van 't Keersegangske.
Mijn neef Gustaf was eigenlijk mijn kozijn. 't Was de zoon van mijn vader zijn jongste broer, maar van jongsaf aan, omdat ik vijftien jaar ouder was dan hij, was 'm gewend nonkel tegen me te zeggen. Hij was met een Brusselèske getrouwd, en hij had twee kinderen en een amplooike in de post te Brussel. Alle drij-vier jaar kwamen ze met den Diestkermis eens af, en zoo heel dik was het niet tusschen ons. Gustaf was een echte lulleman en hij liet z'n eigen zóó kommandeeren door zijn Brusselès dat het niet om aan te zien was, en mijn kwezel-zaliger had dan nog de astrantigheid van me alle minuut onder den neus te wrijven: ‘Zoo 'n goeie venten als Gustaf die zijn der niet meer, - daar zouden er veel een eksempel mogen aan nemen,’ en dat was op mij.
De Brusselès, Rozelien, was zoo'n stuk floos-madammeke, die in Diest aan alles vies was, echt zoo iet van Meulebeek, met poeier op heur kaken en reuk in heur kleeren, en ze heeft nooit het goed hert gehad ons eens te vragen naar Brusselkermis te komen. Bij alles wat ze vertelde moest ze laten hooren dat ze Fransch kende, en dat floddermarjanneke en die lulleman zijn mijn eenige familie op de wereld, en erg scheutig ben ik er nooit op geweest.
Die twee wisten heel goed dat er bij nonkel Charel centen zaten en dat 'm drij huizen in eigendom bezat. Als ze bij ons waren en als ik daar eens van sprak, dan kosten ze menonkelen en matanten dat er 't eind van v'loren was, en mijn stomme kwezel
| |
| |
snapte dat allemaal gelijk wijwater, maar ik zag het spel beter in zijn gat. Ik had er heimelijk spik in zoo met half woordekens over mijn kapitaal te spreken, en Gustaf te doen gelooven dat ik wel tienduzend frank rijk was. En ik zei dan gemeenlijk: ‘Ja, Gustaf jong, ge kunt nooit weten wat er u later nog te wachten staat.’ Dan wist 'm niet waar dat 'm zijnen kop moest keeren van kontentement en hij liet me in geen één herberg betalen.
Een mensch vindt dikkels zijn ergste vijanden in zijn eigen familie. Naar de goesting van Gustaf en Rozelien leefden ik en mijn vrouw al veel te lang. Onder onzen neus was 't allemaal fijne fafoel, maar als we onzen rug gekeerd hadden staken ze hun tong uit. Of dachten ze dat we dat niet wisten? Ik zal 't nooit vergeten: toen Jef Bandelier die op de Verkensmerkt woonde en een rijke potter was, aan zijn eind kwam, zei Miel, zijn zoon, die ge nu met Hoogweerdig een lanteereke ziet dragen in de processie: ‘Eindelijk, daar heb ik nu al paternosters genoeg voor gelezen.’ En dat zei 'm publiek in de herberg van Free van 't Spieke.
En hoe dat ik er dan toe gekomen ben om hun te schrijven? Wel, 't was tang-de-geer en ik zat nog met tien frank op mijn kot, en ik wilde niet aan mijn kapitaal gaan. En toen dacht ik in mijn eigen: ik zal die twee wizzewessen ginder te Brussel eens aan hunnen lever gaan tasten, ik zal hun halvelings doen gelooven dat ik op mijn leste beenen loop en dat mijn testament op hen gemaakt is, en ze zullen toebijten lijk een hond naar spek.
| |
| |
Ik schreef dus 'n brief. Ik droeg hem naar de groote post en ik kwam met een gerust hert naar huis, omdat ik nu middel zag om uit de misere te geraken zonder aan mijn kapitaal te moeten gaan. Aan eenige menschen uit het gangske vertelde ik nog den eigensten achternoen dat ik naar Brussel bij mijn familie ging wonen, en daar waren er die meenden dat ik het deed omdat ik Sefie niet kost krijgen en anderen dat ik het deed uit vrekkigheid.
's Avonds zat ik in mijn keuken bij een jat koffie en een stuk brood, toen de deur openging en Sefie me daar binnengestoven kwam.
‘Zoo, Charel, zei ze, iedereen weet al wat er van de kwestie is behalve juist ik, is dat schoon?’
Ik was een moment beschaamd en ik wierd gewaar dat ik in mijn eigen keuken meer op mijn ongemak was tegen Sefie dan in heur herberg voor den toog.
‘Sefie wicht, antwoordde ik, het moest er van komen, ge ziet ik kan niet meer voort, en mijn familie van Brussel laat me niet gerust.'’
‘Familie van Brussel! zei ze, hadt ge dan geen mond om te spreken? Of zijt ge te groote jan om te zeggen hoe dat ge der voorzit?’
Daar was een heezigheid in heur keel gekomen en ik wierd er zelf weemoeïg van.
‘Charel, snoefte ze, 't is niet om op die dingen weerom te komen, maar iedereen heeft al eens een woordeke, gij zoo wel als ik.... Als ge misschien peist dat ik op uw centen loerde, neen zulle, Charel,
| |
| |
ik ben mijn eigen brood weerd, maar er zoo meenen van door te trekken zonder hond of beest te zeggen aan iemand die u alle ze leven gekend heeft!....’
‘Sefie, zei ik om iet te zeggen, ik weet dat ge een goed hert hebt, kind, maar 't een gezegd lijk 't ander, mijn familie van Brussel laat me niet gerust.’
‘'k Geloof er niks van, zei ze, en ik weet heel goed dat een vent lijk als gij in Brussel in zijn maleur gaat loopen met het vrouwvolk, en zeg maar rechtuit, Charel, dat ge dan met mij beter geweest waart.’
We hebben zoo nog lang zitten klappen en hoe 't afgeloopen is weet ik niet meer.
Twee dagen later kreeg ik een brief van Gustaf en Rozelien, en ik heb dat briefke bewaard omdat er, docht me, zooveel deugnieterij achterstak:
‘Beste menoenkel, we hebben uwen brief goed gekregen maar ik kan nu niet uit de voeten want ik lig met het rammetis, maar Rozelien zegt ook as noenkel Charel iet mankeert dan kan hem gerust afkomen hoe meer zielen hoe meer vreugd zee ze en ons Sjozefinke en ons Kamilleke zullen blij zijn as noenkel Charel bij ons woont en de mansarde is al gereed dus beste noenkel Charel meer nieuws kan ik u vandaag niet schrijven en wij hopen dat gij nog altijd kloek en gezond zijt en van ons hetzelfde, hiermede zeggen wij adju met de pen maar niet met het hert van Uwen kozijn Gustaf en Rozalien.’
| |
| |
Ik moet niet zeggen dat ik daar het mijn van dacht.
Mijn bullen waren gauw bijeen gepakt, 't was niet veel, en ik was wel een bitje bestaan dat ik met zoo weinig kleeren naar mijn familie trok. Aan mijn kapitaal kost ik daarvoor toch niet gaan, en met de kleeren van Anzelien-zaliger er bij, twee jakskens en drij rokken, was het toch nog een heel pakske. Na den noen ging ik de menschen van de gebuurt de hand geven en goeien dag zeggen, en daar was er een die begost te wateroogen. ‘Nu is al 't plezier uit de straat weg, zei 'm, en ik geloof nooit, Charel, dat ge 't ginder zult uithouden bij al dat vreemd volk.’ Aan iedereen vroeg ik dat ze een oogske op mijn huis zouden houden, en daarin zagen ze een teeken van vriendschap en konfjentie en ze beloofden het allemaal heel gewillig.
Te vijf ure vertrok de trein en tegen vier ure nam ik mijn pakske onder mijn arm, en ik ging nog eens door heel het huis om te zien of ik nieverans iet vergeten had, en het kwam me toch wel een bitje aan mijn gemoed dat allemaal te moeten verlaten, 'n mensch kan van zijn hert geen steen maken. Den sleutel droeg ik naar Sefie, en ik zei ook dat ze 't bed en al wat er nog in de keuken stond maar moest gaan halen als ze wilde, en Sefie had ook een dik hert, docht me, ik zag het aan heur manier van doen. Ik moest koffie drinken en boterhams eten en toen kreeg ik nog twee drupkens Hasselt.
‘En als er van ze leven iet scheelt, Charel, zei
| |
| |
ze, ge kent mijn deur, al moet ik rechtuit zeggen dat het met mijn goesting niet is dat ge naar 't stad trekt, daar waren nog ander majèns geweest en ge moet nu zelf maar zien wat dat er van komt.’
Ik knikte van ja, en toen het stillekensaan tijd wierd voor de statie nam ik mijn pakske onder den arm en ik meende goeien dag te zeggen.
‘Daar is nu toch niemand in de staminee, zei Sefie, ik zal maar eens meegaan tot aan de statie.’
En we hebben onderweg tegen mekaar geen twee woorden gezeid, het muggepiste een beetje en we gingen alle twee onder Sefie heuren paraplu, en Sefie hief met heur een hand heure rok een bitje omhoog. In de statie nam ze een tiket juist lijk het groot volk, en ze bleef bij me totdat ik in den wagen zat. Een goed hert had Sefie wel, al was ze somwijlen een bitje ruig in heur woorden.
‘Charel, zei ze swenst dat ik mijn kop door het vensterke van den trein stak, 't is nu niet om er nog eens op weerom te komen, maar om u te zeggen lijk als 't is, met mijn goesting gaat ge niet naar Brussel..... Hadt ge verleên jaar niet met die meid van Schaffen op uw kot gezeten dan had het allemaal heel anders kunnen draaien.’
‘Sefie, zei ik om iet te zeggen, ge kunt gelijk hebben, wicht, maar hadt ge me toen niet willen forceeren met dien floosmaker van het enregistrement....’
Toen schokten de wagens in gang, en mijn klak
| |
| |
viel af, en ze rolde neven den trein. Ik zag Sefie nog een moment met mijn klak in heur hand staan en toen zei er iemand in den wagen dat ik het venster moest toedoen omdat het zoo trok, en ik liet me in mijn hoekske vallen, en ik had zoo'n arm zinnen.
De trein reed naar mijn familie te Brussel.
|
|