‘Ik betaal geen rooden knop, schreeuwde ze mij in m'n gezicht, en probeer nu maar eens om me op straat te zetten!’
‘Niet betalen, Kernelie, kwam de kiekenpoelier er tusschen, niet betalen, alleman is gelijk als 't oorlog is en hij ziet er begot rijk genoeg uit!’
Had 'm dat leste op een anderen toon gezeid dan had ik misschien een druppel voor dien ruigaard betaald. Ik wierd gewaar dat die gemeene kadee kweddelen tegen me zocht en ik ging er van door.
‘Goed, zei ik, dan zullen we eens gaan zien wat dat de huissiers daar van peizen.’
‘Goei reis en de wind van achter!’ lachte Kernelie, en de kiekenpoelier deed er ook iet van 't zijne bij. Ik was zoo arrazig dat ik vast van zin was dien droes van 'n wijf op straat te doen zetten. Bij Stanne van Cutsem, mijn anderen huurder, vaarde ik niet beter. Die kwam met hetzelfde af en sprak zelf van me met klikken en klakken aan de deur te smijten als ik hem nog kwam lastig vallen, en te zeggen dat dit volk tien keeren meer geld verdiende dan ik.
Mijn hert was geen boon groot toen ik naar huis ging. Wat moest ik gaan doen zonder die huishuur? Ik moest toch leven, en mijn winkel bracht bekanst niks meer op, daar lag voor geen vijftien frank waar meer in. Van mijn kapitaalke gaan leven, dat doet een mensch maar zoo gauw niet. Op de Groote Merkt kwam ik Michel Devloey tegen, die politie-agent is.
‘Is dat zoo, Michel, lijk als ze zeggen van de huishuren?’ vroeg ik.
Michel knikte van ja, dat er niks aan te doen was.