uit den Vuurtoren, omdat ik die ken. Onder het rondjoepen had ik Belle al eens wat dichter tegen mijn gilee getrokken voor 't stompen en stooten van de soldaten en Belle vond dat van heuren kant goed, docht me. Maar swenst dat we neven den toog een moment stilstonden om op onzen asem te komen en swenst dat ik Belle eens liet meedrinken aan mijn pint, zei ze ineens:
‘Da's ook maar triestig voor u, Charel, zoo heelegaar alleen te zitten.’
Ik zag op heur gezicht dat ze met serieuze dingen wilde afkomen en ik wist direkt wat er van de kwestie was, want ik ken de wijven van Diest.
‘Iezebel, zei ik, om iet te zeggen, triestig is 't, maske,’ en ik knikte eens met mijnen kop. Ik had ook al verscheie pinten gedronken.
‘En zoo'n goed mensch!’ zei Belle zonder dat er van Anzelien-zaliger spraak was geweest en 'n bitje derna vroeg ze.
‘Wil ik u eens rechtuit mijn gedacht zeggen, Charel?’
‘Zeg maar gerust, Iezebel kind, aan mij kunt ge uw heel hert blootleggen,’ zei ik.
‘'t Is geen kwestie van mijn hert bloot te leggen, Charel, zei ze, maar om een serieus woordeke te zeggen: ge moest op-te-nieuw trouwen.’
Op zoo'n momenten mag een mansmensch nooit te rap zijn met zijn tong, en ik dronk eens aan mijn pint. Belle-Tet was een bedrogen jongedochter en ze had twee kinderen.
‘Ja, Iezebel wicht, zei ik, ge zegt daar zoo al iet.