| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Charelke Dop vertelt:
't Is maar sedert eenige jaren dat ik er wat beter voorzit en niet meer vandoen heb te werken. Ik woonde vroeger hier te Diest, gelijk als nu, in het Keersegangske, vlak achter de kerk van Sint Sulpis, maar een bitje wijder de straat in waar 't niet zoo deftig is. Sedert de dood van Anzelien-zaliger zat ik daar alleen, en zette de kommèrs voort, en ik verkocht daar alle soort van suikergoed, sjokolat, tabletten, zwarte babbeleers, hamers, suikerstokken, nobelewitjes, zurebollekens, stroophorekens, perlagrekskens, en nog twee ander soorten van koekskens, jujub, en moppen. Voor het venster lagen dan nog griffels en pennestokken, marrebollen, fluitjes, en in een pint steenen pijpen en op den toog stond een loterijdoos met sjokolattegoed van één cent het lot. 't Stond allemaal in glazen potten en kartonnen doozen, en elken zaterdag wierd er het stof afgeveegd, en mijn affeere blonk van propereteit. In den zomer had ik er veel last van de vliegen en de wespen.
't Is niet om de groote jan uit te hangen dat ik dat zeg, 't is alleen om te doen verstaan dat ze van mijn kommèrs niet zoo'n klein gedacht moesten hebben. Als er in 't Keersegangske menschen waren
| |
| |
die mijn affeere het ‘petikske’ van Charelke Dop noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid. Sefie Kievits, van het stamineeke op den hoek, had er vooral een airke van weg om mij daarmee te dratsen, en 't was sumpel en alleen uit pikantigheid, omdat ze me niet had kunnen krijgen sedert dat Anzelien-zaliger dood was. Ze had anders heur boonen wel te weeken geleid, hoeveel kwakskens en pinten dat ik er heb moeten drinken weet ik niet meer, en van poef geen kwestie. Maar trouwen, - voor geen duzend kwakskens had ik dat toen gedaan.
Daar zat in dien tijd ook elken avond zoo'n stuk floosmaker van 't enregistrement. Een komilfoo maske was Sefie anders wel, maar Charelke Dop wist van waar dat de wind kwam en ik had met mijn eerste vrouw te veel afgezien, en 't was af toen ze 't wist dat ik geen goesting voor heur had.
Ik kwam er op een vrijdag avond binnen, en ze stond met Lewie Serezo vriendelijk te klappen voor de stoof.
‘Goeien avond, Sefie en Lewie,’ zei ik, swenst dat ik ook bij 't vuur kwam staan.
Lewie Serezo knikte, maar Sefie hield heur eigen precies of dat ze me niet gehoord had, ze bezag me zelf niet en ze ging voort met plezant te doen tegen Lewie. Ik meende eerst halvelings dat ze 't maar deed om aan Lewie geen achterdenken te geven, maar toen ik een drupke jenever vroeg en ze dat op 't hoekske van de tafel zette zonder zelf asteblieft te zeggen, zag ik dat mijnen hering niet braaide.
| |
| |
Ineens klopte ik heur op 'r schouder en zei om iet te zeggen: ‘Koud hé, Sefieke!’
Ze sloeg mijn hand weg en ze zei venijnig: ‘Pooten af!’ en gedoezie, gelijk ze me daar bezag 't ging dweers door mijn ingewand. Ik zei niks meer, en ik was een bitje bestaan voor Lewie Serezo. Lewie was zoo vriendelijk goeien avond te zeggen en er van door te gaan, Sefie prutste wat aan de flesschen op den toog, ze spoelde eenige vuile pinten en veegde met de schotelvod over een tafel, of ze foefelde tusschenin aan heur haar voor den spiegel, en ik zei ook niks, en ik bleef door de ruit staan loeren, en ik had het hert niet om er van door te gaan.
Ze was in de keuken iet gaan frullen en toen begost ze ineens te zingen:
Wij zijn wederom mannen bijeen,
Zotte kadullekens, zotte kadullekens,
Wij zijn wederom mannen bijeen,
Zotte kadullekens ondereen!
en dat was puur treiterderij, docht me, want dat zingen in Diest de katholieken tegen de liberalen.
Ineens schoot ze weer de herberg binnen en ze vroeg met een venijnig gezicht:
‘Ewel, ge hebt nu 'n meid heb ik gehoord!’
Ze was jaloersch en dat kon erg worden met een mensch gelijk Sefie. Ze zag zeker mijn onschuld in mijn oogen, want met iet of wat kalmere woorden zei ze:
‘'t Gaat me niet aan, zulle Charel! Maar ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen!.... Alle men- | |
| |
schen uit de straat komen me hier onder m'nen neus wrijven dat ze wèl weten wat er van de kwestie is met die meid, zoo 'nen hoeppetijs van twintig jaar! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen en een deftig vrouwmensch niet zoo lang aan de wiggel houden! 'k Heb er al genoeg kunnen krijgen, daar ligt het niet aan, en veel schoonder ook!’
Ze geraakte niet uitgeklapt, en ik meende dat ze fectief zou gaan schreeuwen omdat ze zoo snoefferig met heur zakdoek aan 'r neus wreef.
‘Sefie, zei ik heel serieus, Sefie maske, 't een gezeid lijk 't ander, ge weet dat we nooit of sjamij een kontrarie woord tegen mekander gehad hebben, maar ge moet alle redens plaats geven, en als ge nu peist, omdat ik dat wicht in mijn huis heb genomen om mijn kot wat proper te houden en mijn eten te koken, dat gij me daarom minder zijt!...’
‘Allemaal zeever, kwam ze der tusschen, precies of dat ik u niet van langen datum ken, mandeeke! Ge moet bij mij de juzewiet niet komen uithangen! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen!’
Ze begost op zoo'n nijdige manier de stoelen langs de tafels te schuiven dat ik eens naar de deur loerde. Zoo'n petèng! Ik lei ineens mijn hand op heuren arm en zei goedhertig: ‘Sefie maske....’ maar ze sloeg weer koleirig mijn hand weg en schreeuwde: ‘Afblijven of trouwen!’ en ik zei in m'n eigen: dan maar liever afblijven.
‘Wat! bralde ze heesch van koleire, gij me hier zoo lang voor den zot komen houden en nu met zoo'n sjoeper van twintig jaar op uw kot zitten!
| |
| |
Gij stuk fafoel! Voor de leste keer: trouwt ge met me of trouwt ge niet met me?’
‘Pardon, Sefie, schreeuwde ik toen ook, pardon, forceeren laat ik me niet doen en 't een gezeid lijk 't ander, ik vraag u toch ook niet wat dat die floosmaker van 't enregistrement hier iederen avond komt doen!’
‘M'n deur uit, kreste ze toen, en als ge nog over mijnen dorpel durft komen begiet ik u met heet water! Arê! heimelijken tantifeer!’ en ik kreeg een stamp, ik stond al in de open deur, en ik zag de rand van heuren witten onderrok swenst dat ze heur voet oplichtte, en ze kletste met heur hand op 'r bil en riep: ‘Daar, dát is voor u, ouwe pezewever!’
Sefie heeft me dan wel schrikkelijk over de tong doen rijden, ze vertelde aan al de klanten: ‘Een meid houden, dàt kan 'm, maar zijn poef betalen, dat kan 'm niet!’ en dat ik dít was en dàt was, en dat ik elken avond in 't Sint-Job zat bij de miekens. 't Was natuurlijk maar een manier van zeggen van Sefie. Iederen keer dat ik daarna voorbij heur huis moest gaan, zag ik stijf voor me, maar zonder te zien wist ik dat ze voor heur venster stond, en als die falievouwer van het enregistrement in de herberg was zou ze ekspres heuren arm op zijn schouder geleid hebben om mij te judassen. Van-eene-pas als ze voor de deur stond riep ze: ‘Komt ge uwen poef nog niet betalen?’ En dat is in Diest wel het grootste affront dat ge 'n fatsoenlijken mensch kunt aandoen.
't Was dan ook het meeste-paart uit hertefretterij
| |
| |
dat ze mijn affeere het ‘petikske’ noemden, en om hun van mijnen kant ook eens den duvel aan te doen heb ik eens nieuwjaarskaartjes laten drukken, in 't Fransch, zóó:
CHARLE DOP
Negosiant.
Reu de la Bousgie 14
Diest
juist gelijk als het groot volk dat doet, en met den nieuwjaar heb ik naar alleman in 't gangske er een gestuurd, en naar Sefie twee. 't Was toen nog niet zwart tusschen ons. De numero was wel 41 in plaats van 14, maar dat stak zoo nauw niet, omdat die numero op mijn deur toch al lang uitgeregend was en iedereen wist waar dat ik woonde. Lewie Serezo zei ook dat aan Charle een s moest staan en dat was een stommiteit van den drukker, en Lewie is ook wel wat stoefechtig van aard.
Om nu uit te leggen wat daar achter zat met die meid, zal ik u zeggen dat Anzelien-zaliger rond dien tijd een goed jaar dood was. Ik zou liegen moest ik zeggen dat ik een gelukkig mensch geweest ben in mijn huwelijk, en moest Anzelien nog leven dan zou ze misschien 't zelfde certificaat van mij afleveren. Ze was tien jaar ouder dan ik, een kwezel, lid van het genootschap der Kristene Moeders, van den Wekelijkschen Kruisweg, van de Heilige Familie, van den Heiligen Rozenkrans en van wat weet ik nog allemaal. Begin maar eens met zoo iemand! Ze trok elken dag in de vroegte naar Sint-Sulpis en kost daar uren lang neven denzelfden pilaar blijven zitten.
| |
| |
Thuis was 't elken avond een rozenhoedje, daarna drij Onze-Vaders voor de bekeering der zondaars waar ze mij ook bij rekende, drij Wees-gegroeten voor Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdes omdat ze dat van kindsafaan had gedaan, één Onze-Vader voor heur vader-zaliger, een voor heur moeder-zaliger, een voor de ziel van mijn pere, die in zijn leven nooit anders dan voor de liberalen gestemd had, en een voor mijn moeder-zaliger. Daar kwam geen eind aan. Voordat ze slapen ging zat ze op heur knieën voor het bed weeral te kwezelen, en onderwijl liet ze een keerske branden voor het beeld van Sint-Jozef. Toen ik heur op een avond eens vroeg wat die op ons kamer kwam doen, antwoordde ze dat het was om in heur droomen geen slechte gedachten te krijgen. Peist es aan! Een kwezel die naar de zestig ging! 's Nachts snorkte ze gelijk alleen de neus van een kwezel kan doen.
In den winkel stond boven den waaier van de deur natuurlijk een postuurke van Sint-Antonius, en elken zaterdag kreeg die zijn vetkeerske van één cent, we verkochten die zelf. De keuken was een echte heiligenwinkel, op de schouwplank een Heilig Hert, daarneven Onze-Lieve-Vrouw-van-Zeven-Weeën en de Heilige Katrina, tegen den muur nog andere heiligen, waarvan dat ik de namen vergeten heb. Ik heb er in mijn leven genoeg novenes doorgetrokken om voor alle eeuwigheid bij de engelen te zitten.
Met dàt mensch zat ik op mijn lee! En als ge nu zoudt denken dat ze daarmee een engel van 'n vrouw moest zijn, dan zijt ge al zoo wijd mis als ik toen ik
| |
| |
er mee trouwde en meende dat ze twee duzend frank had, en 't waren er maar negenhonderd. Als ik eens een half uurtje later thuis kwam dan gewente, dan zat ze met heur paternoster achter de tafel, en dan had ze maagkrampen en steken in heur zij, en dan moest ik direkt lijzepap leggen. En als ik dan somwijlen eens vloekte, dan begost ze kruisen te slaan en schietgebeden te zeggen, dan was er geen krapuleuzigheid die ik niet naar mijn kop kreeg en dan verweet ze me:
‘Hoe kunt ge toch zoo beest zijn, leelijke loebas, en dat tegen 'n wees!’
Op heur jaren zijn wel alle menschen weezen, maar ze was gewend van dat te zeggen van toen heur vader gestorven was, en daags voor heur dood heeft ze 't voor de leste keer gezeid.
Acht dagen lang heb ik eens elken avond vijf Vader-Onzen en vijf Wees-gegroeten meegelezen, voor een ‘bijzondere intentie’, gelijk als ze dat noemde, en op 't eind kwam het uit dat het voor mijn eigen dood was dat ik gelezen had. Dáár was ze toe in staat! Hoe ik het heb kunnen uithouden weet ik niet, ik heb in die jaren in ieder geval schrikkelijk mijnen pere gezien. Na heur dood is natuurlijk die heele santepik den zolder opgevlogen, alleen 't postuurke van Sint-Antonius liet ik staan omdat anders de plek boven den deurwaaier te kaal was, en omdat die de patroon van de kommersanten is, volgens dat ze zeggen, maar het vetkeerske van één cent heb ik afgeschaft.
Enfing, Anzelien en ik hadden allebei een ver- | |
| |
schillend karakteir, en 't een gezeid lijk 't ander, ik was blij dat ze dood was, en als ze in den hemel is zullen ze heur daar wel een anderen dans leeren.
Op de begrafenis kwam een jonge onderpastoor van Sint-Sulpis mij troosten dat het alle-ze-leven zoo'n goed mensch geweest was. Ik had goesting om aan dien onnoozelaar te vragen of dat hij er misschien meer van wist dan ik, maar ik dacht er intijds aan dat ik de begrafeniskosten nog te betalen had, en ik zei om iet te zeggen: ‘'t Was nen echten engel, menheer den onderpastoor!’
De eenige goeie kant - iedereen heeft zijn goeien en zijn slechten kant - van Anzelien-zaliger was dat ze bij ons huwelijk, behalve de affeere in het Keersegangske, twee huizen in 't Sint-Jobskwartier en negenhonderd frank meebracht. Ik meende eerst dat het tweeduzend zou geweest zijn, omdat heur moeder daar zoo halvelings iet had laten van hooren, maar het was maar negenhonderd. Die drij huizen zijn nu natuurlijk van mij, en het is maar recht ook, ik heb er genoeg boonen moeten voor vreten. Moest het nog te herbeginnen zijn ik deed het er niet meer voor, en ik zou het niet op mijn konsjentie willen hebben, dunkt me, een mensch ooit voor dien prijs aan een kwezel te koppelen.
Die negenhonderd frank waren zoo stillekensaan met hard sparen tot drijduzend frank geworden. Met den intrest daarvan en met de opbrengst van mijn twee huizen in 't Sint-Job en van mijn kommèrs, kwam ik dan daaromtrent aan mijn brood. Velen in het Keersegangske moesten het met minder
| |
| |
doen, en ik ging dan ook door voor een gezeten burger, en het geeft geen wonder dat Sefie Kievits, en nog andere, op mij loerden.
Anzelien was een jaar dood. Op den avond van de begrafenis was ik met een zucht van verlichting in mijn keuken op een stoel komen zitten. Maar op den duur begost het me toch een bitje eenig te worden. Alles is gewente. Ik had eerst geprobeerd zelf mijn pot te koken, maar dat was ik gauw beu. Roos Huppelinckx, die ik eerst maar voor twee halve dagen in de week had gevraagd, kwam voortaan elken voornoen, tegen twee frank in de week, het volk van de Groote Merkt gaf in dien tijd ook niet meer. Mijn huis wierd nu wel min of meer proper gehouden, maar eenig was het toch.
Een mensch zijn hert snakt altijd naar iet dat rokken draagt, en daar kunt ge niks tegen doen, en met de jaren wierd dat nog erger, docht me. Ik moest thuis blijven voor mijn affeere die al minder klanten begost te krijgen. Te zes ure sloot ik m'n deur en ging ik bij Sefie Kievits kaartspelen tot negen ure. Sefie speelde dan mee en zette, zooals we dat gewend waren, onder de tafel heur voet op den mijne, en zoo is ook die liefdeprutserij begost met Sefie.
En op een zondag trok ik naar Molenstee om een meid te zoeken. Ik had in het gangske ook wel iemand kunnen vinden, maar ik betrouwde het niet vanwege de lameerderij. Ik vond er een ferm boerenwicht van twintig jaar, en die kwam van 's anderdaags af bij mij in dienst. Het was of de hemel in mijn huis was. De eerste dagen ging ik 's avonds niet uit, ik hielp
| |
| |
Trezeke, zoo hiet ze, omdat ze van sommige zaken in de stad nog geen verstand had. Als ik heur maar eens per abuus tegen mijn arm of mijn schouder gewaar wierd, krievelde mijn ruggegraat en ik moest me geweld doen om heur niet efkens vast te pakken uit pure vriendschap. Ze sliep op het zolderkamerke dat ik voor heur had doen arrangeeren. Ik begost toen m'n eigen beter te verzorgen, ik scheerde me twee keeren per week en ik blonk elken dag mijn schoenen en ik droeg altijd een foelaar, en de menschen zeien allemaal dat ik er zoo goed uitzag en dat ik vetter wierd. Het was daarmee dat ik bij Sefie Kievits aan de deur vloog, en dat ik het veld alleen moest laten voor dien floosmaker van het enregistrement. Dat was 'n tegenslag.
Toch heb ik dat Trezeke maar een maand kunnen bij me houden. Het kind was te opschietelijk en ze sneukte te veel in den winkel. Den heelen dag door was ze iet aan 't knabbelen. In 't begin lette ik daar niet zoo op, ik hoopte dat ze d'r na eenigen tijd buikpijn zou van krijgen, maar het wierd met den dag erger en ze kreeg geen buikpijn. Ze kost niet van de zwarte babbeleers, die van twee voor een cent en van de jujub afblijven, 't was een kwaal met dat wicht. Het zou door den langen duur een echte ruwinatie geworden zijn, en ik zei op een zekeren keer:
‘Trezeke kind, ge ziet zoo bleek, ik geloof dat ge te veel aan de babbeleers zit en dat is slecht voor de maagd.’
‘Och neen, zei ze, mijn maagd kan daar wel tegen.’
| |
| |
Het schaap was zoo stom dat ze geen redenatie verstond, en ze dacht dat het er in zoo'n bollekenswinkel niet op aan kwam omdat daar van alles genoeg lag.
Op den avond daags voor Kerstmis gaf ik heur, swenst dat ze neven de stoof stond, op 't onverwachts een kus. Het was me te straf dat jong ding daar in mijn keuken te zien staan. Ze scheen over mijn manier van doen te verschieten en ik zei om iet te zeggen:
‘Zalige Kessemis, Trezeke. 't Is morgen Kessemis en dan is 't in de familie de gewente mekanderen es te kussen.’
‘Ik ben ekik van uw familie niet, antwoordde ze, maar aan uw gezicht kan ik wel zien dat het in uw familie de gewente is.’
De zaken staan goed, dacht ik in m'n eigen. Op Kerstmisdag ging ik naar de hoogmis, en ik kwam tegen den noen zoo ietwat aangeschoten naar huis, lijk als dat de gewente is te Diest op de groote heiligendagen. Ik had een drupke cognac gedronken en een sigaar van vijf centen gesmoord. Trezeke was in de keuken bezig met de tellooren op tafel te zetten voor den noen. Ik pakte heur eens reiskens in alle vriendschap vast en gaf heur weer een kus, en ik zei veel familiaarder dan den eersten keer:
‘Zalige Kessemis, Trezeke.’
Ze scheen 't verschil van jaren vergeten te hebben, want ze liet een telloor kapot vallen en ze zei heel koleirig:
‘Als ge me nu potverdekke nog éénen keer zoo'ne
| |
| |
zalige Kessemis durft wenschen dan zult ge eens zien wat dat er van komt.’
‘Gisterenavond waart ge der toch niet zoo kwaad voor,’ zei ik om iet te zeggen.
‘Dat was omdat ik dacht dat ge 't maar éénen keer zoudt gedaan hebben, zei ze, en van die gewente in uw familie dat is allemaal flauwe truut.’
‘Ik word toch ook niet koleirig als gij aan mijn babbeleers zit,’ zei ik.
‘Da's een groot verschil, snepte ze, maar van mijn babbeleers moet ge afblijven.’
We probeerden er allebei eens mee te lachen, en later heb ik vernomen dat ze een lief had. Na 't eten zong ik een lieke, en daar Trezeke altijd rond me bleef flodderen gaf ik heur voor den derden keer onverwachts een kus, omdat in die dingen een menschz altijd aan kloeker wordt.
‘Alle goei dingen drij!’ zei ik. Maar lap, nosdedjie!
‘Den derden keer is 't pluut!’ kreste ze, en ik kreeg een kababbel op mijn kaak dat mijn kop er van singelde. Die boerenmeid had handen lijk schuppen. Daarmee was het lieke uit. Een uur later had Trezeke heur pakske gemaakt, en van op de straat schreeuwde ze me nog iet weerom en 's avonds dronk ik me een stijf stuk in den kraag.
Na heur is er dan nog zoo'n jonge sjoeper van achttien voor veertien dagen bij me geweest. Die liet de babbeleers gerust, maar ze liet ook den boel waaien en draaien zooals 't wilde en daar had ik dan ook niks aan. De helft van den tijd stond ze aan de deur te vrijen, want na drij dagen kende ze al de manslie
| |
| |
van 't gangske en die kwamen er op af lijk de vliegen op mijn gebakken peren. Toen ik heur op een avond eens vroeg om onder ons twee 'n kruisjas te spelen, en voor een kus, daar ik met mijn eigen meid toch niet voor geld kost kaarten, begost ze ineens te snoefferen en te janken en wat ik wel van heur dacht, en dat heur lief in Schaffen woonde. Gods-goeie-genaê! dan had ik nog liever die oorveeg van Trezeke.
Roos Huppelinckx kwam van 's anderdaags af weer mijn huishouden beredderen, en geriefde tusschenin de klanten en daar heb ik dan maar mee aangetoekt. Iedereen weet wat een last 'n mensch den dag van vandaag kan hebben met die meiden.
|
|