| |
| |
| |
Van een schamel moedertje
TOEN IK haar den eersten keer zag, stond ze naast heur jongen voor de poort van de kazerne. Ze woonden maar een paar uur van de stad, en ze was hem komen wegbrengen tot daar. :-: Hij, een opgeschoten slungel van een jongen, onhandig en ongemakkelijk in 't versleten vestjeen de blauwe broek, die sedert zijn diensttijd enkel nog voor de jaarlijksche revue voor den dag waren gekomen. :-: Zij, zijn moeder, een beetje verschrompeld, veel kleiner dan heur zoon, met een baaien rok, een doek over de schouders en een muts met binders. En met iets over het schamel gelaat en in den blik dat alle moeders hebben. :-: Ze stonden daar en keken naar de vele soldaten, de ‘rappelés’ die de breede kazernepoort binnentrokken, waarvoor een schildwacht, op zijn geweer geleund, het alles onverschillig aankeek. De jongsten van die daar aankwamen lachten en praatten bij 't onverwachte weerzien en vroegen naar nieuws; de ouderen, menschen van in de dertig, hadden een ernstigen trek over 't stoere werkmansgelaat. Hun handen waren verweerd en hun gezichten gebruind door de zon; ge kondt zien dat ze gisteren nog op den akker of in de fabriek stonden, en ze waren van de verrassing nog niet bekomen, die de onverwachte oorlogsberoering in hun gewone doen had geworpen. :-: Naast den
| |
| |
schildwacht zaten twee jonge meisjes neergehurkt tegen de kazernepoort bij een grooten korf, en verkochten aan de soldaten chocolade, koeken, broodjes, schoenveters en prentkaarten. Haar zwarte haren waren plat neergekamd over het hoofd, in haar oogen glansde de glundere joligheid der jeugd, en met een helderen meisjeslach antwoordden ze snibbig op het een of ander gekke gezegde. Wanneer er een oogenblik geen koopers waren, praatte de grootste zachtjes met den schildwacht, die 't hoofd naar haar neerboog; zij keek naar den jongen op en toonde heur witten vleeschhals waarrond een zwart lintje. :-: Door de openstaande poort waarboven een nieuwe Belgische vlag aan een zwarten stok slap naar beneden hing, keekt ge op de groote kazernekoer, die vol zon lag, en tegen het drie verdiepingen hooge achtergebouw uit welks ramen soldaten in hun hemdsmouwen de nieuw aankomenden toeriepen. 't Was een roezemoezig leven. Soldaten stonden in groepjes druk te praten, handen werden gedrukt, blijde uitroepen weerklonken bij 't onverwacht terugzien van een ouden kazernemakker, en allen liepen met zakken en ransels rond of aten de meegebrachte provisie op. :-: Tot de jongen zei: ‘Allo, moeder, - en 't zal wel niet zoo lang duren. Ik moet nu ook binnengaan.’ :-: ‘Ja, Marcus, en schrijf eens hoe 't er mee is. Ge weet dat vader anders niet gerust is’. Van heur zelf zei ze niets. :-: Hij schoof zijn pakje onder den linker- | |
| |
arm en trok hevig aan zijn pijp. Met een handdruk scheidden ze, zonder elkaar in de oogen te zien. Hij stapte binnen, en zij was blij toen ze hem op de kazernekoer de hand zag drukken van een vroegeren makker. :-: Het schamel moedertje bleef nog eenige oogenblikken staan, keek door de poort haar jongen na die nog eens 't hoofd om wendde en goên dag knikte. :-: Dan keerde ze zich om en ging heen, den langen weg langs waar ze gekomen was. 't Was een heete dag, de eerste Augustusdag van dit jaar, en de
grijze weg klom over heuvelen en hellingen, langs groene velden en rijke korenakkers. Een lange weg, en nooit had ze zoo gevoeld dat ze begon oud te worden. Heur hart was zwaar en heur gang was zwaar, en haar stille oogen keken over de breede zonnelichte baan naar de donkere toekomst, naar bange dagen en komende zorgen.... :-:-:
† † †
Toen ik haar den tweeden keer zag.... :-: We lagen op den grachtrand naast een kerkhofmuur, een voormiddag, en wachtten naar de aangekondigde inspectie van de geweren. In de kerk achter ons hadden wij 's nachts geslapen. Marcus zat naast me. Hij was niet veel van zeggen, had me trouwens reeds lang alles verteld wat hij wist, van thuis en van 't werk, dat hij de eenige ongetrouwde nog was van het gezin, van
| |
| |
vader die niet best meer over de baan kon, en dat de oorlog op zoo'n slecht oogenblik gekomen was. Lijk hij daar nu zat, zijn ellebogen steunend op zijn opgetrokken knieën, kalm zijn pijp rookend, en zijn rustige blikken in 't ijle voor hem, wist ik dat zijn gedachten met dat alles bezig waren. :-: ‘Zou 't lang duren, peist ge?’ Iederen dag vroeg hij mij dat, met stijve koppigheid er aan houdend een vast antwoord te bekomen. :-: Zoo zaten we daar en wachtten. :-: En 'k zie Marcus daar opeens rechtspringen: ‘Onz' moeder!’ En zonder nog om te kijken naar ransel of geweer stapte hij met zijn lange beenen den weg op. Dat zelfde schamel moedertje kwam daar aangestapt; in haar hand droeg ze een wissen korfje; en over haar goedig gelaat lag een glans van blijdschap. Ze lachte van verre heur jongen toe. Op den rand van den weg gingen ze neer-zitten, in de schaduw van de boomen. :-: Ik lag op het gras met mijn hoofd op mijn ransel. Om mij heen waren mijn makkers in volle doening met het schoon maken van hun geweer. Daar werd gelachen en gegekt en gezongen, en vooral besproken of we vandaag weer verder moesten. Naast mij schreef er een 'n brief. Hij lag op zijn buik en hield met de linkerhand het witte papier op het ruggeleer van zijn ransel. Telkens als hij met stijf kneukelende vingers een paar zinnen geschreven had, keek hij denkend voor zich in 't gras, zoekend naar 't verder verloop van zijn brief, en hij hield de punt van zijn aniline
| |
| |
potlood in zijn mond. Zijn lippen en zijn tong waren er gansch blauw van, en hij spuwde 't wrange kleursel voor zich uit op den grond. De eerste letters van ieder nieuw begin trokken dik purper uit op 't papier, en hij mompelde een ontevreden: Sakker! :-: Mijn kalme blikken dreelden doelloos over het land rondom, dat zijn overladen pracht van oogstvelden en tuinen uitstalde in golvende lijnen, in de frissche dalen en op de zonnige heuvelkammen. Ik kende de veeltintige kleurschakeeringen, de grijze korenvlekken, de diepere goudtint van tarwe en 't lichte van late haver. Daarover vlekte de zomerzon, die hier haar volle weelde scheen te vinden :-: Marcus riep me bij mijn naam. Hij wenkte me bij hen te komen, en ik ging nu naast de twee zitten op den rand van den weg. :-: ‘Dat is geen werkman, zulle, deze hier,’ stelde Marcus mij voor aan zijn moeder, ‘dat is er een van de geleerden.’ :-: ‘Ge zult daarom ook wel honger hebben, niet waar m'n jongen?’ zei 't vrouwtje, die in mij enkel een sukkelaar van 'n piot zag. En ik had honger. :-: 't Moedertje keek ons aan met een blijde tevredenheid in haar zachte blauwe oogen. Ze vroeg mij van waar ik was, of mijn ouders nog leefden, en toen ik haar zei dat ik getrouwd was en een kind had, schudde ze meelijdend het hoofd. Ze vertelde Marcus al de kleine bijzonderheden over huis en stal en hoe 't met de menschen in 't dorp gestaan en gelegen was sedert zijn vertrek. ‘Ze denken bij ons, zei ze,
| |
| |
dat er allemaal geen goeds zal uit voortkomen. Daar is bijna geen werkvolk meer om den oogst binnen te doen.’ Langs haar weg had ze afgehakte boomen, gesloopte huizen en platgewalste korenvelden gezien. In 't dorp werden zoo'n verschrikkelijke dingen van de Pruisen verteld, hoe ze brandden en moordden, - maar ze kon 't niet gelooven. Of ik het geloofde? En of ik dacht dat ze aan deze kanten ook zouden vechten? En dan, dat we maar altijd moesten bijeen blijven en de eene den andere moest helpen, ze zou nog wel eens terugkomen en wat ze meebracht was voor ons twee. Ze sprak of ik ook haar zoon was, en 't deed me zoo goed. :-: Toen het tijd werd om te vertrekken gaven ze mekaar weer de hand. Zoo bleven ze een oogenblik staan en keken elkaar diep in de oogen. En dezen keer rolden er over de wangen van het moedertje twee groote tranen. :-: Ze ging weer terug, den langen weg over heuvelkammen en hellingen. Haar stille oogen staarden over de zonne-lichte baan naar de donkere toekomst, naar bange dagen en komende zorgen. :-: :-:
† † †
En toen ik haar de derde maal zag.... :-: De grauwe lichtlijn die ginder in 't Oosten de zware massa der bosschen aflijnde tegen de veege luchtkleur was 't eerste onzeker teeken van den nieuwen morgen. Dan
| |
| |
groeide 't uit tegen de hoogere luchtruimte, en eer ge 't merktet was er iets over alle dingen gekomen, 'n grauwe froezeling van nog ongeboren licht, en wanneer ge weer opkeekt naar 't Oosten stond de dag daar opengebarsten in rozige klaarte. :-: Op de hoeve kraaide een haan. In de bosschen en in de hagen ontwaakten de vogelen. :-: Nu ging de deur open van 't kleine huisje in de straat langs het kerkhof, en 't schamel moedertje stapte buiten. Ze voelde nog even in haar zak naar 't papiertje, dat haar doorgang moest verleenen bij de soldaten, keek naar 't uur op den toren, naar de kruisen van 't kerkhof, en zette zich dan op weg. :-: Het dorp lag nog in volle rust. Den hoek van 't kerkhof om, aan 't huis van den burgemeester links af, tusschen twee tuinhagen door waarover de zwaar-geladen takken der fruitboomen hun rijke zomerweelde ten toon hingen, en dan was zij op de groote baan. Daar liep een hond over den weg met den kop naar den grond alsof hij een nachtelijk schelmstuk op 't geweten had. Daar hing in de lucht een frissche geur van rijpend graan, van dauwige rozen en witten hagedoorn. In de boomkruinen wasemde witgrijze nevel, het gras was nat van dauw, en de vele spinnewebben die er over gespannen waren, schenen geweven van witte wol. :-: 't Was nog zeer vroeg, en 't vrouwtje ging met vluggen voet. De jongens waren nu in een ander dorp, verder dan den laatsten keer, en daar moest ze heen. Zoo stond het in Marcus' brief
| |
| |
dien ze in den zak droeg. En nu ze aan den brief dacht voelde ze weer dat klemmende iets om haar hart. Marcus schreef toch dat ze misschien een dezer dagen in 't vuur moesten. :-: Zoo ging het schamel moedertje. :-: Aan 't Hagehof stond de boer in den tuin en keek over de haag heen naar de velden. De roode mouwen van zijn slaaplijf waren een vreemde vlek te midden van het groen. : ‘Zoo vroeg op weg?’ groette de boer.: ‘'k Ga naar mijn jongen,’ antwoordde het moedertje. :-: Ze kwam aan het kruispunt waar de wegwijzer stond. Links ging de weg naar 't dorp waar ze geboren was en heur ouders begraven lagen. Rechts lag een ander dorp en daar ook kende ze eenige menschen. Maar heur weg liep altijd recht door, altijd recht door, ze wist het nu reeds goed. :-: De zon was boven den einder uitgerezen en zwaaide haar gouden licht over de heuvelen en de dalen, en de nevelwasem boven de velden verijlde in de blauwe lucht. In de hellingen lag nog de schaduw van de heuvelruggen en 't gras en de groeite stonden daar in een dieper donkere kleur. Het moedertje zag heur eigen lange schaduw vóór haar op den weg, reuzegroot. Daar ging als een siddering van kracht en geweld over de aarde, en ieder wezen scheen te herleven tot nieuwe levensdaden. :-: 't Zou een heete dag zijn. :-: In 't dorpje waarvan ze ginder de kerk en de huizen zag, klepte een klokje voor de mis. Ze haalde heur rozenkrans uit den zak en begon
| |
| |
te bidden: Dat er geen kwade hand op huis of stal zou komen en ons Heer hen van alle ongelukken zou bewaren; voor allen die verkeerden in den nood en voor de stervenden, dat die zouden sterven den zaligen dood; voor de zielen van vader en moeder en voor alle geloovige zielen in 't Vagevuur; voor de zondaars en de verdwaalden die God niet kenden; en voor allen, o Heer, die in dezen oorlog zijn, lijk haar Marcus, en dat ze spoedig weer mochten naar huis komen. :-: Onze Vader die in de Hemelen zijt... :-: En biddende dacht zij. Dacht tot in haar verre kinderjaren terug, toen ze een klein meisje was en leefde bij vader en moeder. Dacht aan de dagen dat de kinderen grooter werden, trouwden, 't huis verlieten, - en hoe zij nu alleen, de twee oudjes in 't huisje leefden naast het kerkhof, met Marcus, den jongste. Dacht aan bitteren nood en lijdensuren, maar, Heere, dat Uw heilige wil geschiede! Alles komt van God die geeft en neemt! :-: De vogeltjes zongen nu hun blijden groet aan den nieuwen dag, een vlucht duiven scheerde door de lucht al wiekekleppend, en de leeuweriken tierelierden jubelend boven de korenvelden. :-: Wees gegroet, Maria.... :-: En daar was een schoone glans om 't wezen van dat kleine biddende vrouwtje dat daar ging haar hoopvollen moedergang door de lichte lucht van dien zonnemorgen, in haar arme kleeren en met heur arm gelaat, met haar blikken gericht op den weg voor haar, met
| |
| |
het wissen korfje in de linkerhand en den rozenkrans in de rechte. :-: Ze kwam in het dorp. Hier kende ze niemand. De menschen waren er allen reeds aan den dagelijkschen arbeid, maar 't was te merken dat het leven er ook zijn gewonen gang niet ging. De kinderen waren te vroeg op en liepen halfgekleed over de straat, en zoo vele vaders stonden in den tuin of voor hun deur en keken ernstig en zwijgend voor zich uit. :-: Nu klom de baan over een lange helling. De grijze kleur van den grond had iets triestigs, neerdrukkends en de hitte werd hier dubbel zwaar. 't Moedertje deed hare schoenen uit en liep op hare kousen. Aan den top van den heuvelkam gekomen bleef zij een oogenblik rusten. Van hier zaagt ge den hoogen kerktoren van de stad reeds, ginder. Ze zette zich neer op den rand van den weg, nam uit het korfje een boterham en een appel en begon te eten. Haar blikken zweefden gedachteloos over de omliggende velden en den langen weg langs waar ze gekomen was. :-: Op den akker aan den overkant arbeidde een vrouw. Ze stond diep neergebukt naar den grond, in armelijke werkkleeren, en 't moedertje kon niet zien wat ze verrichtte. Dan keek de vrouw op, en knikte goeden dag. Want ze zag dat het een arm mensch was zooals zij. :-: ‘Ik ga mijn jongen bezoeken die bij de soldaten is,’ zei het moedertje. :-: De vrouw kwam tot aan den rand van den weg en vroeg: ‘Is hij ook binnengeroepen?’ :-: ‘Ja, en 't is de eenigste van mijn kinderen die
| |
| |
'k nog thuis heb.’ :-: De vrouw schudde 't hoofd en zei: ‘'t Zijn toch dingen! 't Zijn toch dingen!’ :-: 't Moedertje liet den brief lezen dien Marcus geschreven had, en 't was een heele opbeuring voor haar toen de andere vrouw zegde gehoord te hebben, dat ze langs de kanten waar Marcus was niet zouden vechten. Ze toonde nog 't paar nieuwe kousen die ze zelf gebreid had en een nieuw hemd ‘want wasschen of stoppen had hij nooit gedaan.’ Vader had apart vijf frank meegegeven, en ze moest zeggen ‘dat het van hem zelf was.’ En de vrouw vertelde eveneens àl haar leed en haar zorgen en dat er soms harde dagen komen voor arme menschen. :-: Dan ging de vrouw terug op 't veld en stond weer diep over haar werk gebukt. En 't moedertje stapte verder over de lange heete baan. :-: Uren en uren ging ze, den gang naar haar zoon. :-: In de verte klonken doffe slagen van kanongedonder.... :-:-:
† † †
Naast het voetpad dat links de velden insloeg, in de schaduw van een hooge haag, - daar hebben we Marcus begraven Verstraeten en Sanders waren meegekomen en ze dolven nu het graf. Het lijk van Marcus lag er naast, een soldatenmantel erover heen geworpen, waaronder de zware schoenen en korte laarzen uitstaken. :-: Van de loopgraaf hadden we
| |
| |
hem op een draagberrie tot hier gebracht. In die eerste hevige beschieting van den morgen hadden we vier gewonden, en één doode, - Marcus. Hij moest op den slag dood geweest zijn, want niemand had hem iets hooren zeggen of roepen; toen we opkijken durfden en den ransel, dien we boven ons hoofd hielden neerlegden, lag hij languit onder in de loopgraaf. Een shrapnellkogel was hem vlak door 't hart gegaan. :-: Ik keek naar mijn twee makkers die doende waren. Voor hen was Marcus meer een vreemdeling dan voor mij. Hadden we niet drie weken naast mekaar in de rangen gestapt, in de schuren geslapen, en tot mij alleen sprak hij van zijn huis, van zijn ouders, van zijn lief en leed. :-: Ik voelde me terneergedrukt, moedeloos. Och, niet alleen om dien jongen daar, maar om alles, dat men zoo zonder meer maar iemand dooden mocht, om dat leven, - en hoe ik nu zelf daar had kunnen liggen, zonder dat iemand van mijn geliefden 't wist of weten zou waar ze mij hadden in den grond gestopt. Was 't vandaag niet, 't kon morgen zijn. Ik dacht aan mijn vrouw, aan mijn zoontje, aan mijn moeder. 't Zou zoo erg niet zijn zoo die er niet waren. Deze jongen was niet getrouwd, maar dat moedertje, dat schamel moedertje! - En toch, ik had een gevoelen of ik niet zoo bedroefd was als 't had moeten zijn, iets alsof de wezenlijkheid van de ellende, van dien dooden wapenbroeder daar, mij niet ten volle doordringen kon. 't Leven leek me daar zoo nietig,
| |
| |
zoo waardeloos! Wel, de eene wat vroeger, de andere wat later, en de doode zelf lag in eeuwige rust, 't was uit en af met hem. Die achterbleven, ouders, kinderen, die treurden dan eenigen tijd, maar 't leven pakte ze weer in zijn greep, en voort ging het, voort. Treurde ik, of mijn broers of zusters nu nog om den dood van vader die reeds twintig jaar op 't kerkhof rustte? :-: Het land vóór me lag in strakke onbeweeglijkheid, als iets leegs, levenloos, triestigs, ondanks den oogst en het groen. De zon stond te broeien in volle laai, als vastgemeerd aan den stalen hemel, zonder iets dat duidde op den voortgang van dag of tijd. Ik kon niet denken aan wat gebeurd was en nog gebeuren zou na dezen oogenblik, 't was of mijn geest met alles om me versteend lag in dat troostelooze uitzicht der dingen. De gebaren van mijn twee makkers, hun roode bezweete gezichten leken me iets onwaars, ziekelijke inbeelding niet van menschen. Twee nachten na mekaar had ik niet geslapen, en 't was me of de huid om mijn voorhoofd tot berstens toe gespannen was en mijn denken gesnoerd als in een ijzeren band. Rood was alles voor mijn oogen, rood het land en de heuvelen, rood de lucht en de zon, rood de twee gravende menschen en de aarde die van hun spaden gleed, rood of aan alles bloed kleefde, het roode lauwe bloed dat ik over Marcus' borst had voelen vloeien toen ik naar zijn wonden zocht... :-: En dan opeens! O!!!... :-: Of een witgloeiend ijzer tot in de diepste vezelen
| |
| |
van mijn harte-hart was gewrongen, - daar kwam ze, op den weg voor me in het volle zonnelicht, het schamel moedertje van Marcus. 't Was geen droom, daar kwam ze. Hoe ze tot daar gerocht was langs schildwachten en posten, daar dacht ik niet aan; ik zag alleen dat ze daar voor mij was, 't kleine vrouwtje, met moeden stap, in haar hand het wissen korfje, de muts met binders, het goedige moedergelaat. En ik zag, zonder neer te blikken, het lijk van Marcus. Met een schok stond ik recht, en alles was weer werkelijkheid en waarheid, - het leven. Een oogenblik was 't of heel de omgeving in wilden warreldraai om me heen vloog, en ik zelf onmachtig een gebaar te doen of een woord te spreken.... De moeder, de zoon.... Ze kwam nader, nader, nader.... Hoe gebogen ze ging. Hoe lijdzaam blikte ze over den weg, onverschillig op ons, dan nieuwsgierig, - en opeens herkende ze mij, zag den angst in mijn groot-open oogen. En dan wist ik dat ze alles geraden had. :-: Daar stond ze nu. In heur linkerhand het korfje en heur rechterhand op het hart gedrukt. Stond ze, voorovergebogen als versteend, als die moeder van Meunier. Ze scheen dwars door den blauwen mantel heen te zien het gelaat van haar doode kind. Ze zag ons niet, die als beelden er rond stonden, en in alles scheen een stilstand te komen. Dan zette zij heur korfje neer, met de linker hand trok ze zachtjes den mantel weg, knielde neer, en stil, zoo pijnlijk stil kwam uit hare borst: ‘Mijn jongen, mijn arme jongen
| |
| |
toch!’ Ze begon zachtjes te weenen, zonder groot misbaar, op een klagelijken toon en ze prevelde woorden en zinnen die we niet verstaan konden. Dan lei ze 't hoofd van heur zoon op haar schoot heel voorzichtig, als vreesde zij hem pijn te doen. En al maar door kreunde ze met bevende lippen: ‘Mijn jongen, o mijn arme jongen toch!’ :-: Het bleeke gezicht van Marcus lag zoo rustig op haar schoot of hij slapende was, een langen, onverstoorbaren slaap. Met haar voorschoot veegde ze 't stof van zijn voorhoofd en van zijn mond en kuste hem zachtjes op de wangen. Dan hield ze 't hoofd weer in haar arm en keek met brandende oogen op het bleeke gelaat. :-: ‘Marcus, mijn jongen toch, en hebben ze u zoo maar doodgeschoten!’ En dan richtte ze plots haar smartoogen op mij, vreemd, vragend iets dat ik niet wist, en ze zei: ‘Hij heeft nooitofte nooit iemand kwaad gedaan, menheer!’ :-: Hoe lang we zoo stonden weet ik niet meer, onze blikken waren als geketend aan dat beeld van smart, de moeder en heur doode zoon, en immerdoor dat derelijk klagen: ‘Mijn jongen, mijn jongen, en wat zal vader zeggen!’ - En dan begon Sanders opeens te snikken alsof hem de borst in stukken ging springen. Ze keek hem aan met iets als dankbaarheid in haar gebroken onzekeren blik. Ze dacht er niet aan te vragen hoe 't gekomen was, waar en wanneer, ze opende enkel Marcus zijn vest en zijn hemd, en toen ze de roode bloedvlek zag op zijn borst schudde
| |
| |
ze langzaam het hoofd, met een smartelijk: ‘O!.... o!.... o!.... wat moeten ze u zeer gedaan hebben, mijn arm kind!....’ :-:-:
† † †
En dan is ze heengegaan. :-: Ik zie haar roode oogen en haar vertrokken gelaat, haar moede, gebroken gestalte toen ze weer rechtstond, en hoe zij opeens veel ouder geworden was. En toen ze haar korfje weer in de hand nam, al maar door kreunend van schrijnende pijn, gaf ze ons elk twee boterhams. ‘'k Had ze voor hem meegebracht, eet gij ze nu maar op, jongens.’ En zij gaf ook de twee paar kousen en 't nieuwe hemd, en ik zie nog dien armen stakkerd van 'n Sanders die, ijl kijkend over de velden, in zijn boterham beet zonder dank te zeggen of wat ook, - och, niet omdat hij honger had. :-: Ze ging weg, en kwam terug, en ging weer weg en kwam weer terug, en boog zich over het lijk van haar kind, of ze 't niet gelooven kon, of het te veel voor haar was. ‘Marcus, Marcus mijn jongen toch, en komt ge nu nooit meer naar huis!’ En de zon lag als eeuwig over 't land en 't was een dag als het einde van allen tijd. :-: Ze is heengegaan, met een laatsten blik op haar dooden jongen, en wijl ze ging snikte ze luider en droeviger in een uitbarsting van smart en wanhoop die eindeloos waren. Kalm rustte het bleek-paarse gelaat van
| |
| |
Marcus tegen de donkere aarde. :-: En toen ze kwam langs een soldaat die haar vroeg om haar paspoort wist ze niet wat het was of waar ze was. En toen een officier daar langs kwam en haar eenige woorden toesprak wist zij niet wat hij vroeg of wat zij doen moest, ze zei alleen met heur droevige moederoogen: ‘Menheer, ze hebben mijn jongen doodgeschoten!’ :-: Zij is heengegaan. Ze schreide en hield haar voorschoot tegen haar oogen, en op de eenzame baan struikelde ze en viel tegen den harden grond. Al schreiende, - ‘wat zal vader zeggen’ - uren en uren over den langen droeven weg... :-: Den droeven weg van de donkere toekomst, van de bange dagen en de komende zorgen. :-:-:
|
|