| |
| |
| |
Bezoek aan Namen
Die ganse namiddag davert het kanon, ergens vlak naast het klooster; felle slagen doen heel het gebouw schokken, en de soldaten denken dat er dichtbij nog gevochten wordt.
Men beschiet van hier de laatste forten van Namen die nog weerstand bieden.
Traag en treurig komt de avond over de daken en de tuinen geslopen, daar heerst een dikke, broeiende warmte in de besloten ruimte van het pleintje, een neerdrukkende beklemming hangt over alle dingen, en te zeven uur reeds ga ik slapen. De zusters hebben nu dicht bij de keuken een kamertje ter beschikking van Carl Magersuppe gesteld en ik slaap daar met hem.
De volgende morgen komt de Lazarettinspektor mij halen om mee naar Namen te trekken. Daar is iets gesprongen aan de elektrische inrichting, en daar is in het klooster ook geen gist meer om brood te bakken. Magersuppe heeft de toelating gekregen mij mee te nemen als tolk.
We rijden het klooster uit in een lichte ziekenwagen; een soldaat voert, en we staan aldra op de weg naar Namen. Het is zo zielstreurig al wat hier onder mijn blikken valt. De huizen langs de weg staan verlaten, en de soldaten hebben ramen en deuren ingebeukt en al verdaan en stukgeslagen wat hun onder de handen viel. Tucht heerst er zeker onder de Duitse soldaten, maar het vernielen en stelen in de huizen van de ongelukkige Belgen valt voorzeker niet onder de toepassing van de regelen dier tucht. Ik zie officieren langs
| |
| |
huizen stappen, waar de soldaten nog naar buit aan 't zoeken zijn, - ze doen of ze 't niet merken. Die lieve goede jongens mogen ook wel een pleziertje hebben, - wat?
Op de korenvelden links en rechts van de weg wemelt het van Duitse troepen; het is of een nomadenvolk daar zijn kamp heeft opgeslagen. De lage bruine tenten lijken van verre gelijkvormige aardhopen, daartussen staan de paarden, in lange trossen aan touwen tussen twee staken gespannen. Een rij van tientallen kanonnen - Belgische, zegt Magersuppe - staat langs de weg, en in de velden zijn de loopgraven door de Belgische soldaten aangelegd, nog zichtbaar. Over de weg trekt een lange stoet van boerenkarren, op elk daarvan een tiental soldaten, die zingen en juichen dat ze naar Parijs gaan. ‘Nach Paris!’ Ze kijken mij benieuwd aan. Ik ben waarschijnlijk de eerste Belgische soldaat die zij zien. Met moeite geraken wij erdoorheen. Nu en dan roept een officier ons brutaal halt toe en moet Magersuppe verklaren wat ‘der Belgier’ daar naast hem in het rijtuig doet. Op de Naamse steenweg moeten we bijna een uur blijven stilstaan; een onafzienbare kolom soldaten, hoofdzakelijk ruiterij, met honderden karren en wagens tot bovenop volgepakt met allerlei tuig, moet langs ons heen. Voor iedere wagen staan twee of vier jonge prachtige paarden, al het ledertuig is splinternieuw, en in een volkomen orde trekt de geweldige stoet over de aardeweg langs de kassei. Op iedere wagen zitten vier mannen, twee vooraan en twee achteraan, die op hun luie gemak op het overtrekzeil liggen en hun pijp roken. Zodra de stoet voorbij is, rijden wij verder. We komen langs twee reusachtige kanonnen,
| |
| |
vervaarlijke logge monsters, de beruchte Oostenrijkse tweeënveertigers. De kanonniers die erop zitten en omheen staan zien eruit, in hun blauw werkjasje, als gewone fabrieksarbeiders. Ze smeren en poetsen aan de zware stukken staal en koper onder het toezicht van een paar officieren. Het zijn, Oostenrijkers. Die helden hebben onze forten reeds stukgeschoten, honderden Belgische soldaten gedood, en ons land is nog niet eens in oorlog met Oostenrijk. Ik geloof zelfs dat hun gezant nog te Brussel is. Zijne Apostolische Majesteit - of hoe heet hij ook weer - houdt er een zeer eigenaardig geweten op na.
Hoe meer wij Namen naderen hoe treuriger het uitzicht van de omgeving wordt. Groepjes vrouwen en kinderen trekken met pakken en korven aan de hand uit het overvolle Namen weg, terug naar hun dorp, dat ze bij het naderen van de vijand ontvlucht waren. Ze lopen over de velden naast de weg, en telkens als een Duitser op hen toegaat, laten ze hun pakken op de grond vallen en steken ze allen samen de handen in de hoogte, tot groot vermaak van de soldaten. Ze durven niet verder gaan zolang er troepen op de baan zijn, en lopen besluiteloos naar links en rechts. De huizen zijn ook hier erg beschadigd, de ramen zijn ruw uitgebroken, de deuren ingestampt, en hier en daar steekt een armzalig stuk wit linnen aan een stok buiten het raam, als een bede om genade. De mensen staan in groepjes voor de deuren te praten, niemand durft alleen in huis blijven, en in aller ogen ligt een zielige angst. Op sommige deuren zijn, met krijt allerhande aanduidingen geschreven: ‘Gute Leute - Nicht brennen - Leute haben nichts mehr - Schöne Mädel’ en meer andere.
| |
| |
Soldaten komen langs ons heen, beladen, met wijn- en likeurflessen. Een is er zo beestig dronken dat twee kameraden hem moeten rechthouden. Een Hauptmann komt erlangs en glimlacht goedig, vaderlijk. Zeker een uitstekend officier!
Carl Magersuppe kijkt het alles al even verwonderd aan als ik. Hij keert zich opeens naar mij toe met rood gezicht en zegt: ‘Der Krieg iets ein schreckliches Ding.’ - Ik geloof dat hij het betreurt mij te hebben meegenomen.
Nabij de Maasbrug zie ik een lange stoet Belgische krijgsgevangenen, de officieren vooraan, in onze richting komen. Die worden weggevoerd naar de trein, naar Duitsland.
Op het stationsplein houden we stil. Carl Magersuppe moet even weg naar een militair kantoor in een der hotels, en ik blijf onder de bewaking van de koetsier. De grond om mij heen ligt bestrooid met Belgische postzegels. Tegen de spoorhal staan een aantal wagens en auto's, en in een hoek zijn soldaten hun pot aani 't koken. Alles draagt het teken van ruwe, barbaarse behandeling. Overal gaan er soldaten en officieren op wier gezichten het bewustzijn van de overwinning glanst; dat is hier nu allemaal van hen, en ze moeten zich hoegenaamd niet bekommeren om wat aan de vijand toebehoort, het is ‘buit’.
En tegen de hoge voorgevel van het stationsgebouw hangen nog de versieringen en welkomspreuken rond vergulde schilden met de beginletters A en E, Albert en Elizabeth. Vlakbij, aan het begin der straat, staat een triomfboog met dezelfde gulden letters. Want de eerste zondag van augustus 1914 zouden koning Albert en
| |
| |
koningin Elizabeth hun Blijde Inkomst hebben gehouden in hun goede stad Namen...
Het wordt mij op dit ogenblik week om het hart. Ik heb de feestelijke intrede van onze koning bijgewoond in andere steden van het vaderland. Ik heb mannen en vrouwen opgetogen horen juichen en geestdriftig hoeden en doeken zien zwaaien, ik heb de ogen van honderdduizenden zien schitteren van genegenheid voor onze jonge vorsten, voor hun kinderen, en ik heb verleden jaar op een zomeravond bijgewoond hoe het koninklijk rijtuig te midden van de Antwerpse volksstraten niet meer voortkon door de geestdriftig samendringende menigte. En hier wachtte onze vorsten een zelfde onthaal, de trouwe Walenstad had zich met zenuwachtige vreugde gereedgemaakt, om hen een hulde te bieden een koning waardig
En waar is hij nu? Waar ik om mij heen blik, zie ik enkel de hatelijke trots van vreemdelingen, die ons schone land roekeloos en barbaars vermoorsen en verderven. Waar is hij nu? Geslagen en verjaagd van zijn eigen grond door degene, die zich bij Gods genade heerser aller Duitsers noemt, op wiens erewoord hij meende te kunnen vertrouwen, evenals wij. Treurig is het mij op dit ogenblik de vijand zijn bloedige intrede te zien vieren daar waar men zijn Blijde Inkomst had voorbereid.
Namen draagt overal de verse sporen van de beschieting. Huizen branden nog hier en daar, hopen steen en kalk, verbrijzelde ruiten en dakpannen bedekken de straten, daar waar bommen zijn ingeslagen. Op sommige plaatsen is het onmogelijk door te komen, langs de hoofdstraten trekken zingende troepen west- | |
| |
waarts de stad uit, schildwachten staan aan alle kruispunten, en overal zijn verordeningen en berichten aangeplakt voor de inwoners, over het openlaten der huizen, het verlichten der ramen, het aangeven van verstoken soldaten, het inleveren van wapens, en hoofdzakelijk over de vreselijke straffen die onmiddellijk zullen toegepast worden bij de minste francs-tireursdaad. De plakkaten zijn getekend: ‘von Bülow’.
De mensen durven niet binnenshuis blijven, het is er hun te angstig, te benauwd. Elk ogenblik kan er daarbuiten iets gebeuren, kunnen van op straat moord en brand dreigen, kan de vijand iets afkondigen of eisen dat ze maar zouden vernemen als het te laat is. Het is de drang die ieder mens naar buiten drijft, in de openlucht, waar meer vrijheid van beweging is, waar men onbevangener ademt en men het gevaar ziet komen, al is het ook groter. En zo staan de Namenaars voor de deuren van hun huizen te wachten op het lot dat hun stad dreigt, zonder een voet van de stoep voor hun huis af te wijken, nauwelijks even een woord tot de buurman richtend, die ook voor zijn woning staat. In de weinige woorden die ik met hen spreek, klinkt de angst door, dat ze misschien luider spreken dan het de heren Duitsers belieft. En ik ga spoedig verder, omdat ik gewaarword dat ik de mensen bang maak. Wanneer de Duitse officieren voorbijkomen doen ze zich geweld aan om een kalm en onverschillig gezicht te zetten, maar men merkt al te duidelijk aan hun schichtig-schuwe blikken, aan de zenuwachtig ingehouden bewegingen van armen en benen, hoe de angst die mensen martelt. Aan een man die voor zijn deur staat, vraag ik een aanduiding omtrent de straten. Hij schrikt op, en met
| |
| |
hakkelende stem geeft hij mij antwoord. Urenlang hebben zij in de kelders van hun huizen gezeten, heeft het gieren en huilen en donderend losbarsten der granaten hun zenuwen verscheurd, hebben ze de grond voelen daveren, de ruiten en dakpannen rinkelend op de straatstenen horen kletteren, hebben ze sidderend elk ogenblik verwacht dat de volgende granaat misschien op het huis zou vallen boven hun hoofd. En toen ze meenden dat alles voorbij was, dreigde de bezetter dadelijk opnieuw te beginnen, woester en wreder nog, bij het minste dat niet naar zijn zin zou gebeuren. Een onvoorzichtigheid, waar niemand aansprakelijk voor is, kan zo licht voorkomen.
Onze boodschappen brengen ons in een straat waar enige vrouwen voor een bakkerij te wachten staan. Daar is in de stad gebrek aan meel, en vruchteloos verzekeren de bakkers aan de smekende huismoeders dat zij er zelf geen hebben. De vrouwen blijven koppig voor de deur staan. Thuis is er geen brood, hebben de kinderen honger. Een Duits soldaat roept hun iets zeer bars toe, met een gil stuiven ze uiteen, andere soldaten komen bij het horen van het lawaai van links en rechts uit herbergen en winkels gesprongen, ze houden hun geweer reeds gereed, ik hoor duidelijk het kort rammelrukken aan de geweergrendel, en gelukkig verschijnen op dat ogenblik enkele officieren in de straat, zo niet ontstond er een bloedbad. Carl Magersuppe zegt met een schampere glimlach tot de wagenvoerder: ‘Jammer, het was bijna weer een francs-tireursgeschichte.’ Onze koetsier heeft reeds de tijd gevonden ergens een fiets te stelen, die hij achteraan tegen het rijtuig bindt. Hij schijnt dit een zeer aardig grapje te vinden.
| |
| |
We rijden terug langs dezelfde weg, waar dezelfde tonelen voortduren van daarstraks. Nog immer trekken de Duitse troepen voorbij en de wagens rijden in onafgebroken reeks langs de straat.
Die avond word ik ziek, en ik lig dagenlang met zware koorts tussen leven en dood. Het is me te machtig geworden. De zusters passen op mij met de meeste zorg en liefde, en Carl Magersuppe komt elke dag een paar keren bij me zitten.
Wat er intussen in het klooster gebeurt weet ik niet. Een enkele keer hoor ik door het openstaande raam iemand zingen. Of is het een droom?
Ik word betrekkelijk gauw weer beter. Het krachtige voedsel en de liefderijke zorgen der zusters doen de rest. Ik moet in mijn kamertje blijven, waar ze mij leesboeken brengen, Franse kostschoolboekjes en heiligenlevens. Op een avond krijgt Carl Magersuppe bezoek van een stadgenoot uit Kassel, een pionier, die langs Champion, doorkomt om morgen zijn regiment terug te vinden in Namen. Terwijl ik op mijn bed lig praten zij over hun streek, over hun familie, hoe de zaken thuis staan, en ze lezen mekaar de brieven voor die ze vandaar ontvangen hebben. Ik verneem zo dat er reeds Duitse vliegers boven Parijs zijn verschenen en dat zeer waarschijnlijk de Duitse troepen een der eerstkomende dagen hun, triomfantelijke intocht zullen houden in de hoofdstad van Frankrijk. De jonge pionier is erg doordrongen van Duitslands allesoverheersende macht, en naar zijn mening is de oorlog nog enkel een kwestie van een paar weken. Ondertussen eet hij onbedaarlijk veel van het brood en de ham die de zusters voor de Inspektor
| |
| |
en mij gebracht hebben. Het smaakt hem heerlijk, hij keert zich met schitterende ogen naar mij en vraagt:
‘Du... Willst nicht ein Stückchen mitessen von diesem pompeuzen Schinken?’ De pompeuze ham bekoort mij echter niet. Bij zijn vertrek troost hij mij met de opbeurende raad het mij niet te erg aan het hart te laten komen, dat Duitsland het allemaal wel in orde zal brengen en dat ik aldra zal ondervinden wat een zegening het is tot het ‘grosse Vaterland’ te behoren.
In mijn hart bewonder ik het vaste vertrouwen van die jongens in de grootheid en de goedheid van hun vaderland.
Een Duitser kan niet begrijpen hoe men bij een dergelijk vooruitzicht niet jubelt en juicht. Merkwaardig is het dat al de Duitsers die ik tot nu toe over de oorlog in België heb horen spreken, zich de feiten zo eenvoudig voorstellen: de Duitse legers konden langs Elzas-Lotharingen Frankrijk niet binnendringen, ze ‘moesten’ dus wel langs het noorden aanvallen, dus door België marcheren, en daar zijn me nu die ‘dumme Belgier’, tegen wie ze hoegenaamd niets hadden, op hen beginnen te schieten. Hoe is 't godsmogelijk! Van ultimatum, van koning Alberts antwoord, daarvan schijnen ze nooit iets te hebben gehoord. Parijs is het doel van hun tocht. Parijs ingenomen, dan ligt alles aan de voeten van de Keizer, dan smeken de vijanden om vrede. Zo was het immers in 1870 ook. ‘Nach Paris! Nach Paris!’ zo groeten ze elkander bij ieder vertrek, dat roepen ze de voorbijtrekkende troepen toe. En dan vragen ze mij hoeveel kilometers ze hier in Champion van dat heerlijke Parijs nog verwijderd zijn, waarop ik natuurlijk het antwoord niet schuldig blijf. Een der dokters troost
| |
| |
een dikke Pommerse boerenjongen die zijn been verloren heeft, ‘dat hij nu gauw weer naar de heimat mag terugkeren’. De kerel bekijkt hem met een paar domme ogen en antwoordt al zuchtend: ‘Ik wou zo graag Parijs zien.’ De kruisvaarders van Godfried van Bouillon konden niet vuriger naar Jeruzalem verlangen dan de soldaten van Willem II naar Parijs.
O, der ‘frissche fröhliche Krieg’!
De dagen die volgen zit ik meestal alleen in mijn kamertje voor het raam en kijk in de tuin. Het is herfst aan 't worden. Tot laat in de morgen hangt een witte nevel over het landschap, en de dagen zijn aan 't korten. Ik begin te lijden aan een diepe neerslachtigheid. Mijn toestand van ‘gevangene’ wordt mij stilaan ondraaglijk, en het zien van een Duits uniform doet mij het gezicht afkeren. Wanneer een soldaat mij aanspreekt, het mag nog goed en vriendelijk gemeend zijn, geef ik een bijna onbeleefd antwoord, om gauw van hem af te komen. Het maakt me kregelig naar mijn toestand te horen vragen, en zelfs het gezelschap van de hartelijke Magersuppe wordt mij pijnlijk. Ik ga ook niet meer naar de gewonden kijken. Treedt een der zusters in mijn kamertje, dan is het genoeg dat ik een kleine vraag stel om ze ijlings te zien vertrekken. De kloosterregel legt hun, dat op, denk ik.
Ik zit dus de godganse dag alleen mistroostig voor het raam, en noteer al deze dingen in mijn dagboek. Ik schrijf ook brieven aan mijn vrouw. Deze zal natuurlijk in dodelijke angst verkeren, daar men te Brussel reeds lang weten moet dat Namen gevallen is, en zij niets meer van mij vernomen heeft. Ik steek elke dag een paar kaarten en brieven in de houten bak, die als
| |
| |
‘Veldpost’ dient, zonder veel hoop toch dat ze ter bestemming zullen geraken.
Ik kijk in het moestuintje onder het veiister. De frisse groenigheid ligt tussen de hoge muren als een koele streling, iedere plant staat er in haar schoon afgemeten perk, zorgelijk onderhouden en omzoomd met bloemstruiken. In dit tuintje komt elke dag een der keukenzusters de groenten halen. Ze daalt de tuintrap af, haar mandje in de hand, de brede zoom van haar zwarte rok glijdt over de witte trapstenen, haar plompe wijde schoenen stappen zevenmaal een vaste tred, dan staat ze in de tuin en komt zij uit de schaduw van de hoge muur in de zon. Haar ogen zoeken reeds te midden der groene vierkantjes de plaats waar ze haar voorraad voor die dag zal opdoen, en wanneer ze neergebogen staat, met haar handen frutselend te midden van de groene planten, zie ik enkel de donkere vlek van haar verschoten slobberig nonnenkleed, met nu en dan een enkele witte glimp van de blanke binnenkap om haar gezicht. Geluidloos gaat haar doening en ze kijkt geen enkele keer op naar de muren of de ramen of daar ook iemand haar gadeslaat. En als ze weggaat met dezelfde geruste en zekere gang, en verdwijnt in een der deurtjes van het gebouw, ligt het tuintje daar weer heldergroen en ongekrookt alsof er geen hand aan geraakt heeft. Dan glijdt weer de eendere rust over het moestuintje waar ik op kijk, met de grote lichtvlekken van de zon over de daken, en de schaduwband, die sluiperig langs de muur ligt, nu aan deze zijde, dan aan de andere, naargelang het komen en keren van de uren. Aan de ene kant kijken op het hofje de ramen van de gang langs de ziekenzalen en de glazen wand van de veranda,
| |
| |
waar nu en dan een der verbrande soldaten zijn spokerig omwindseld hoofd vertoont. Daarnaast liggen lager af huizingen en bergplaatsen van het klooster. De derde zijde is een hoge muur, rood, té rood, zonder raam of deur, die zijn schelle kleur de lucht inschreeuwt en als een dreigende lelijkheid op het tuintje neersombert.
De diafane herfstlucht trilt op de zijïge stralen der zon. Daar wibbelt een late vlinder over de lage bloemstruiken langs de rand van het tuinwegeltje.
Dagenlang zit ik daar te turen op het stille leven.
Wat zal er gebeuren met ons? Zullen we hier nog enkele weken blijven liggen en dan naar huis gaan? Zullen ze ons wegvoeren naar Duitsland? Bij die gedachte komt er iets kouds over me. En waar zijn nu al de andere jongens, met dewelke ik hier de eerste drie weken van augustus heb doorgebracht? Wie van hen leeft er nog, wie is er dood? Ik denk terug aan wat ik een Duitse ziekendrager hoorde zeggen de tweede dag na mijn aankomst hier: ‘Wij hebben op die plaats vijftig lijken “eingeschaufelt”.’ Hoevelen van onze jongens liggen er bij die vijftig?
Ik zit soms op het pleintje, waar nu meer gewonden een luchtje komen scheppen. Zij herhalen maar telkens dezelfde vraag: ‘Wanneer zal 't gedaan zijn?’ Commandant Duchâteau blijft immer even somber en zwijgzaam voor zich heen kijken. De man schijnt te lijden aan een knagend verdriet, en ik wil hem in zijn gepeinzen niet storen. Daar zit ook Hauptmann Knäpke, aan de arm gewond, die met wrokkige harde woorden bevelen geeft aan de soldaten. Van de twee Belgische krijgsdokters is er één die zich de ganse dag bezighoudt
| |
| |
met de gewonden, terwijl de andere, de bulderbast, geen voet verzet, sigaretten rookt, met de Duitsers praat. Onze eigen Belgische gewonden hebben schrik van hem. Kwaad is de man, precies niet, het is zelfs een zeer knap dokter, maar hij heeft te veel Belgische kazernemanieren. Ik zit met hem op een namiddag in de tuin, en hij erkent daar dat hij die eerste avond, met de francs-tireurskomedie, wat al te driest is opgetreden.
Enkele dagen later vertrekken de twee Belgische dokters. Ik hoor dat zij, als behorend tot het Rode Kruis, niet als krijgsgevangenen aangezien worden. De een belooft mij, zodra hij in Brussel komt, een brief aan mijn vrouw te brengen.
Zo vergaan de stille dagen de ene na de andere. In de tuinen blinken de rijpe appelen en peren tussen de blaren. De morgen klaart nevelig rood boven de gerekte golvingen van het landschap, en 's ochtends en 's avonds is het killig. O, de weemoed van die schone herfstdagen!
Elke dag sterven er een paar van de gewonden; ze worden 's morgens voor dag en dauw weggedragen en ergens begraven, op het dorpskerkhof, meen ik. Men roept mij op zekere dag bij Bert Vertommen, die op sterven ligt. Ik heb hem vroeger te Leuven onttioet, en ik weet dat het een der levenslustigste van onze Vlaamse studenten was. Met zijn hand in de mijne ligt hij te reutelen en te snakken, zijn brekende ogen half geloken. Hij kan niet meer spreken, en terwijl ik hem aan zijn oor fluister, dat ik zijn ouders zal gaan bezoeken zo gauw ik kan, kreunt hij almaardoor iets dat ik niet verstaan kan. Hij draagt een diepe wonde in de borst boven het hart. Zo sterft Bertje Vertommen. En ik blijf een lange tijd naast zijn lijk zitten, en denk met bitter- | |
| |
heid aan dat jonge schone leven, dat weer is heengegaan.
Daar komen ook iedere dag mensen inlichtingen vragen over verdwenen of gewonde soldaten. En zo zie ik op een morgen een vader en een moeder voor hun zoon staan, die ze niet herkennen. Zijn gezicht is zo erg verbrand dat het slechts één bruine, zwerende korst lijkt, en de arme ouders kijken met tranen in de ogen, hulpeloos, op dat afzichtelijk wezen van hun kind.
De kapel zit iedere avond en iedere morgen vol soldaten, Duitse, Belgische en Franse gewonden, katholieken en protestanten, die allen aan dezelfde God vragen dat deze ellende zo gauw mogelijk zou voorbijgaan.
Carl Magersuppe heeft nu een rustiger leven. Alles gaat in het klooster zijn geregelde gang en daar is geen stoornis meer van enige aard. Hij vertelt mij over Kassel. Hij wil ook Frans leren, maar laat het steken bij de eerste poging. Elke dag schrijft hij trouw brief of kaart aan Frau Magersuppe, Humboltstrasse 7, te Kassel, en even trouw krijgt zijn echtgenote de vaderlijke raad de drie of vier bengels van kinderen maar eens ‘tüchtig durch zu prügeln und den Kopf zu waschen’, zo ze denken zich wat al te veel vrijheid te mogen veroorloven, nu ‘der Vater mit dem Kaiser im Kriege ist’.
Maar het leven wordt mijn goede Magersuppe, die op stuk van zaken erg van zijn gemak houdt, op de meest hatelijke wijze vergald door zijn gelijke-in-waardigheid-en-rechten, Herr Lazarettinspektor Nagel. ‘Der Nagel’ is een zeer venijnig, nurks mens. Hij kan maar niet verkroppen dat Inspektor Magersuppe niet met de an- | |
| |
dere onderofficieren eer, zijn maaltijd rechtstreeks en vóór de anderen uit de keuken ontvangt, dat hij op zo'n vriendschappelijke voet met de zusters omgaat, en een gezicht zet tegenover die nonnetjes alsof hij, Magersuppe, ook iets meer ware dan Unteroffizier-Lazarettinspektor, dat hij daar een kamertje apart heeft ‘mit diesem belgischen Dolmetscher’ en niet boven moet slapen met de anderen. Deze en misschien nog meer andere redenen tot jaloersheid heeft de nurkse, venijnige Nagel. Hij laat bij iedere gelegenheid zijn ergernis blijken door allerhande schampere toespelingen en hatelijkheden, en gaat op zekere dag zijn beklag maken bij Herr Oberstabsarzt. En op een avond, terwijl we samen te smullen zitten aan een stuk taart, waarvan de heren officieren eerst morgenmiddag hun afgemeten part zullen krijgen, en wij verdiept zijn in een ernstige bespreking over het oosters karakter van de vier Heilige Evangeliën, gaat de deur van het kamertje open zonder voorafgaand kloppen, steekt Oberstabsarzt Bluhm de gladgeschoren kop maar binnen, werpt een enkele blik over de tafel en zegt op slangachtige toon: ‘Sie machen es sich bequem, Herr Inspektor?’ - en zonder een antwoord af te wachten trekt hij zijn kop weer terug en de deur weer toe. Carl is rechtgesprongen om in de houding te staan. Zodra de deur toe is, wendt hij zich tot mij, wit van woede. ‘Herr Claes, dieser verdammte Schweinhund, dieser neidische Schuft, dieser ungeschliffene Bauer... ich könnte ihm ich weiss nicht was tun... Herr Claes, dieser Nagel, ich könnte ihm... einen Russe könnte ich
erschiessen, aber diesen Himmeligel könnte ich auffressen.’ - Hij steekt me zijn twee ronde vuisten onder de neus, en zijn witte scherpe tanden schijnen
| |
| |
me bereid om zo dadelijk hun bloedig werk te beginnen, eender langs welke kant, en het is een geluk voor ‘der Nagel’ dat hij niet onder Magersuppes bereik is. Ik ben het ‘selbstverständlich’ roerend met hem eens.
En nu moeten wij opkramen uit ons gezellig kamertje. Carl gaat slapen bij de andere onderofficieren, in een van de slaapzalen der kostschoolmeisjes, en een soldaat draagt mijn matras naar een kamertje op de eerste verdieping, waar nog liggen: luitenant Mathieu, Piet de Meyer, van het Kongolees vrijwilligerskorps, De Borchgraeve, baas van het ‘Vlaams Huis’ te Brussel, en luitenant Jacobi, een zwaargewond Duits officier. Deze laatste ligt vlak naast de deur, een beetje van de anderen af, en zijn geladen revolver blijft dag en nacht onder zijn bereik naast hem. Hij is een Sleeswijker, een Deen dus, en een zeer beschaafd en zachtzinnig man. Een paar dagen later komt zijn vrouw uit Duitsland bij hem, en hij wordt in een andere zaal gedragen.
Hier liggen wij dus. Liggen - want luitenant Mathieu mag of kan niet opstaan met zijn gewond been, De Borchgraeve met zijn gewonde voet evenmin, Piet de Meyer ligt uit luiheid, en ik omdat er geen stoelen zijn. Luitenant Mathieu maakt van de gelegenheid gebruik om de wijsheid die hij in de militaire school heeft opgedaan aan ons mede te delen. Maar na hetgeen wij hebben meegemaakt, zijn wij tamelijk ondankbare toehoorders voor dat soort wetenschap. Hij vertelt ons tevens alle kwajongensstreken, waarin hij de hoofdrol heeft gespeeld als militair student. De bijzonderheden van onze twee dagen loopgraaf worden nog ettelijke malen met alle details opgehaald, en hij is bijzonder gelukkig en fier dat hij op zijn post is gebleven ‘tot hij
| |
| |
erbij viel’. Hij is verloofd en trouwt na de oorlog. Ik word nu reeds uitgenodigd op de bruiloft. Ik zal er natuurlijk een toost moeten uitbrengen op hem, en ik weet nu reeds wat hij daar van me verwacht. Hij kan gerust zijn, het zal hem niet tegenvallen, want ik houd van die moedige jongen.
De Borchgraeve praat niet veel. De goede man denkt voortdurend aan het lot en aan de toekomst van vrouw en kinderen, die hij in Brussel heeft achtergelaten, en wier portret hij honderdmaal op een dag bekijkt.
Piet de Meyer is een speciaal type, een echte kerel om fortuin te maken en daarna Frans edelman te worden. Hij bracht zijn koloniaal verlof in België door, toen de oorlog uitbrak, en dadelijk trad hij als vrijwilliger in het ‘corps colonial’. Of hij heldendaden verricht heeft is mij onbekend, ik denk eerder van niet. Ik heb hem de eerste dag beneden in de gang ontmoet, leunend op een stok en erg hinkend. Aari het been gewond? Neen, Piet lijdt aan malaria, Kongolese koorts. De Duitse dokters vonden dit een interessant geval, geloofden al wat Piet hun vertelde, en hij kon ook warempel zo'n vreselijk ongelukkig gezicht zetten, dat men dadelijk van de ernst van zijn kwaal overtuigd was. Piet kent het leven in Kongo zeer goed, spreekt Kongolees, zegt toch dat het Kongolees is wat hij ons als dusdanig voorpraat. Vroeger is hij tolbeambte geweest, en heeft uit dit tijdstip van zijn leven enkel zijn menigvuldige liefdehistories onthouden. Piet is een leperd, die van alle markten thuis is. Hij bewaart in zijn portefeuille een menigte foto's van vroegere ‘verloofden’, die er van zeker standpunt uit weinig aanbevelenswaardig uit zien. Nu, het gaat me eigenlijk niet aan.
| |
| |
Van de dagen die zijn compagnie in Namen doorbracht heeft hij gebruik gemaakt om kennis aan te knopen met een Waalse juffrouw, en nu tracht hij op alle mogelijke wijzen aan dit meisje te laten weten dat hij hier is, dat hij vreselijk in de penarie zit en of ze hem niet dit en dat bezorgen kan. Kongo vindt hij een paradijs, en hij zet ons aan er allen met hem naar toe te trekken. Aan de Duitse soldaten heeft hij verteld, dat hij ‘von Meyer’ heet en baron is. Waarom niet?
Wij brengen de tijd door met praten, lezen en slapen. De kamer is een gewoon onderwijslokaal, ruim en luchtig, met hard-witte muren, een bloempot op een hoge staander, een houten katheder tegen de muur, en vanuit de hoge ramen kijken we ver en wijd over het prachtige land.
Driemaal daags komen de Duitse verplegers ons eten brengen, en voorts worden we met rust gelaten. Mijn wonden zijn flink aan 't genezen, en ik voel elke dag mijn krachten weer bijkomen. Een Duitse verpleger heeft ons alle vier het haar geknipt, kletskaal, op zijn Duits. Daar zijn nu andere dokters gekomen en ook ‘Deutsche Schwester’, stevige meiden, die vegen en schrobben alsof eerst nu de hele boel eens in orde zal gebracht worden. Ze vinden daarbij nog wel de tijd om wat te flirten met de onderofficieren. Tegenover de gewonden zijn ze echter zeer terughoudend. Een van hen, buitengewoon groot en struis, met uitgezette heupen, een mooi-blonde kop, melkwit gezicht en vlasblond haar, is een echte Germania. Ze maakt op Piet elke dag meer indruk, maar zijn pogingen om haar hart te veroveren schampen af op een meedogenloze ongevoeligheid. Ze heet Fräulein Elze Debuschmann, haar vader is in- | |
| |
genieur te Neukirchen am Jaar, Bezirk Trier, Gartenstrasse 3. Piet schrijft haar adres in zijn zakboekje en belooft, met smachtende ogen, dat ze na de oorlog nog van hem horen zal. Een andere, die als Elzässerin tamelijk goed Frans spreekt, is nog koeler en zwijgzamer dan Fräulein Elze.
|
|