| |
| |
| |
Naar Duitsland
Op een morgen verlaat een eerste groep lichtgewonden het klooster. Het zijn Duitsers, en zingend trekken ze beneden in de zonnige straat voorbij. Ze gaan in 't vaderland hun volle genezing afwachten, en ze zijn gelukkig als kinderen die weer naar huis mogen. Ik sta voor het raam en kijk in de richting der tuinen en hagen, waarachter ik ze heb zien verdwijnen. Hun forse stemmen klinken krachtig en helder door de geluidloze morgen, en nog lang hoor ik het schallend lied:
In der Heimat, in der Heimat,
da gibt 's ein Wiedersehen!...
Verdrietig sluit ik het raam en ga terug op mijn bed liggen.
Met de derde groep Franse en Belgische gewonden gaan Piet de Meyer en ik ook weg. Het klooster moet zo gauw mogelijk ontruimd, de ambulance vertrekt naar Rusland. Luitenant Mathieu en De Borchgraeve volgen enkele dagen later. Hinkend en strompelend trekt de treurige stoet het klooster uit, omringd door gewapende soldaten, en we nemen plaats in de tram naar Namen, die voor ons gereedstaat. Carl Magersuppe komt met mij mede tot aan de halte, en blijft staan wuiven met de hand tot wij uit het gezicht verdwijnen. Goede kerel, ik hoop zo van harte dat hij behouden zal mogen terugkeren bij vrouw en kinderen. Ik heb hem gisteren een brief overhandigd, ondertekend door Belgische en Franse gewonden, officieren en soldaten, eveneens door een dokter van Champion, waarin wij hem bedanken voor
| |
| |
zijn goede zorgen. Hij was er zo gelukkig om dat de tranen hem in de ogen stonden.
Met ongeveer dertig verlaten wij Champion, en er blijven er nog slechts een tiental daar, de volkstrekt niet-‘transportfähige’. Wij voelen instinctmatig dat de beste tijd van onze gevangenschap voorbij is.
De tram brengt ons naar Namen. De stad heeft een ander uitzicht gekregen; het dreigend gevaar van brand en beschieting is weg, de mensen hebben hun evenwicht wat teruggevonden. De eerste troepen, die de stad zijn binnengestormd in de roes van de strijd en de overwinning, zijn verder getogen, ‘nach Paris’, en andere zijn gekomen, Beieren, die nu de kleine bezetting vormen van de vesting. De mensen staan aan de deuren en langs de straten en zwaaien hoed of pet, zonder zich te bekommeren om voorbijtrekkende Duitsers. De tram rijdt over het stationsplein, waar soldaten het volk beletten ons te naderen, dan door een der grote straten, en daar komen mannen, vrouwen, kinderen, tot de straatbengels toe, ons de hand drukken. Ze kopen in de omliggende winkels alles op wat eetbaar is, fruit, brood, taartjes, suikergoed, en stoppen het ons in de hand. Tabak en sigaretten krijgen wij de handen vol. Men vraagt ons naar nieuws over verdwenen soldaten, maar de namen die men ons opgeeft zijn ons meestal onbekend.
Dan moeten wij afstappen, en sukkelend komen wij in het ‘Collège Notre-Dame de la Paix’, van de paters jezuïeten. Op de koer, half beschut door een glazen dak, liggen een driehonderd gewonden op draagberries waaronder vele turco's van het Franse leger. Ze worden verzorgd door een paar Belgische dokters en verpleegsters. Heel het college is volgepropt met gekwetsten
| |
| |
die van de verschillende ambulances naar hier zijn gebracht. We slapen daar 's nachts onder dit glazen dak op de draagberries, en ontwaken 's morgens verstijfd van de koude.
In de dag komen er veel bezoekers, vooral Naamse dames en heren uit de deftige wereld, die tabak en sigaren brengen en zich daarbij bijzonder goedgunstig tonen tegenover de Fransen. In de namiddag worden wij in groepjes gesteld, en weer gaan we hinkebenend over de harde straatstenen, enigen moeten zelfs gedragen worden. Weer brengen goedhartige mensen brood en koeken, chocolade en tabak, en zo komen we in de gevangenis van Namen. De vrouwen, die ons de ganse weg gevolgd hebben, blijven ons staan nakijken terwijl wij de sombere grijze poort binnentrekken. De soldaten drijven ons door het voorportaal, een lage breedgewelfde gang, met links en rechts ondoorzichtbare glazen deuren. Op een koertje, voor de ingang der eigenlijke gevangenis, krijgen we van een soldaat nog eens de strenge vermaning alle wapens, messen, vorken, al wat ijzerwerk is, af te geven. ‘Een gevangene heeft gisteren een van onze mannen het hoofd afgesneden,’ liegt de Duitser. Niemand bezit nog een dezer voorwerpen. Reeds vijf of zes keren heeft men ons ‘alles’ doen afgeven! Vanwaar ik sta, zie ik de brede hoofdgang waarop de andere uitkomen, de lage deuren der cellen, de ijzeren balustrades langs de celdeurtjes op de verdiepingen. Een kil huiverig licht valt op de witte kale muren en de koudglimmende cementvloer. Het doet mij rillen, en ik krijg de indruk dat dit een plaats is waar alles eindigt, alle schoonheid, alle geluk, alle leven, hopeloos...
| |
| |
Men leidt mij de smalle ijzeren trap op, een cipier ontsluit een der cellen en doet mij binnentreden. Achter mij volgen twaalf Arabieren. Met een harde smak slaat de deur achter hen toe. Ik zet mij neer in het verste hoekje en vraag mij af of ik hier met die twaalf kerels de nacht zal moeten doorbrengen. De deur wordt nogmaals geopend en een dertiende Arabier wordt naar binnen geduwd door een onderofficier. Ik vraag hem in het Duits of ik niet in een andere cel bij Belgen of Fransen mag liggen. Hij kijkt even naar binnen, mompelt iets van ‘liebe Bundesgenossen’, wat mij helemaal onverschillig laat, en leidt mij dan toch in een cel gelijkvloers. Daar zitten we eerst met tweeën, Piet de Meyer en ik, dan komt Victor Stroobants, daarna nog acht Fransen.
De volgende dag, zijn ze ons komen zeggen, wordt ge naar Duitsland gevoerd. We blijven echter tien dagen en tien nachten in die gevangenis van Namen, in die enge cel, met elven... Een enkele keer laten ze ons gedurende ongeveer tien minuten buiten wat lucht scheppen, lopen we even om het binnengebouw in de hoog ommuurde tuin.
Ik kan wel zeggen hoe die cel eruitziet, wat wij te eten krijgen en wat er onder ons verteld wordt. Maar de ellende beschrijven van die tien dagen, het zedelijk en lichamelijk lijden in dit hok, ten hoogste ruim genoeg voor vier mensen, waar we met elven moeten liggen en zitten, eten en slapen, elf gewonden, waarvan één wiens arm, twee wier been is afgezet enkele weken vroeger... ik laat het liever aan de verbeelding over.
Als meubels: een bed, dat ineengevouwen de gevangene overdag tot tafel dient, een ijzeren emmer als
| |
| |
W.C., in een hoekkastje een kruik met water. Dat is alles. Als versiering hangt boven het tafel-bed een schamel kruisbeeld met een stuk rozenkrans eromheen. Op de vloer een dunne strozak, stinkend en blinkend van de vuiligheid. Daarop slapen de twee gewonden wier been is afgezet. De anderen liggen op de blote grond. Daar de plaats te klein is om allen naast elkaar te liggen, moeten we met de benen over elkaar slapen. Het bed vooral neemt te veel plaats in. Die het niet kan uithouden moet overeind zitten en zo trachten te slapen. Wij slaan de ruitjes stuk in het raam, en nog is de lucht bijna niet in te ademen. Wij horen dat men in de cellen naast en boven ons hetzelfde doet, de glasscherven vallen daarbuiten rinkelend op de stenen. Nu tocht het weer erg; het is buiten koud regenweer. Een groene boomtak slaat tegen het holle raam, en van de bladeren rilt soms een natte regendrop naar binnen. Daarbuiten wordt gezongen. Forse mannenstemmen huilen met de wind een woest: ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein, Fest steht und treu...’
's Morgens brengt men ons koffie en een stuk brood. We hebben één bord voor ons elven: de blikken waskom. 's Middags in dezelfde kom: soep, dikke pappige meelsoep. We hebben geen lepel - dit wordt immers bij de gevaarlijke wapens gerekend - en ieder drinkt om beurt aan de grote kom en schept met de hand de brij eruit. 's Avonds dezelfde soep, verdund en koud. De Duitser die het eten brengt, roept telkens door het kijkluikje: ‘Wieviel’ en gaat verder na de bedeling. Dit kijkluikje laten we zoveel mogelijk open. Wij horen in de gang nu en dan het rammelen van een sleutelbos, het harde slaan van een celdeur, de langzame zware pas
| |
| |
van een schildwacht of de vluggere stap van een bewaker. We zien voor het luikje van de andere cellen bleke, vuile gezichten, gierogend in de gang kijken, ellendig, ellendig...
Ik draag mijn linkerarm nog altijd in een band. Mijn wonden beginnen weer te lopen, ik kan 's nachts niet liggen en heb weer koorts.
En op een namiddag roept een Duitse soldaat mijn naam door het openstaand kijkgat. Op mijn antwoord doet hij de deur open en zegt: Euere Frau Gemahlin ist hier.’
Met bonzend hart volg ik hem. En voor de deur staat mijn vrouw. Ze is van Brussel tot hier geraakt. Op de Naamse Kommandantur heeft men haar naar Champion verwezen. Van Champion terug naar het college te Namen. Vandaar naar de gevangenis. Bezoeken zijn daar niet toegelaten. Terug naar de Kommandantur. Vruchteloos. Weer naar de gevangenis. Een goedhartige onderofficier laat haar op eigen verantwoordelijkheid binnen. Haar kleren zijn grijs van het stof, ze is uitgeput van vermoeienis.
En dat is het ellendigste ogenblik van al die oorlogsdagen.
..............
De tiende dag brengt men ons eindelijk naar het station. Men doet ons in veewagens stappen, te midden van een onbeschrijfelijke herrie van aankomende en vertrekkende treinen, van troepen en gewonden, kisten en balen, paarden en vee, kanonnen en ander oorlogstuig.
Tegen de avond vertrekt de trein. Wij rijden langzaam in het schemerdonker langs de verbrande huizen
| |
| |
en dorpen, blijven om de tien minuten staan om andere treinen te laten doorgaan, die nieuw oorlogstuig en nieuw mensenmateriaal naar de strijdplaats voeren. We komen langs Luik in de diep-donkere nacht, langs Verviers waar de mensen van over de spoorafsluiting ons brood, peperkoek en tabak toewerpen, we komen te Welkenraat, zien aan de hoge paal een bord: ‘Feindliches Land’ - als aanduiding voor de Duitsers die uit de andere richting komen, dat hier ‘ons’ vaderland begint...
|
|