| |
| |
| |
Een hospitaaldag
Ik word wakker, de gang is vol licht, het is een nieuwe dag.
Ik voel me stram en stijf van het ongemakkelijk liggen de ganse nacht. Carl Magersuppe is reeds weg, maar komt een ogenblik later terug van zijn eerste inspectietocht. Vele gewonden, vooral verbranden, zijn in de nacht gestorven.
Na het ontbijt ga ik weer op het pleintje zitten. Vanuit de blauwe lucht straalt de blijde klare dag over de daken en de witte gevels. Een zuster is de bloemen van de parkjes aan 't besproeien; ze zwaait haar gieter met een licht gebaar heen en weer, kijkt nu en dan met een schuwe blik naar de ingangshal. Twee soldaten zijn bezig het verhakkelde en bebloede soldatengoed op te ruimen. Af en aan komen er anderen op het pleintje staan, kijken in de lucht, werpen een blik naar mij en het nonnetje, en keren weer naar hun werk. De zusters en de Duitse verplegers komen uit de ziekenzalen met allerhande tuig en gerei. Vers stro wordt binnengebracht, bebloede verbandstoffen worden weggedragen, de gangen worden geschuurd, en intussen gaan ze voort de gekwetsten naar de operatiekamer te dragen. Ik zie een der verbrande jongens, van onder tot boven in witte windsels en banden gehuld, met enkel een opening voor de ogen en de mond; het is juist een mummie.
Ik ga even in een paar ziekenzalen kijken, waar alles een ander uitzicht heeft gekregen. De gore viezigheid van gisteren is weg. De ramen staan wijd open en vanuit de tuin stroomt de frisse morgenlucht naar binnen. De gewonden liggen nu netjes ieder op zijn plaats, met
| |
| |
een schoon hemd aan, een deken over zich heen, gezicht en handen gewassen, en in hun ogen glanst niet meer die verdwaasde, bijna waanzinnige uitdrukking van gisteren. Luitenant. Mathieu heeft gisterenavond zijn beurt in de operatiekamer gekregen; de granaatscherf heeft hem een diepe wonde in de dij geslagen, maar het is gelukkig niet van kwaadaardige aard. Zijn gezicht heeft weer zijn gewone goedhartige jongensplooi, en hij vraagt me of ik hem geen roman kan bezorgen. Daar liggen er toch nog enkelen te kermen en te smeken om de dokter. Een van onze loopgraaf, Bouy, slaat de deken van zich af en toont mij de twee dikke omwindselde stompen, wat hem overblijft van zijn paar kloeke benen.
‘Zie ne keer hoe zij mij gearrangeerd hebben,’ zegt Bouy, en hij kijkt zelf meewarig op zijn ongelukkige beenstompen.
‘Zeg,’ vraagt hij, ‘zou ik nu geen pensioen van het gouvernement trekken?... Ik kan met zo'n benen toch aan mijn kost niet meer komen.’
In een hoek ligt een Duitse jongen in stervensnood; hij schudt het hoofd heen en weer en zegt nu en dan op hoog-ijle toon: ‘Komm’ hierher, Mutter... komm’ hierher.’ Hij heeft een kogel door het hoofd gekregen.
Terwijl ik weer op het binnenpleintje zit komt er een groepje van een tiental soldaten binnengestapt, en zij beginnen een driftig en luid relaas te geven over de francs-tireurs van gisterenavond, die nu weer op hen geschoten hebben op de Naamse steenweg. Zij zijn blijkbaar een beetje verontwaardigd over het geringe effect van hun mededeling bij het rodekruispersoneel, dat de ‘Geschichte’ van gisterenavond nog te vers in het geheugen heeft om het zo maar dadelijk te geloven.
| |
| |
De korporaal, aanvoerder van het groepje, begint reeds te schelden op de ‘Drükeberger’ van het Rode Kruis, die nooit ‘ins Feuer’ moeten. Een heftige woordenwisseling ontstaat. Maar opeens verandert het toneel: een wagen, met twee paarden bespannen, komt tot voor de ingangspoort gereden, vergezeld door een vijftal soldaten. De voerman springt driftig van zijn bok, gaat op de korporaal toe en geeft hem een klinkende oorveeg. Zonder naar de oorzaak van die brutale handelwijze te vragen, slaat deze even dapper terug, en daar dreigt tussen de twee groepen een verwoed handgemeen te ontstaan. Een officier treedt uit de wachtkamer, een kort bars bevel, de twee mannen staan pal als staken met jagende borst en gloeiende gezichten. Een paar soldaten van de wacht stellen zich naast hen, ‘Vorwärts!’ - de doos in.
Wat er gebeurd is? De twee afdelingen zijn elk langs een verschillende weg naar Champion teruggekomen, de ene groep heeft de andere voor een bende francs-tireurs aangezien, en is aan 't schieten gegaan. De mannen, die de wagen vergezelden, hebben de kogels horen fluiten en hebben teruggeschoten, tot ze beiderzijds hun vergissing bemerkten. Vandaar de woede van de wagenvoerder en zijn hardhandige wraakneming op de schuldbewuste korporaal.
Het toneeltje is op een paar minuten afgelopen. Een onderofficier die naast me staat, mompelt: ‘Het is de eerste keer niet, dat zulke domheid geschiedt en dat het maar kortweg op de rug der francs-tireurs wordt geschoven... Maar nu zijn er geen Herren Offizieren bij.’
De soldaten, bang voor de officier, trekken terug de poort uit, de ziekendragers doen hun werk voort, en
| |
| |
op het vredige kloosterpleintje doezelt de zachte warmte van de zon.
Daar komt een ruiter binnengereden. Hij springt van zijn paard en geeft de teugel aan een soldaat. Dan kijkt hij naar mij, en ik herken waarachtig de bullebak die mij gisterenmorgen, toen ik uit de kelder kwam, heeft aangehouden en toegesnauwd: ‘De Belgen zijn lafaards.’ Hij herkent mij ook, komt op mij toe, en geeft mij de hand.
‘Hoe gaat het?’
‘Tamelijk goed.’
Hij werpt een begerige blik naar de keuken, blijkbaar het doel van zijn verschijning hier.
‘Zeg,’ fluistert hij, ‘ik heb u het leven gered en nu heb ik einen verdammten Hunger. Kunt ge aan de zusters (“diese Weiber” noemt de snaphaan ze) niet eens wat brood vragen met een stukje worst?’
Het ‘Stückchen Wurst’ verklaart hij nader door met zijn twee grote handen de afmeting aan te duiden die het, naar zijn opvatting van wat een Stückchen is, wel hebben mag, zo wat een kwart meter op zijn minst.
Ik kan al niet anders doen dan gehoorzamen en richt mij naar de keuken. ‘Ge hoeft het aan de anderen niet te zeggen,’ komt hij mij nog eens knipogend nafluisteren, en ik zeg in mezelf: ‘Kerel, als ik u die boterhammen moet geven, dan doe ik het zeker onder de ogen van een paar officieren.’ De keukenzuster vraagt me een beetje nijdig: ‘Is het er een van die van gisterenavond?’ - ‘Neen zuster, hij was niet in het klooster gisterenavond.’ - ‘Dan krijgt hij ze,’ klinkt het kordate antwoord, en zij snijdt dadelijk een paar flinke boterhammen, legt er enige sneetjes worst tussen, en wikkelt ze
| |
| |
in een krant. De zuster kent natuurlijk de loebas, die daar buiten staat, niet zoals ik hem ken; ik oordeel het mijn plicht die mondvoorraad te verdonkeremanen voor een andere.
Ik treed uit de keuken en ik zie juist de hongerige ruiter te paard springen, terwijl de officier hem zijn onderrichtingen mededeelt. Hij durft niet tot bij mij komen, werpt mij echter een wanhopige blik toe, die mij duidelijk uitnodigt hem buiten de poort te volgen, maar ik houd mij dom, en laat hem alleen goed merken dat ik de gewenste boterhammen, in mijn bezit heb. De vorige dag heb ik vernomen dat commandant Rousseau met enkele soldaten van onze compagnie nabij de kerk van Champion in een weide ligt. Ik ga een poosje later de poort uit, de schildwacht laat me door op mijn verklaring dat ik als Dolmetscher naar het dorp moet vanwege Oberstabsarzt Bluhm, en ik stap de weg op, waarlangs ik gisterenavond op zoek ging naar francs-tireurs. Achter de paardenpoel smookt het vuur nog tussen de zwartberookte muren van het huis dat ik heb zien branden, en de uitgebrande ramen gapen me aan als de oogholten van een geraamte. Bijna al de huizen langs de straat zijn door het vuur geteisterd. Te midden van de weg ligt een dode hond. Op de dorpel van een verlaten huis zit een stokoude man luidop in zichzelf te mompelen. Ik spreek hem aan, maar uit zijn onsamenhangend gestamel merk ik dat hij het verstand verloren heeft. Buiten die oude man is er geen mens in de hoofdstraat van het dorp te zien.
Ik kom aan de kerk. Al de dorpelingen zijn bijeengedreven op het kerkhof, waarvan het ingangshek door twee Duitse soldaten met geladen geweer bewaakt wordt.
| |
| |
Het is een bonte wemeling van mannen, vrouwen en kinderen, met moede verslapen gezichten, verwarde haren en slordige kleren. Bij de eerste geweerschoten gisterenavond heeft men ze naar de kerk gedreven met de bajonetten in de rug, en vandaar konden ze de vlammen zien opslaan boven hun huis en erf. Dicht tegen mekaar gedrongen hebben ze de nacht in de kerk doorgebracht met de pastoor, die ik naast de kerkdeur zie staan, ieder ogenblik de dood verwachtend. Nu zijn ze in groepjes aan 't praten met gedempte stemmen. Zodra ze mij bemerken groeten ze met genegen blik. Mijn arm, die in een verband hangt, en mijn moeilijke sukkelgang doen hen een verwonde soldaat uit het klooster herkennen. ‘Mogen we nog niet naar huis gaan?’ vragen er een paar, en ik antwoord dat dit vermoedelijk spoedig zal gebeuren, daar het gebleken is dat er geen francs-tireurs geschoten hebben. ‘Want wij hebben honger, weet ge.’
Daar komt een kar het kerkhof opgereden, beladen met appelen en peren die de Duitsers in de boomgaarden met takken en bladeren hebben afgerukt, en dat is het enige voedsel dat men hun brengt. Hoelang men ze daar heeft gehouden, weet ik niet.
Van commandant Rousseau of van de jongens van onze compagnie verneem ik niets. Denkelijk zijn ze reeds naar Namen vervoerd. Ik breng dus mijn boterhammen mee terug en geef ze aan Victor Stroobants, een kameraad van onze compagnie.
Ik word in de operatiekamer geroepen. Een Vlaming ligt op de tafel, die bestaat uit twee tegen elkaar geschoven schoollessenaars, en ik moet hem de vragen van de dokter vertolken. Hij draagt een afzichtelijke
| |
| |
wonde in de knie, de dokter drukt met de vinger op de dij, van de knie naar hoger, en vraagt hem bij iedere druk of hij wat voelt. Daarop wordt de gekwetste gechloroformeerd en de dokters beginnen het been af te zetten. De chirurg is een grote kaalhoofdige man, met een vriendelijk gezicht, en hij spreekt de gewonden hartelijke en bemoedigende woorden toe in het Duits. Met een buitengewone snelheid en zekerheid vliegt het werk door zijn handen. Zijn helper is een piepjong doktertje, die zwijgend en gewillig alles doet wat de andere hem beveelt, hij gelijkt op een medisch student van het laatste studiejaar. De verplegers staan rondom de tafel, zwijgend, met kalme blikken neerkijkend op het naakte lijf en de rauwe wonden, en springen haastig bij met verbanden, gips of heelkundige apparaten, door de dokter met een kort woord gevraagd.
Door de twee hoge ramen valt het licht overvloedig naar binnen. Voor een ervan hangen de groene takken van een pereboom.
Ik zit op een stoel, een paar stappen van de operatietafel af. Naast me ligt op een draagberrie een Duitse gewonde zijn beurt af te wachten; daar wordt geen verschil gemaakt door de dokters tussen vijand of man van het eigen volk. Vlak voor me staat een kuip, half gevuld met stukken van mensenledematen en bebloede windsels. Een vuil been steekt boven de rand uit, de huid is gerimpeld, de tenen strak van elkaar gespannen. Ik hoor nu het zagen op het been van de gewonde, die op de tafel ligt, een dun kriesend knerken van de stalen zaag op het harde bot, - en met inspanning begin ik te kijken naar de bladerkruin voor het raam. Dan stapt er een van de helpers weg en het been van de soldaat
| |
| |
ligt in de kuip naast de andere. Een ongelukkige te meer in de wereld.
Terwijl de helpers de verbanden leggen onderzoekt de dokter mijn wonden. ‘Sleutelbeen en schouderplaat doorschoten... twee kogels zitten er nog in... zal ze dadelijk uithalen...’ Hij spreekt met korte afgebroken zinnetjes wanneer het wonden en zieken geldt; andere zaken echter, de oorlog, Duitsland, het leger, schijnen hem veel meer belang in te boezemen, en daarover kan hij niet uitgepraat komen.
De gewonde Vlaming wordt weggedragen, de Duitser op de tafel gelegd, en de dokter laat mij zitten om deze te helpen. Hem worden de twee benen afgezet. Het is een zware kerel met een blonde snor en een hoogrode gelaatskleur. Terwijl hij gechloroformeerd op de tafel ligt, komt er een geluid uit zijn keel alsof hij tracht te zingen. Hoge en lage tonen die door zijn bevende keel rillen. De helpers, die hem langs beide zijden van de tafel vasthouden, kijken naar zijn gezicht. De dokter helpt de bloedige stompen verbinden. De man komt weer bij, schiet plotseling overeind, staart met strakverstarde blik op de gezichten rondom hem, een blik waarin nog eens, de laatste maal, het bewustzijn van het leven straalt, en valt dan als een blok zijdelings neer tegen een der helpers, - dood.
De dokter komt weer naar mij, doet mij op een stoel naast het raam plaats nemen, en haalt de shrapnelkogel uit mijn schouder. Het doet een enkel moment vliemend pijn, ik moet even op de tanden bijten, maar het is dadelijk afgelopen. ‘De andere haal ik er morgen uit,’ zegt hij, maar daar is niets van gekomen en de kogel blijft erin.
| |
| |
In de namiddag lopen al de kloosterzusters met een band van het Rode Kruis om de arm. Ik krijg er van Carl Magersuppe een met twee kruisen, op de bovenste zoom heeft hij getekend ‘Dolmetscher’, op de onderste ‘Interprète’. Hij heeft er twee stempels opgeslagen van het ‘Königliches Preussisches Feldlazarett’. Met die band om de arm mag ik nu de ziekenzalen inen uitlopen, in de tuin wandelen, de gewonden bezoeken, terwijl de anderen de ziekenkamer niet mogen verlaten. De bewaking is zeer streng geworden, daar er verleden nacht een paar lichtgewonden ontvlucht zijn.
Het verwondert me dat geen enkel Duits officier meer spreekt over de francs-tireurs, waar ze het gisteren zo druk over hadden, noch over het voorval van verleden nacht. Zij hebben toch verscheidene huizen afgebrand in het dorp, een vreselijke paniek verwekt in het klooster, de dorpelingen de ganse nacht opgesloten in de kerk, en ze doen nu net of er niets gebeurd is, of het feit te nietig is om er verder over te praten. Om geheel en al zeker te zijn dat die francs-tireursgeschiedenis een ‘spijtige vergissing’ was, gaan Carl Magersuppe en ik in de tuin zoeken of er ook sporen van die schieterij te vinden zijn. Dokter Bluhm moet aan Magersuppe gezegd hebben dat er wel burgers hebben geschoten, en de Inspektor wil hem overtuigen dat het niet waar is.
In een overgroeide lindendreef is twee dagen tevoren een granaat gevallen, die een boom in tweeën heeft geslagen, en verder geen schade heeft aangericht. Dat is alles. Dan onderzoeken we binnen de vleugel van het gebouw langs de tuin, en ook de vleugel langs de dorpsstraat. Nergens een spoor van kogels, noch in de ramen noch tegen de muren. Enkel een paar ruiten vlak tegen- | |
| |
over de plaats waar in de tuin de granaat is gevallen, zijn vernield, en we vinden daar ook enkele granaatscherven. Die francs-tireurs zullen dus in de lucht geschoten hebben. Daar is ook niemand gekwetst geworden. De gewonde burgers in het klooster aanwezig, die daar voor de veiligheid binnengevlucht zijn, na hun verwonding, toen de Duitsers in het dorp vielen, zijn: een jongeman met een kogel in de arm, twee knapen, de ene gekwetst in de linkerschouder, de andere in de knie, een klein kindje met een kogel in de dij. Dit laatste werd door zijn moeder naar het klooster gebracht om door een dokter verzorgd te worden.
Carl Magersuppe gaat verslag uitbrengen over zijn onderzoek bij Oberstabarzt Bluhm, die de Inspektor woedend uit zijn kamer jaagt. Daar wordt een tweede onderzoek gedaan door een Hauptmann met twee soldaten, die alle hoekjes in klooster en tuin doorzoeken. Wat die gevonden hebben weet ik niet.
Ze spreken mij daarna nog herhaaldelijk over de onmenselijke gruweldaden der francs-tireurs, over ogen uitsteken, neus en oren afsnijden, branden en worgen, maar ik kan het niet geloven. Niemand van degenen die me daarover spreken, is getuige geweest van de feiten, ze hebben het horen vertellen of in de kranten gelezen, en het enige zogenaamd francs-tireursgeval dat ik bijwoonde, en zij tevens ook, is dit van Champion. Ik haal dit feit telkens aan als antwoord, en ook vele Duitsers in het klooster hechten geen ziertje geloof aan die bloedige verhalen. Dr. Köhler, chirurg, professor te Coburg (?), komt enkele dagen later in het hospitaal en spreekt mij eveneens over francs-tireurs. Ik vertel hem het gebeurde hier in het klooster. ‘Ik neem aan,’
| |
| |
zegt hij, ‘dat er hier een vergissing in 't spel is, maar op andere plaatsen zijn de bewijzen maar al te duidelijk voorhanden. Ikzelf heb velen van onze soldaten onder verzorging gehad, die door francs-tireurs waren gewond.’
In de namiddag van diezelfde dag maak ik nader kennis met commandant Duchâteau. Hij zit op een stoel op het binnenpleintje, met zijn mantel over zijn schouders geslagen, heel alleen, en kijkt met een ernstige stille blik voor zich uit. Zijn zwarte baard doet het bleke gelaat sterk uitkomen, zijn donkere ogen hebben een treurige, moedeloze uitdrukking. Ik stel mij aan hem voor en wij praten wat over het een en het ander, ook over de francs-tireurs van gisterenavond, waarbij hij zijn afkeuring niet verbergt over de houding van de Belgische militaire dokter. Hij meent echter dat die jonge dokter waarschijnlijk aldus gehandeld heeft om ergere ongelukken te voorkomen. Hij spreekt over zijn fort van Marchovelette, dat meer dan de andere geleden, heeft van de beschieting, dat bijna ten gronde werd vernield door de Duitse zware granaten, en de hoop die men hem gegeven had, zelfs nog in de voormiddag van de 24e augustus, op de hulp van verscheidene Franse divisies. En hoe de Duitsers tenslotte in de rokende puinen van zijn. fort binnendrongen en hem gevangen namen. In zijn diepe stem ligt een weemoedige en tevens bittere toon; de brutale ontgoocheling is voor deze man te vreselijk geweest. Op de post die hem was aangewezen, is hij gebleven tot hij zelf viel, toen zijn soldaten bijna tot de laatste man waren gewond of gedood. Maar het heeft alles niet gebaat. Met de innigste belangstelling vraagt hij voortdurend inlichtingen
| |
| |
over zijn soldaten, gaat ze elke dag toespreken in de ziekenzalen, en ik merk hoe de gewonden van zijn fort hem met genegen blikken nakijken. De Duitse dokters hebben waarschijnlijk met lof over hem horen spreken, want hij wordt met bijzondere achting door hen behandeld.
|
|