| |
| |
| |
Francs-tireurs
Stilaan gaat de dag voorbij. De zusters in de keuken hebben naast de veranda een zetel geplaatst en ik heb daarin wat geslapen. Carl Magersuppe komt opeens binnengestormd, erg in het nauw wegens het elektrisch licht. Daar hapert iets aan de machines en daar is niemand te vinden om de nodige herstelling te doen. De mecanicien is gisteren naar Namen gevlucht en is nog niet teruggekomen. Nu de pensionnaires met vakantie zijn, wordt er veel minder licht verbruikt in het klooster, en opeens hebben ze volop stroom nodig. De roodgloeiende draden der lampjes, die hier en daar aangedraaid zijn, geven, een flauw-rossige schijn, de dokters in de operatiekamer laten zeggen dat er dadelijk meer licht moet komen. Oberstabsarzt Bluhm komt zelf in de keuken vragen naar Inspektor Magersuppe, de zuster die in het pensionaat de natuurwetenschappen onderwijst wordt erbij geroepen, maar niemand weet raad te schaffen. Dan komt opeens hulp van een der soldaten, een Berlijnse chauffeur, een dikke lelijkerd, die terdege zijn stiel kent. Hij stapt de keuken binnen en zegt tot Carl Magersuppe, die rechtspringt van blijdschap: ‘Herr Inspektor, in wenigen Minuten wird's in Ordnung sein.’
Ik zit in de zetel voor de deur van de veranda en kijk over het binnenpleintje. De aanzijgende schemering brengt een deugdelijke frisheid mee. Achter mij staat een priester, een man van achteraan in de veertig, met grijs haar en een innemend zacht uiterlijk. Hij heeft de ganse dag de stervenden bijgestaan in hun laatste nood en geniet nu een ogenblik rust.
In de keuken zijn de zusters en de Duitse koks druk
| |
| |
in de weer met het eten klaar te maken voor de honderden gezonde en zieke soldaten in het klooster aanwezig. Ik hoor het rinkelen van borden en glazen, en een warm-veie kooklucht komt soms met walmen door de openstaande keukendeur.
Het wordt een zwoele stille zomeravond. Het geroezemoes van in- en uitlopende soldaten, met de drukte der aankomende ziekenwagens, is voorbij, en n,u hangt er om het grote vreemde kloostergebouw een ingetogen droevigheid. De stilte wordt af en aan verscheurd door de smartkreten die vanuit de ziekenzalen, vooral vanuit de kamer waar de verbranden liggen, gedempt tot mij doordringen. De hitte hangt smoordik tussen de muren van het binnenpleintje, in de gangen en in de kamers. Nu is het hier het rijk van de Dood, en ieder voelt de tastbare aanwezigheid van zijn hand. Door de brede gang achter mij, helder verlicht door de elektrische lampen, dragen de zwijgende brancardiers de gewonden voorbij, ik zie telkens de deur van de operatiekamer wijd opengapen en daarbinnen, voor een hoge tafel, in de felle schijn van het vele licht, het kale hoofd van een der Duitse dokters, zijn witte schort, en om hem heen zijn aandachtig toeziende helpers. In de gang liggen op de draagberries nog enkele gewonden, en ze vragen soms met droge mond om water. Ik ga even kijken in de zaal waar ikzelf was binnengebracht bij mijn aankomst. Een der zusters heeft een papieren scherm om het licht gehangen en de kamer ligt in een zacht-tere schemering. Ik voel evenwel dat er niemand slaapt en dat al die koortsige ogen op mij staan gericht. De dokters hebben enkele der zwaarst gewonden arm of been afgezet, en allen die aan een dezer ledematen
| |
| |
gewond zijn vrezen nu dat hun morgen hetzelfde lot wacht. De meesten zijn nog niet in doktershanden geweest en hebben de eerste zorgen gekregen van de zusters. Daar stijgt uit de borsten een zwaar gedempt zuchten en hijgen, want de arme stakkerds lijden van het pijnlijk liggen, van de hitte en het niet-kunnen-slapen.
Juist komt een der Duitse geneesheren binnen, een jonge opgeschoten man met een rond, gladgeschoren bolhoofd. Hij geeft aan de ergste lijders een morfineinspuiting, en het smartelijk kreunen vermindert een weinig. In de andere zalen is het evenzo, de muffe zwoelte van de dag weegt hier nog als lood, in een onadembare lucht doortrokken van vieze bloedgeuren en medicijnen.
Ik ga terug buiten zitten en praat een beetje met de geestelijke.
Hoe laat het nu juist is weet ik niet.
Maar almeteens hoor ik achter de kloostervleugel, langs de kapelzijde, vanuit de grote tuin die neerhelt tot tegen de steenweg op Namen, een vijftal geweerschoten. In de stilte van de avond klinken die losbrandingen zeer duidelijk tot ons door. Ik geef er geen acht op, daar de hele dag in de omtrek geschoten is geworden, en het geknetter van de geweren en mitrailleurs der vorige dagen mij nog in de oren ratelt. Even weinig aandacht wordt eraan geschonken door de geestelijke en de enkele Duitse soldaten die op het binnenpleintje een luchtje scheppen. Nogmaals klinken een paar geweerschoten in de tuin, en opeens hoor ik in het Duits ergens roepen: ‘Het zijn francs-tireurs!’ De soldaten springen dadelijk de gang binnen, ik hoor onder de hal de wacht oproepen, een gestommel en geloop langs
| |
| |
trappen en gangen, en na een paar minuten staan allen, dokters, officieren, soldaten en verplegers helemaal uitgerust en gewapend nabij de ingang die op het pleintje uitloopt. Ik blijf op mijn stoel zitten en vraag mij verbaasd af wat er mag gaande zijn. De twee zusters, die in de keuken werken, zijn weggevlucht.
Een geweervuur van enkele minuten volgt. Het komt onbetwistbaar van mensen die daar achter die vleugel ergens moeten staan, - maar wie zijn ze? Kunnen daar gewapende burgers verscholen zitten? En hoe zijn die dan in de tuin geraakt, vermits alle gangen en poorten van het klooster door schildwachten bewaakt zijn? Op wie wordt er geschoten? Dat het mensen van Champion zouden wezen, komt me zelfs niet in het hoofd. Een ogenblik onderbreking, en dan begint het weer... tek-tek-tek... tek-tek-tek... en daarmee houdt het geheel en al op. De Duitse officieren en soldaten staan in de gang vlak naast elkaar, Oberstabsarzt Bluhm en een jonge luitenant vooraan. Ik zie ze vanwaar ik zit. De dokter en de luitenant houden hun revolver in de hand, de soldaten hun geweer. Allen dragen ze hun helm en kijken schichtig langs de deurstijl naar het dak van de kloosterkapel, vanwaar het schieten schijnt te komen. Door de verlichte ramen der verdieping boven de vleugel rechts zie ik nog enkele Duitse soldaten zich naar beneden spoeden. Ik meen eerst dat het schieten van hen komt. Een der soldaten in de gang denkt dat het francs-tireurs zijn en roept: ‘Daar lopen ze!’ en een paar heffen hun geweer reeds op, tot een andere zegt: ‘Het zijn de onzen.’
Ik heb geen enkele kogel horen fluiten, of tegen muur of venster slaan. Alles blijft wachten, en het binnen- | |
| |
pleintje ligt doezelig-kalm in de roze schemering van het licht dat uit de gangramen straalt.
Het is een ogenblik muisstil, akelig, vol dreigende dingen.
Daar stapt opeens de Belgische dokter J. uit de hal op het pleintje. 't Is een grote forse man. Hij staat in de schemering, het gezicht naar de kapel toegekeerd. Met een geweldig bulderende stem die beeft van drift roept hij in 't Frans: ‘Lafaards, waar zit gij!... Zijt ge niet beschaamd!... Schiet me neer, ik sta hier voor u!... Ik ben beschaamd Belg te zijn... De Duitsers hebben ons op bewonderenswaardige wijze behandeld!... Deutschland über alles!... Deutschland über alles!... Doodt mij...’
Hij roept nog veel meer, telkens de herhaling van dezelfde woorden. Die vent heeft waarachtig alle bezinning verloren.
Hij slingert zijn verontwaardiging naar de donkere gevel tegenover hem, naar het dak waar niets roert, hoegenaamd niets te bespeuren is.
Hoe dwaas mij de doening van die Belgische dokter ook voorkomt moet ik toch erkennen dat hij enkel handelt onder de ogenblikkelijke aandrang van zijn opwellende drift. Hij heeft, evenals ik, de Duitse officieren de ganse dag horen praten over francs-tireursdaden; wij zullen eerst later weten hoe die afschuwelijke komedie door de Duitsers werd op touw gezet. Hij hoort hen nu zeggen dat er reeds doden zijn, dat de dorpelingen daarbuiten gewapend staan, hij is getuige van die plotselinge herrie, hij hoort het schieten, hij kan niet anders denken dan dat het waarheid is. Hij heeft bovendien de vorige dagen in de Frans-Belgische kranten van Brussel gelezen hoe Luikse mannen en vrouwen
| |
| |
heldhaftig huis en haard verdedigd hebben tegen de aanstormende Duitse benden. Die kranten dragen de schuld van veler onschuldige dood. Onder al die indrukken, en zeker ook wel om ergere rampen te voorkomen, is hij vooruitgesprongen om de vermoedelijke francs-tireurs te doen ophouden, heeft hij dwaze woorden gesproken, die hij later betreuren zal.
Terwijl hij nog te raaskallen staat treed ik op hem toe; ik wil hem voorstellen samen het dorp in te gaan om te zien wat er gaande is en de dorpelingen desnoods tot bedaren te brengen. ‘Mon lieutenant...’ spreek ik hem aan, maar hij keert zich driftig om, stoot mij ruw van zich af en buldert: ‘Wie zijt gij? Ik vraag u niets. Maak u weg!’ Een echt militaire dokter dus. Ik ga terug bij de ingang van de keuken staan naast de geestelijke, terwijl de luitenant nog een paar woeste bedreigingen slingert naar de onzichtbare francs-tireurs.
Opeens komt hij de keuken binnengestormd, gevolgd door Oberstabsarzt Bluhm, officieren en soldaten, al schreeuwend: ‘Waar zijn de zusters? Zij hebben hier francs-tireurs verstopt!’ De geestelijke die naast mij staat, spoedt zich de keuken uit, en dadelijk daarop komt zuster Leona, die de keuken bestuurt, met enkele anderen terug binnen.
‘Gij hebt hier francs-tireurs verstopt,’ scheldt de razende dokter, ‘gij gaat allen gefusilleerd worden, al moest ik het met mijn eigen handen doen!... Ge zijt slechte patriotten... Ik ben beschaamd dat ik Belg ben!...’
Maar het nonnetje laat zich niet van haar stuk brengen en antwoordt hem in het wit van zijn ogen: ‘Wij weten niets van francs-tireurs. Wij zijn even goede patriotten als gij... en ik ben ook beschaamd dat gij een
| |
| |
Belg zijt!... Zo we moeten sterven, wel, ons geweten is gerust.’ Een ander zustertje smeekt al snikkend: ‘Mijnheer, laat ons vertrekken.’
De luitenant is niet tot bedaren te brengen, hij kookt van opwinding en ik vrees elk ogenblik dat hij de hand gaat slaan aan die weerloze vrouwen. Hij dreigt dat hij zelf het klooster gaat onderzoeken van in de kelders tot aan de nok, en wee de zustertjes indien er ergens iets verdachts ontdekt wordt. Een Duits officier raadt hem tot wat meer kalmte aan. ‘Wij mogen de zusters niet neerschieten,’ zegt hij, ‘wij hebben ze te zeer nodig.’ Als stomme getuige sta ik erbij en schud het hoofd bij die dwaze beschuldigingen tegen de zusters uitgebracht. ‘Maar luitenant,’ zeg ik, terwijl hij een ogenblik zwijgt, ‘hoe kunt gij deze vrouwen van zo iets verdenken na al hetgeen ze voor de Duitse gewonden gedaan hebben!’ Hij werpt mij een verpletterende blik toe, een Duits onderofficier grijpt me daarop ruw bij de arm en snauwt mij toe: ‘Weet gij er misschien wat meer van?’ De soldaten komen dreigend rond mij staan, en gelukkig komt Carl Magersuppe binnen om mij uit hun handen te trekken.
Het hele klooster wordt daarop doorzocht, in alle hoeken en kanten, door een Duits officier en twee soldaten. Luitenant J. blijft op het binnenplein staan. Twee zusters moeten mee met een lantaarn. Het zijn juist de twee die de godganse dag op de been zijn geweest voor de verzorging der gekwetsten, en dit doorzoeken van het klooster, de eindeloze trappen op en af, duurt minstens een paar uur. De Duitse soldaten blijven met het geweer in de hand op het pleintje en in de gangen staan, met driftige woorden en gebaren het feit besprekend.
| |
| |
Oberstabsarzt Bluhm loopt in de gang op en neer, zijn helm nog op het hoofd en met de revolver in de hand. Hij is zeer opgewonden, en tevens vreselijk benauwd. Een paar keren komt hij voor mij staan om met verontwaardigde stem te vragen of ik het nu gezien heb, en wat ik wel denk van mijn schone landgenoten. Ik antwoord hem verdrietig: ‘Ik kan het niet geloven, Herr Oberstabsarzt, ge zult morgen zien dat het een vergissing is.’
Aan de opwinding in het klooster komt geen eind. De ziekenverplegers verlaten hun werk, in de zalen heersen onsteltenis en angst, enige gewonden hebben zich over de grond gesleept tot in de gang, andere menen dat Franse en Belgische troepen het klooster aanvallen om hen te verlossen, en dat de Duitsers hen misschien gaan doodschieten. In het dorp staan reeds verscheidene huizen en hoeven in vlam, bij de eerste geweerschoten in brand gestoken, voor men wist vanwaar het schieten kwam. De vlammen slaan hoog op in de lucht, vanop het binnenplein zie ik de rode vuurtongen recht de zwarte hemel inschieten tussen dikke smookwalmen, en de gensters sproeien als vonkend vuurwerk alom door de lucht. De roodrosse weerschijn slaat op de witte binnenmuren van het pleintje, die als met bloedvegen overstreken schijnen, en wordt weerkaatst in de ramen, alsof er brandende toortsen achter gezwaaid worden. De witte vlag met het rode kruis hangt slap aan de stok boven het torentje.
Het is een avond van bijster bange verschrikking, en naar als een moord.
Ik vraag aan Oberstabsarzt Bluhm of ik met een paar soldaten het dorp mag ingaan. Gebeurt er daar
| |
| |
wat ongewoons, dan zal ik trachten de orde te herstellen. Ik denk met angst aan de arme dorpelingen te midden der brandende huizen, en het beeld schiet mij weer te binnen van die ongelukkige vluchtelingen op de steenweg van Namen, enkele dagen tevoren, en in het huisje te Boninne. Dokter Bluhm schijnt mijn voorstel met blijdschap te aanvaarden. Een vijftal soldaten van de wacht gaan met me mee, een van hen met een lantaarn. Ze houden allen hun geweer gereed tot schieten. Aan het hek van de ingangspoort staat een officier rustig zijn pijp te roken. ‘Zo er francs-tireurs zijn, schieten ze u neer,’ zegt hij, ‘en ge loopt bovendien nog gevaar door onze mannen getroffen te worden.’ De vent schijnt aan de gebeurtenis niet het minste belang te hechten. We laten onze lantaarn daar staan, de brandende huizen maken alles helder licht, en wij slaan linksaf de straat in die naar de kerk leidt. De dichte bladerkruinen van de fruitbomen in de tuin naast de weg schijnen monsters in het rode vlammenspel. Een paar honderd meter verder ontmoeten wij een troepje soldaten, die uit het dorp komen. Ze kijken me benieuwd aan en denden dat ik de misdadiger ben en naar de executieplaats word geleid.
‘Wat gebeurt daar in het dorp?’ vraagt er een van mijn groepje.
‘Niets, daar is absoluut niets te zien. We hebben de civilisten uit de huizen moeten drijven en in de kerk opsluiten.’ Het is een sergeant die dit antwoord geeft met een kalme stem. Achter ons kraken de balken en gebinten van een brandend huis en rinkelend barsten de ruiten.
‘Waar hebben ze dan geschoten?’
| |
| |
‘In het klooster, daar achter die muur, meen ik, in het dorp zeker niet. Enigen van ons hebben dan in de lucht geschoten zoals het bevolen was.’
‘Waarom zijn die hoeven in brand gestoken?’
‘Der Befehl.’ De kalme gelaten stem spreekt dit woord uit als een noodlot.
We praten nog enkele ogenblikken over het gebeurde, de enen over wat ze bijgewoond hebben in het klooster, de anderen over wat ze gehoord hebben buiten het klooster, deze doet er dit bij, een tweede wat anders, maar niemand heeft een franc-tireur gezien of heeft ergens zien schieten. Ik merk duidelijk op dat er in hun geest sterke twijfel ontstaat omtrent de waarheid van de ‘Geschichte’, zoals zij het noemen. En ik hoor dezelfde sergeant vragen terwijl we weggaan: ‘Moeten die arme mensen nu de hele nacht in de kerk blijven?’
Terug in het klooster, komt een Feldwebel op mij toe met het bevel de zusters mede te delen dat zij zich allen naar de kapel moeten begeven. De arme nonnen zijn het hoofd kwijt. De wreedste bedreigingen worden voortdurend tegen hen geuit. Ze zullen allen worden buitengedreven, en zodra de gewonden zijn weggevoerd wordt het klooster aan de vlammen overgeleverd. Dat zal de welverdiende straf zijn voor hun misdaad. Aangemoedigd door het voorbeeld der oversten, treden de soldaten ruw en bars tegen hen op.
Ik vind ze allen in de gang, van de keuken naar het binnengebouw, waar ze als verschrikte kinderen rondom de oudste zusters staan geschaard, en deel haar het bevel van de Feldwebel mede. Met een stem die beeft van angst smeken zij: ‘Mijnheer, vraag toch dat ze ons klooster niet afbranden... We zullen dadelijk weggaan.’ Daar- | |
| |
op spoeden zij zich naar de kapel. Ik ga het de Feldwebel melden, hij beveelt mij mede te gaan. In de gang boven, naast de slaapkamertjes van de zusters, staan valiezen en mandjes reeds klaar voor een dadelijk vertrek. De Feldwebel heeft bevolen dat zelfs de oude en zieke zusters in de kapel moeten aanwezig zijn, en in de gang zitten een paar stokoude vrouwtjes in wit nachtgewaad in een zetel, gereed om weggedragen te worden. Ze kijken met een verloren blik hun jongere medezusters aan en weten waarschijnlijk niet wat er gebeurt.
Voor de deur van de kapel staat de hele kloostergemeente rond de moeder-overste, een eerbiedwaardige bejaarde kloosterlinge, die mij op smartelijke toon vraagt: ‘Mijn God toch, mijnheer, wat zijn ze met ons van plan?’ Ik antwoord zo geruststellend mogelijk, maar half zeker van wat ik zeg: ‘Eerwaarde zuster, daar gebeurt niets. Doe enkel al wat ze op dit ogenblik van u vragen. De furie zal wel overgaan.’ De andere zusters blijven voortsmeken, om dadelijk te mogen vertrekken.
Achteraan in de kapel komen ze zitten, op de rechter gaanderij. Door de ramen zien ze de rode vlammen van de brandende huizen tussen de gloeiende vonkenbundels in de lucht stijgen. Een muur of een dak verbergt voor onze blikken de huizen zelf, de tuinen waar ze middenin staan en het landschap; we zien enkel de akelig kronkelende en lekkende vuurtongen, opslaande nu en dan als armen van een hellemonster, dat zijn begerige klauwen naar de hemel strekt. Het is zo dichtbij dat de zusters menen dat het klooster in brand staat.
En wat ik hier meemaak is enkel een ‘vermakelijke gra?’ voor die schurk van een Feldwebel. Want niemand
| |
| |
heeft hem bevel gegeven de zusters bijeen te roepen, dat verneem ik eerst later. Hij wil zich enkel eens aanstellen als de man van gewicht. Zeer grootdoenerig draait hij zijn revolver in de hand, doet de deuren sluiten en het licht bijna helemaal uitdraaien, zodanig dat de kapel meer verlicht is door de rosse gloed van de brand dan door de lampen.
‘Het moet er een beetje somber uitzien,’ fluistert hij mij toe.
Ik leun tegen een stoel en moet zin voor zin zijn toespraak vertolken. ‘De Duitsers willen geen kwaad doen... daarvoor zijn zij te beschaafd... maar de francs-tireurs dwingen hen tot strenge strafmaatregelen voor hun eigen veiligheid... Francs-tireurs, hier in het klooster verborgen, hebben op hen geschoten, en verscheidene gekwetsten zijn gedood geworden... (Een leugen) ...en de Duitsers zijn ten volle gerechtigd de zusters dood te schieten... Maar hij, de Feldwebel, heeft voor hen ten beste gesproken... (Een tweede leugen) ...en misschien kan hij hun leven redden... Ze moeten echter de hele nacht in de kapel blijven en morgen vroeg in de omtrek de bevolking gaan aanzetten niet meer op de Duitsers te schieten... Het dienstpersoneel moet eveneens de nacht in de kapel doorbrengen... Allen moeten ze morgen een armband dragen met een rood kruis... Die niet volstrekt noodzakelijk zijn in het klooster moeten weg...’ Enz., enz., enz. Ik vertaal geen enkel van zijn zinnen zoals hij het mij voorzegt, laat er alle kwetsende en barse woorden uit weg en doe er meer van mijn eigen vinding bij, ter geruststelling van de zusters, dan van zijn snoeverijen. De zusters luisteren aandachtig, bevend van angst, en kijken mij ontsteld aan. Zij beloven goedwillig
| |
| |
alles te zullen doen wat men van hen vraagt, zo het klooster maar niet wordt afgebrand, zo ze maar niet worden doodgeschoten. Biddend staren zij naar het tabernakel beneden in de kapel; de eerwaarde Moeder houdt de handen voor de ogen en ik meen dat zij stil weent. Zij krijgen later toch weer de toelating om te gaan slapen.
Terwijl ik met de Feldwebel de kapel verlaat, kijkt hij mij grinnikend aan. Hij vindt het verder nog interessant langs de slaapkamers der zusters te gaan. Hij slaat zelfs de gordijntjes open waarachter de zieke nonnen te bed liggen en gaat eindelijk weer naar beneden.
Ik vind in de keuken Carl Magersuppe terug. De keukenzusters komen terug en zetten koffie, wij krijgen een stevig glas wijn, en dan vertelt Carl Magersuppe dat er in heel het klooster geen franc-tireur gevonden is, enkel een paar mensen uit het dorp, die bij het eerste bombardement in het klooster zijn komen schuilen en nu beneden in de kelders opgesloten zitten. Heel de ‘verdammte Schiesserei’ is nu opgehelderd; in de machinekamer, vanwaar de elektrische stroom over heel het klooster uitgaat, hebben de motoren opeens onder de hoogste drukking moeten werken, omdat het licht dreigde uit te gaan. Dat heeft enkele korte, harde knallen gegeven, en enige soldaten, die in de grote tuin fruit aan het stelen waren, waarschijnlijk menende dat er op hen geschoten werd, hebben hun geweer afgevuurd. Verderop werd dit gehoord en deed men evenzo. Vandaar heel het spektakel. Ze zijn het zelf aan Carl Magersuppe komen vertellen, die het dadelijk aan officieren en soldaten heeft bekendgemaakt en zich daardoor ook aller misnoegen op de hals heeft gehaald. ‘Van
| |
| |
francs-tireurs,’ besluit hij zijn mededeling, ‘is hier hoegenaamd geen sprake.’ De Berlijnse chauffeur, die de machines aan de gang heeft gebracht, komt kort daarop de feiten nog eens bevestigen.
Ik deel dit alles aan de keukenzuster mee, die het dadelijk aan haar medezusters gaat vertellen. Ze is vooral vreselijk boos op de Belgische dokter, die haar heeft durven toesnauWen: ‘Mauvaise patriote,’ en hem zal ze nog wel eens de waarheid zeggen.
En het grote klooster wordt weer stil.
Door de verlichte gang beginnen de verplegers weer de gewonden in en uit de operatiekamer te dragen, waar de dokters de ganse nacht aan de arbeid blijven. Vanuit een der binnenzalen klinkt het pijnlijk kermen van de verbrande soldaten.
Carl Magersuppe heeft vlak naast de trap die tot de slaapplaatsen der zusters leidt, twee matrassen doen aanbrengen, en daarop brengen wij de nacht door.
Ik lig stil neer, met open ogen, en denk. Ik ben te moe om dadelijk te kunnen slapen.
Is het alles werkelijk gebeurd?
Duitsland... Daar komt iets over me, iets zó weemoedigs, van het Duitsland van vóór deze dagen, dat ik liefhad, van het Duitse volk van Hauff, van P. Rosegger, van Otto Ernst, van Händel-Mazetti, en van honderd, honderd anderen, en dat alles ligt nu daarbinnen op mijn hartegrond vertreden en vermorzeld, alsof de bespijkerde hak van een Pruisisch soldaat het heeft te brijzel gestampt. Stuk voor stuk is het op enkele dagen afgebrokkeld, uiteengevallen, iedere kleinigheid heeft er een deeltje van weggerukt, en zoals ik
| |
| |
hier lig en denk zou ik kunnen schreien over die ruïne in mijn ziel...
Dat militaire Duitsland heb ik nooit gekend.
In de nacht word ik wakker van een driftig stemmengeluid. Ik zie voor mij een schrale soldaat staan, half aangekleed, op wiens gezicht de volle schijn valt van Herr Inspektors zaklampje. Deze vraagt hem wat hij hier doen komt, en of hij zich wel eens dadelijk uit de voeten wil maken. De kerel trekt benauwd achteruit, zwerend bij alle Duitse goden dat hij naar een W.C. zoekt...
|
|