| |
| |
| |
In het pensionaat van Champion
De wagen rijdt het hek binnen van het nonnenklooster, en houdt stil voor de ingangspoort. Daar heerst een grote drukte van heen en weer lopende hospitaalsoldaten, dokters, militairen van alle aard. Naast de poort ligt een hoop bebloede en verhakkelde uniformen, Duitse, Franse en Belgische, met ertussen sabels, bajonetten, helmen, laarzen en ander soldatentuig. Het klooster is herschapen in een veldlazaret.
Wij worden één voor één van de wagen gedragen naar een der zalen en daar neergelegd op wat stro. Na een poosje komt een vriendelijke, rood-blozende Duitser mij vragen of ik hem als Dolmetscher kan ter zijde staan. Hij helpt mij voorzichtig rechtstaan, leidt mij door de gang waarop de deuren der verschillende zalen uitkomen, en doet mij op een stoel zitten nabij de brede hal, die de ingang vormt, en waar de zijgangen op uitlopen. Die onderofficier is Herr Lazarettinspektor Carl Magersuppe. Hij haalt mij een groot glas wijn en geeft bevel dadelijk eten voor mij klaar te maken. Met zijn collega, Lazarettinspektor Nagel, moet hij heel het huis in orde brengen om de gewonden te plaatsen, te verzorgen en te voeden, en daar deze maar immeraan door de rodekruiswagens worden binnengebracht heeft hij de handen meer dan vol. Ik moet voor hem verdolmetschen wat hij van de zusters weten of hebben moet. De arme zustertjes lopen daartussen als opgeschrikte wezentjes, en weten niet waar ze het eerst moeten aan beginnen.
Al wat het klooster binnenkomt moet langs me heen. Vanwaar ik zit kijk ik door de poort over het brede
| |
| |
ingangspad tot aan het buitenhek waar soldaten de wacht houden. Duitse officieren komen rond me staan, en beginnen me allerhande vragen te stellen, wat ik als burger ben, sedert wanneer wij gemobiliseerd zijn, of wij veel verliezen hebben geleden, hoe sterk het Belgisch leger is, wanneer de Franse troepen bij ons zijn gekomen en hoe talrijk zij waren, of er ook Engelsen rond Namen liggen. Ze stellen mij ook vragen, die mij verwonderd doen opkijken: hoever ze nog van Parijs zijn, hoeveel forten er rond Brussel liggen, of het waar is dat koning Albert naar Nederland is gevlucht. Allen houden ze een dagboek in de hand en tekenen gretig op de merkwaardige dingen die ik hun weet mede te delen. Zodra ik zie dat zij nota houden van hetgeen ik hun zeg, begin ik op te snijden dat het een aard heeft, en zo die heren mijn mededelingen later kunnen vergelijken met de werkelijkheid, zullen ze nog wel eens vloeken dat ‘der Belgische Schweinhund’ hen voor de mal hield.
Het zijn meest allen grote dikke kerels, met ronde koppen en gladgeknipte schedels. Ze roken uit Duitse pijpen en schijnen erg ingenomen met zichzelf, met hun officiersuniform en hun sabel. Een meer pedante verwaandheid kan men zich moeilijk in een mens voorstellen Een van hen biedt mij een pijp tabak aan, en moet er dadelijk bijvoegen: ‘Deutsche Tabak... so haben Sie keins in Belgien...’
‘Bei uns in Deutschland’ is alles beter, schoner, sterker, grootser, degelijker, enz. Duitse soldaten zijn betere schutters, met een Duits geweer schiet je d'r nooit naast. Moediger en taaier soldaten dan ‘die ersten Soldaten von Europa’ bestaan er op de wereld niet. Duitse artillerie, Duitse tweeënveertigers, Duitse paarden, Duit- | |
| |
se generaals, Duitse vrouwen... ‘Ja,’ onderbreek ik op zeker ogenblik, ‘und Deutsche Wurst... Was?’
Ze hebben het vooral over de domheid van de Belgen, die de Duitsers wilden beletten door hun land te trekken, ja, en hen dan nog ‘hintertückisch’ op de grens hebben aangevallen. Het is immers toch nutteloos zich tegen Duitsland te verzetten. Ze herhalen allen juist hetzelfde, als een van buiten geleerde les. Francs-tireursverhalen spelen de hoofdrol, en het een is al gruwelijker dan het andere. Het is niet de eerste maal dat ik over francs-tireurs hoor spreken, en ik zeg hun rondweg dat dit alles kletspraat is, dat de onwaarschijnlijkheid ervan in het oog springt, maar hoofdschuddend bezien ze mij met een medelijdend glimlachje om mijn naïeve onwetendheid. Ze trachten me ook te troosten en op te beuren. Ik zou nu eens ondervinden hoe goedhartig de Duitsers voor hun gevangenen zijn, hoe liefderijk ik in Duitsland ga verpleegd en behandeld worden. En over een paar maanden is het uit... Frankrijk eerst, dan Engeland, dan Rusland... Zeker, over een paar maanden... O, ik zou die verwaande schoolvossen al mijn verachting in het gezicht willen slingeren, ik zou hen op dit ogenblik met de hoogste wellust één voor één de keel kunnen toewringen...
Tussen dit gesprek door komt Lazarettinspektor Magersuppe elk ogenblik met een der zusters op me toe, slaat de hakken tegeneen en vraagt eerbiedig aan de officieren of het toegelaten is met mij te spreken. Ik vertolk voor het nonnetje wat er van haar verlangd wordt. Magersuppe knikt daarbij glimlachend, alsof hij het allemaal best verstaat, en dribbelt weer weg. Zijn lachende vrolijke ogen schijnen me te zeggen: ‘Trek je
| |
| |
toch niets aan van wat die melkbaarden je daar vertellen.’ Magersuppe boezemt iedereen vertrouwen in, en tot hem richten zich de zustertjes wanneer ze wat te vragen hebben.
Altijd aan worden er gewonden binnengebracht. De ene wagen houdt stil na de andere, vlak voor de ingangshal. De ziekendragers staan gereed en behoedzaam wordt de draagberrie, waarop de gekwetste ligt, uit de wagen geschoven en naar een der zalen gebracht. Aan de bebloede en beslijkte uniformen zie ik of het Duitse, Franse of Belgische gewonden zijn. Ze worden allemaal langs me heen gedragen, en ik zie de doodsbleke gezichten, lijkkleurig, gevoelloos, of verwrongen in krampachtig lijden. Sommigen houden de ogen gesloten, anderen kijken verloren, met glazige blik, op het gedoe om hen heen. Een lange zware kerel komt voorbij, hij beziet me strak, en zijn blik gloeit opeens van ingehouden haat; hij steekt zijn vuist naar me uit, en een enkel woord sist van tussen zijn saamgebeten tanden: ‘Hund!’ - Ze hebben meest allen de ganse nacht buiten in het veld gelegen, hun kleren hangen vol slijk en vuiligheid, om hun wonden is een voorlopig verband gelegd, tenminste bij de Duitsers, dikwijls om de kleren heen. De witte verbandstof is roodpaars doortrokken van bloed. Het bloed lekt door de grijze stof der draagberries, en daar loopt een donker-vettige lijn over de blauwstenen gangvloer. Ik zie in sommige ogen als een smeking om medelijden en hulp. Ik hoor er soms een zacht kreunen als een lijdend kind. Daar zijn er die huilen en gillen bij iedere beweging der ziekendragers. Deze doen onverstoorbaar en kalm hun werk, spreken slechts nu en dan een zacht woord tot mekaar ter aanduiding of in- | |
| |
lichting, en dragen hun treurige last met voorzichtige stappen door de gang.
In de zalen is aldra geen plaats meer, in de gangen liggen Belgische en Franse gekwetsten te wachten tot ergens plaats is gemaakt. Die zullen daar nog liggen tot de volgende dag, niet uit boosaardigheid vanwege de Duitsers, maar omdat er nergens plaats meer is. Op de verdieping boven me zijn dan ook de Duitse hospitaalsoldaten druk bezig de klaslokalen leeg te maken. Een wagen met stro houdt voor de ingang stil en wordt dadelijk afgeladen. Daar worden zo ongeveer acht- tot negenhonderd gewonden binnengebracht. Dokters, verplegers, zustertjes en ziekendragers lopen in en uit de ziekenkamers met kommen water en verbandtuig, met watten en windsels, flessen, kruiken, kussens, en aller gezicht gloeit van overspanning. In de nonnen vinden de dokters veruit hun beste helpers, geen werk is hun te zwaar noch te vuil, overal zijn zij erbij, verlenen ze hulp, spreken een zacht troostend woord tot de arme lijders, schijnen te raden wat ze nodig hebben, hoe ze het best liggen, en ze verrichten dit alles met zo opgewekt hart, met zo blijde glimlach op hun zedig gezichtje, alsof ze hun hele leven niets anders gedaan hebben. En wie onder hen heeft ooit kunnen denken dat haar vredig mooi klooster eens zou getuige zijn van zulke ellende? Ze weten dat ze op dit ogenblik in hun eigen woning niets meer te zeggen hebben, die oorlogsgruwel heeft onverwacht heel hun vrome stille leventje uiteengeslagen, maar ze zijn moedig en verliezen geen ogenblik het hoofd.
De zwaarst gewonden worden één voor één uit de ziekenzalen op draagberries naar de operatiekamer ge- | |
| |
bracht, in de andere vleugel van het gebouw. Vandaaruit klinken bij tussenpozen rauwe, zenuwscheurende kreten. En wanneer ze weer langs me heen gedragen worden is hun gezicht bleker en doodser. In plaats van arm of been is er dan nog enkel een met windsels dik omwonden stomp.
Een Duitse dokter komt mijn wonden verbinden met behulp van een der zusters. Op een oogwenk heeft hij al mijn goed losgeknipt, mijn bebloed hemd in flarden van me afgetrokken, mijn wonden gewassen en verbonden. De dokter Oberstabsarzt Bluhm, een erg plechtigdoend man, nors en onhebbelijk tegen zijn ondergeschikten, verzekert me dat er geen gevaar is; in de rechterzijde is een brede maar niet diepe vleeswonde, mijn rug zal hij morgen beter onderzoeken, alleen mijn linkerschouder is erg toegetakeld; het sleutelbeen is op twee plaatsen doorschoten, en de schouderplaat is misschien gebroken. Hij zal er morgen de kogel uithalen die erin gebleven is.
Ik ben wat opgefrist, dat onaangenaam-plakkerige van het klevend bloed is weg, ik zit weer op mijn stoel in de helderlichte ingangshal, en wacht op verdere dingen.
Daar is te veel heen en weer geloop in de gang, en ik moet buiten gaan zitten, voor het open raam dat op de gang uitziet, en door dit raam vertolk ik voor de Duitsers of voor de zusters. Ik zit hier op een vierkant binnentuintje, met brede gekasseide weg in het midden, van de hal naar de kloosterkapel, en met aan weerszijden een bloemenpark. Langs deze kant lijnt een brede strook schaduw, en daar liggen op draagberries of op de blote grond vele gewonden die erg lijden van de hitte
| |
| |
en de vliegen. Verder staan een hoop schoolbanken uit de leeggemaakte klassen.
Het is stikkend heet. De augustuszon stooft in het omsloten binnenpleintje, op de grijze straatstenen, tegen de witgletsende muren en op de hardgrauwe leiendaken.
Door de ramen van de brede gang zie ik de glimmend witte muur en de bruine deuren van de klassen en schoollokalen, nu herschapen in ziekenzalen en operatiekamers. Daarboven zijn de grote slaapzalen der pensionaatmeisjes. Uit het torentje boven de kapel steekt een reusachtige witte vlag met een rood kruis. De klok is blijven stilstaan op twee uur. Vlak naast me is een kleine veranda, die ingang verleent tot de keuken; door de openstaande deur zie ik voor de brede kachel een zuster heen en weer gaan.
Ik zit hier op een houten stoeltje naast een tafel. Het is erg vermoeiend, ik kan met mijn rug niet tegen de stoelleuning rusten, ik kan me rechts noch links wat gemakkelijk zetten, en ik voel me voor de eerste maal zo hulpeloos ellendig, dat ik er bijna mijn moed bij verlies. Al die gruwelijke dingen van de laatste dagen, de kelder, de doden en de stervenden, het zicht van die rauwe lekende wonden, de reuk van rottend vlees en bedorven bloed aan mijn handen en mijn kleren, - het ligt als een verpletterend gewicht op mijn borst. En me zo vertrapt en vernederd te weten door dit aanmatigend vreemd volk, dat hier in mijn eigen vaderland de baas komt spelen, de mensen vermoordt, en ons behandelt als zijn knechten. Moesten die beunhazen van daarstraks op dit ogenblik bij me komen, ik zou hun vragen beantwoorden op een heel andere toon.
| |
| |
Aan de andere zijde van de tafel zit een Belgische gekwetste, die zoëven uit de verbandkamer is gekomen. Zijn linkeroog is uitgeschoten en een deel van zijn wang weggerukt. Hij kon het in de broeiend-hete ziekenzaal niet uithouden, en zit daar nu te draaien en te keren op zijn stoel. Hij drukt nu en dan even de hand tegen het witte verband dat de helft van zijn gezicht bedekt.
Hij wendt opeens het hoofd naar me toe en vraagt:
‘Dis, camarade... c'est un couvent de nonnettes, ça?...’
‘Oui.’
Met gebogen hoofd kijkt hij naar de grond.
‘T'es catholique, toi?’ vraag ik.
‘Oh!... si tu veux, oui... Mes parents ont toujours été de ce côté-là... moi, je suis socialiste...’
Hij is een mijnwerker uit Charleroi, een vent lijk een boom, en is gewond nabij het fort van Cognelée. Zijn zwarte haren steken onder het verband uit over zijn voorhoofd, stijf samengeklist van geronnen bloed.
‘Dis... tu ne voudrais pas te confesser?’
Hij kijkt me met zijn één oog ietwat droevig verwonderd aan.
‘C'm'est égal... on ne sait jamais...’
De priester komt erbij, hij spreekt zijn biecht, en dezelfde avond nog sterft hij.
Nu komt er uit de keuken een zustertje met een kom water, die ze naast me op de tafel plaatst, handdoek en zeep. Uit de witte nonnenkap kijkt een fris gezichtje, met goedige blauwe ogen. Zij stroopt haar brede mouw op, doopt een tip van de handdoek in het klare water, strijkt er duchtig de zeep over, en begint mij gezicht, hoofd en handen te wassen. Heel zachthandig doet zij
| |
| |
het precies niet, en spaart vooral geen water. Dan wrijft zij met een andere handdoek mijn hoofd droog en lacht mij vol in het gezicht: ‘Ça va mieux, hé?’ Zij brengt me daarna een groot bord soep, waar minstens een halve kip in ligt. Daarna volgt een kruik melk, en zodra die leeg is plaatst ze een kussen achter mijn rug, haalt een sigaar voor me, en ik rook rustig de uren voorbij.
Terwijl het nonnetje met me bezig is komt een Duits soldaat vlak voor me op de grond zitten. Hij kijkt of hij iets wonderlijks ziet gebeuren, en begint opeens, al dikke tranen huilend, in een onverstaanbare taal iets te vertellen, waar ik niet uit wijs word. Daar ik hem vragend aankijk, wijst hij met de vinger op zijn borst, schudt krachtdadig zijn grote rosse kop, en fluistert: ‘Kein Deutscher... bin ein Pole...’
Het pleintje ligt te blakeren in de namiddagzon, de rode en gele bloempjes in de parkjes voor me schijnen vriendelijke kindertjes, die meewarig stilzitten en met strelende ogen kijken naar de grote mensen die lijden. De schaduw kruipt langzaam over de grond, de muren zijn wit en heet, en op het torentje staan de wijzers koppig getekend op twee uur. De lucht is zwaar doortrokken van chloroformreuken en medicijnen. Vanuit de ziekenzalen en de operatiekamer brengen de verplegers elk ogenblik bloedende lompen aan, hemden, broeken, sokken, en werpen het alles op een hoop te midden van de weg. De vliegen zitten er bij duizenden op te azen, en telkens als er een ander stuk op neervalt zweven ze in een dichte zwarte zwerm rond de bloedige stapel. Ziekendragers, zusters, dokters en officieren komen af en aan over het pleintje, naar hier en naar daar, en alles is even bedrijvig, even snel, even ordelijk en
| |
| |
geregeld, alsof er maar één hoofd is dat denkt en één hand die uitvoert. De gewonden die buiten op de berries liggen worden één voor één weggebracht, en ik zit er nog alleen met die arme Waalse jongen, die mijn rozenkrans tussen zijn vingers houdt en ingeslapen schijnt.
Achter mij, in de gang, worden immer voort gewonden voorbijgebracht. In wijde verte dreunt het kanon.
Daar komt een Belgisch officier op het pleintje gestapt. Zijn kleren zijn grijs bestoft, zijn gezicht en zijn zwarte baard zijn vuil, hij draagt in de hand een geel valiesje. Hij kijkt even over het tuintje, en mij ziende komt hij op mij toe. ‘Kan ik hier ergens mijn valies plaatsen?’ Een zuster komt uit de keuken, hij herhaalt zijn vraag en maakt zich bekend als dokter N... van het fort van Marchovelette. De zuster neemt het valies van hem over.
Daar gaan hier zo dadelijk vier of vijf ziekenwagens het klooster binnenkomen met gewonden van zijn fort. ‘Ils sont affreusement brûlés sur tout le corps,’ voegt hij erbij. Hij is de avond tevoren reeds met zijn treurige last uit de vesting vertrokken, had de gewonden op karren doen laden, die hij had opgevorderd, en was met hen naar een nabijliggend dorp gereden, waar men hem gezegd had dat een veldhospitaal was opgericht. Daar aangekomen, was er geen ambulance te vinden, - men wees hem naar Champion. Het was late nacht, het slagveld was nog heet, en Duitse troepen liepen langs alle zijden de streek af. Hij achtte het onmogelijk nog tot hier te geraken, en heeft met zijn kermende gewonden de nacht in openlucht doorgebracht. Zal er nu plaats zijn voor die nieuwe toevoer?
Daar komen de wagens. Ik sta terug in de gang, op
| |
| |
mijn vroegere plaats. Als met verstomming geslagen kijk ik toe. Zijn dat mensen? Zijn dat kreten van mensen? Op de draagberries brengt men ze langs mij heen. Hun kleren zijn van hun lijf gebrand, gans naakt liggen ze daar, en ik merk het bijna niet, want heel hun lichaam is één vuil-bruine wonde, met paarse vlekken hier en daar, als etterende wonden. De haren zijn hun van het hoofd geschroeid, de schedelhuid is als gebarsten en een geel vettig vocht vloeit eruit. Hun gezicht en heel hun lijf zijn dik opgezwollen, hun hoofd is iets onwezenlijks, monsterachtigs, de rode holte van hun mond lijkt een gloeiende kool. Bijna allen zijn ze blind. Een ondraaglijke stank van verbrarid vlees stijgt eruit op. Zij huilen, en het is geen geluid van mensenstemmen, maar van beesten die worden doodgefolterd.
God nog toe! Maanden en jaren later zal ik er 's nachts nog van wakker schrikken, zal ik in de donker die dikgezwollen korstige gezichten zien, die rode bloedende oogholten, die mond als een vuurkool, en dat huilen horen, dat onmenselijke schrijnende huilen. En dat zijn mensen, mensen van vlees en been, arme volksjongens, die geen mens kwaad zouden gedaan hebben, die enkel vroegen kalm en vredig te leven.
Uit alle delen van het klooster komen Duitse soldaten toegelopen en staan er met verdwaasde en bleke gezichten op te staren. Het nare kermen dringt door tot in de verst gelegen gedeelten van het gebouw. Er zijn er een twintigtal, onder de puinen van het fort van Marchovelette uitgehaald. De Duitse zware granaten hebben het fort doen springen, of er brand gesticht. Met hen zijn in het klooster aangekomen de militaire dokter van het fort van Cognelée, commandant Duchâteau van
| |
| |
het fort van Marchovelette, en zijn luitenant; deze laatste is eveneens erg verbrand aan de handen en het gezicht. De commandant zelf is gewond aan de linkerschouder en aan het rechterbeen. Op één na sterven die verbranden de eerste twee dagen. Ze hebben meest allen het verstand verloren, en de ziekendragers moeten soms al hun krachten inspannen, om ze op hun strozak te houden. Het dierachtige huilen klinkt door het gebouw zonder een ogenblik onderbreking, en belet de andere gewonden te rusten. In de zaal waar ze liggen heerst een verpestende lucht, waarin het niet uit te houden is.
Ze worden verpleegd vol liefde en toewijding door de zustertjes, ieder uur en iedere minuut. Stille zwijgzame nonnetjes van Champion, ik geloof dat er onder u heiligen zijn!
|
|