| |
| |
| |
Krijgsgevangene
Het is een lange kerel met ruwe trekken, koude harde ogen als van blauw porselein, en een schorre bierstem. Een echte ijzervreter ziet hij eruit, met zijn zware opgekrulde snor, zijn borstelige wenkbrauwen, en hij zit als gegoten op zijn onrustig paard. Terwijl hij even zijn helm oplicht om het zweet van zijn voorhoofd te vegen, zie ik dat hij bijna gans kaal is. Wij zijn op het gras gaan zitten, op de hoge rand van de weg. De man kijkt ons aan met een harde blik.
‘Wat betekent die ster op uw kraag?’ vraagt hij aan luitenant Mathieu op een bevelende toon.
‘Luitenant,’ antwoord ik.
‘En gij?’
‘Piot.’
‘Was?... Pionier?’
‘Soldaat!’
‘Qu' est-ce qu'il demande, le Boche?’ vraagt Mathieu, die heel zijn aplomb schijnt teruggekregen te hebben. En ik herhaal in het Frans wat er gezegd is.
Die lange paloeter op zijn dempig paard boezemt me bijzonder weinig vertrouwen in. Het is zo net een man, dunkt me, om iemand een verraderlijke slag toe te brengen. Hij stelt me enkele vragen, waar de andere Belgen zijn, hoeveel dat we waren, of er nog soldaten in de huizen verscholen zitten en dies meer. Daar ik zijn rang niet ken noem ik hem de ene keer ‘Herr Major’, bij een tweede antwoord ‘Herr Leutnant’ of ‘Herr Oberst’ en hij schijnt dit zeer welgevallig aan te nemen. Het enige wat ik hem zeg is dat er in de kelder daar nog gewonde soldaten liggen die dringend hulp behoeven.
| |
| |
‘Demandez-lui un peu ce qu'il pense des Belges, vraagt de luitenant, en al vind ik die vraag wel erg dwaas en helemaal nutteloos, stel ik ze toch aan de Pruis.
Hij bekijkt me met een paar nijdige blikken, als een hond die bijten gaat, en antwoordt op barse toon:
‘Die Belgier? 's Sind Feiglinge - hintertückische Schweinhunde.’
Ik kijk voor me uit. Het is nogal hard voor twee gekwetste strijders.
Qu'est-ce qu'il a dit, le Boche?’ vraagt Mathieu, en op treurige toon geef ik hem ten antwoord: ‘Il dit que nous sommes des lâches, mon lieutenant.’
De ruiter heeft ondertussen een teken gegeven aan een soldaat, die in een tuin zich te goed doet aan de groene pruimen, en deze komt nu naast ons staan. Het is een goedhartige blonde jongen, die ons verlegen aankijkt, de pruimen uitdeelt die hij in zijn zakken heeft, en ons zijn veldfles laat leegdrinken. Hij spreekt echter geen gebenedijd woord. De paardeman komt terug met een paar andere infanteristen, en aan deze moet ik de kelder wijzen waar de gekwetsten liggen. Een der mannen moet mij ondersteunen, ik ben op. Al geef ik hun de stelligste verzekering dat ze van de gewonden in de kelder niets te vrezen hebben, plaatsen zij zich toch voor de deur van het huisje, schietvaardig, en de ruiter gebiedt hun mij neer te schieten bij het minste onraad. Ik trek de deur van de kelder open. Geen geluid. ‘Jongens, komt er maar uit, de Duitsers doen u niets.’ Geen antwoord. Ik roep nogmaals, noem mijn naam, en dan komt er eindelijk gerucht in de donkere holte. Ik ga op de dorpel zitten bij de voordeur, en nu komen ze voor
| |
| |
de dag. Ze gelijken bijna op geen mensen meer. Als idioten blikken ze naar de Duitse soldaten, die op hen mikken. Strompelend en sukkelend, stinkend van vuiligheid, als verblind door het plotselinge licht, zien ze om zich heen. Ziekendragers komen nader en geven hun water te drinken. Dan vallen ze neer op het gras, sprakeloos. Vier komen er zo naar boven, de hospitaalsoldaten halen er nog twee uit de kelder, - al de anderen zijn dood. Een onderofficier geeft hun bevel ‘alle wapens die ze bij zich dragen op het gras neer te leggen’. Ze werpen alles op de grond wat ze op zak dragen, een koperen geweerstop, een paar zakmessen, een koord, en een geeft zelfs zijn pijp. De barse ruiter komt terug, ditmaal met een jonge dokter, eveneens te paard. Deze draagt een grote bril met hoornen montuur, een prachtige grijze mantel van zijïge stof, en alles aan hem en aan zijn paard is fonkelnieuw. Aan de zadel hangt in een leren huls achter een micaplaatje een landkaart, op zijn borst aan een riempje zijn veldkijker. De soldaten staan eerbiedig ter zijde en de dokter werpt een blik op de gewonden. Dan vraagt hij of er niemand een kaart van de streek in zijn bezit heeft. Niemand, natuurlijk.
Een ziekenwagen komt langs ons gereden met gekwetsten uit onze loopgraaf. Ik herken enkele van mijn makkers, en wij groeten elkander met een stomme treurige hoofdknik. Een tweede wagen houdt stil voor ons, we worden op draagberries gelegd en erin geschoven.
Een vijfhonderd meter verder houdt de wagen stil, naast de eerste huizen van Boninne.
‘Wo ist der Belgier der Deutsch spricht?’
De loebas die ons aangehouden heeft doet mij uit de
| |
| |
wagen halen, en met de rechterarm steunend op de schouder van een Duitse soldaat moet ik een der huizen binnengaan. Ik hoor dat ze schrik hebben aangevallen te worden door de soldaten of francs-tireurs, die in de huizen kunnen verborgen zitten. De deur wordt verbrijzeld met geweerkolven, en ze duwen mij voor hen naar binnen, in de kamers gelijkvloers, in de kelder, dan de trap op naar de slaapkamers. Nergens is er een levend wezen te vinden in die half vernielde woningen, waarvan er enkele nog branden. Maar in iedere kamer springen de soldaten, die met geladen revolver achter mij binnendringen, op de kasten en koffers, stampen met de hiel de deksels stuk, beuken met hun geweer de deuren der kasten in, of doen de sloten springen met het een of ander stalen voorwerp. Ze grijpen als gierige duivels naar al wat hun onder de handen valt, en stoppen het haastig weg in hun zakken. Het lijkt een echte bende inbrekers en dieven. Ze brengen mij weer buiten en ik val in bezwijming. Men giet mij iets tussen de lippen, cognac, meen ik, en ik kom weer bij. Een tweede huis binnen. Hetzelfde spel, alles wordt moedwillig, barbaars, stukgeslagen, en ze lachen als kwajongens bij ieder voorwerp dat verbrijzeld wordt. Al wat ze op zich bergen kunnen wordt meegenomen. Ze bekijken elkaar met gluiperige, wantrouwende blikken, en werpen met een ruwe vloek tegen de vloer de voorwerpen die niet opleveren wat zij gehoopt hebben. Zodra ze buiten weer voor de officier staan, leggen ze ongewone dienstijver aan de dag; ze dringen elkaar opzij om het eerst een huis binnen te gaan, maar het is enkel om het eerst aan de buit te komen. En die duivelse kerels spreken ondertussen geen woord, ze doen hun akelig die- | |
| |
venwerk alsof het een zaak is die tevoren onder hen geregeld en afgesproken werd. Dat er zich in die huizen noch francs-tireurs noch soldaten bevinden, weten ze evengoed als ik. Op die wijze word ik, op bevel van de dokter, in een twintigtal huizen van Boninne
gesleurd en gestoten, ik verlies viermaal het bewustzijn, en telkens gieten ze mij likeur in de mond om mij weer te doen bijkomen. De vierde maal kan ik niet meer recht. Ik blijf liggen waar ik val, en op de draagberrie word ik weer in de wagen geschoven.
Langzaam rijden we door het bijna gans vernielde dorp. Een groepje officieren, met een generaal in hun midden, staan te praten voor een nog brandend huis. Een paar burgers gaan over de straat met gejaagde stap, een pakje onder de arm, bleek, angstig als opgeschrikt wild. In een weide is een kamp opgeslagen van lage bruine tenten, en ik zie er vele Belgische gewonden tegen de grond liggen. Het kasteel van Zualart is geheel en al uitgebrand. De toren der kerk is half stukgeschoten, de klokken zijn neergezakt, en als bij mirakel tussen de neergezakte balken blijven hangen, een paar meters boven de grond. Een schamel boerenhuisje staat nog in laaie vlam, en ik zie een soldaat er een brandend stuk hout uittrekken en daarmede een schuurtje in brand steken, dat wat verderaf staat. Opeens komt er van achter het brandend huis een geweldige hengst op hem af; de kerel schreeuwt om hulp als ging hij vermoord worden, kruipt door de afsluiting van prikkeldraad, die om het hof is gespannen en laat er een grote lap van zijn broek aan hangen. Van alle zijden komen soldaten, die onder de arm of op de schouder, in korf of mand, op kruiwagens zelfs, het gestolen goed weg- | |
| |
brengen. De officieren kijken dit aan alsof ze een opgelegd toezicht uitoefenen.
Tot nu toe heb ik geen haat tegen Duitsland gevoeld. Een paar weken tevoren, toen wij nog dachten dat oorlog behoorde tot het rijk der fantasieën, hield ik van Duitsland meer dan van vele andere landen. In de loopgraven zou ik mijn soldatenplicht hebben gedaan tegen gelijk wie, omdat wij ons vaderland moeten verdedigen, omdat ik soldaat ben. Ik bekijk met verbazing de gezichten van de officieren en soldaten, hoe kalm ze dit alles doen en laten doen, ik bekijk de katholieke aalmoezenier en de evangelische veldprediker, die een beetje verder rustig staan te praten terwijl dit alles onder hun ogen gebeurt, en het treft mij opeens hoe heel anders die mensen zijn dan ik gedacht heb, dat er iets is, ik weet niet wat, in hun blikken, in de klank van hun woorden, in heel hun wezen, zelfs in de gewone dingen die ze doen zoals wij die zouden doen, dat mij vreemd is.
Nog eens staat de ziekenwagen stil om een Belgische gewonde te laten plaats nemen op de bok. ‘Geisteskrank,’ hoor ik de ziekendrager zeggen, die de sukkelaar helpt opstijgen. Dan rijden wij over de velden heen, door de zonnige zomermorgen, naar Champion toe.
|
|