| |
| |
| |
In de kelder
Ik word wakker. Het is nog nacht. Ik voel de klamme nattigheid van het bloed op mijn rug, mijn schouder en mijn zijde. Naast me ligt er een pijnlijk te kermen, een andere is luidop aan 't bidden. Buiten schijnt er nog geen verpozen gekomen in het kanongebulder, maar het komt nu van veel verder. Mijn hoofd is weer helder.
Een felle dorst brandt mij in de keel, mijn mond en mijn lippen zijn schroeiend droog en mijn tong plakt aan het gehemelte. Het is of er met naalden in mijn, keel en in mijn longen wordt geprikt telkens als ik ademhaal. Ik voel de zweetdroppels van mijn voorhoofd afbiggelen in mijn haar. Daar hangt in de kelder een verpeste lucht, een stank die me belet door de neus te ademen; de arme jongens kunnen niet naar buiten om aan hun natuurlijke behoeften te voldoen.
‘Waar zijt ge gewond?’ vraag ik aan degene die kreunend naast me ligt. Ik herhaal mijn vraag, maar hij geeft geen antwoord. Zijn stenen komt hem diep uit de borst bij iedere haal van zijn adem.
Mijn hand tast toevallig naast de strozak op de aardappelen. De koele aanraking rilt door heel mijn lichaam, verfrissend, en ik wroetel mijn hand zo diep ik kan tussen de rauwe knollen. Dan breng ik er een aan mijn dorstige mond, bijt er een stuk af en zuig het koude sap gulzig op. O! 't wrange genot van die rauwe aardappel!
Half wakend en half slapend lig ik zo, uren- urenlang. Mijn koortsige verbeelding tovert mij de wonderlijkste dingen voor, waarbij telkens en telkens een glas helder water de hoofdrol speelt.
| |
| |
De morgen! Het licht!
We zien door het kleine keldergat de groene kruinen van de pruimebomen in het tuintje achter het huis. Wat zal die morgen brengen? Zal men ons hier komen uithalen? De Belgen of de Duitsers? Zijn deze teruggeslagen, of zijn onze makkers gevangen of dood? We zitten met die vragen in het hoofd en in angstige spanning wachten we.
Drie van de gekwetsten in de kelder zijn in de nacht gestorven. Niemand heeft iets gehoord, ze zijn stilletjes doodgebloed, zonder een woord te spreken, zonder een klacht te uiten, en het maakt ook hoegenaamd geen indruk op ons.
Daar begint opeens vlakbij, ergens in het veld achter de tuin, een batterij te schieten. Dit zijn voorzeker Belgen, - en wij zijn dus nog niet in Duitse handen. Niets zegt ons dat het Belgische artillerie is, - toch zijn wij er zeker van. Maar aldra komt er antwoord van de andere zijde, en de Duitse granaatkartetsen beginnen op het huisje en in de tuin te vallen als hagelstenen. Bij iedere losbarsting schudt en rilt het huisje, we horen de pannen van het dak kletteren, we zien door de kelderopening de takken van de bomen gerukt, en een paar granaten, die vlak naast de gevel vallen, drijven een wolk stof door het keldergat. Uren en uren duurt dat kanonvuur, en zitten we daar angstig te wachten op wat elk ogenblik zal kunnen gebeuren. Wij vrezen de kelder te zien invallen, en, nu we gekwetst zijn, beven wij voor ons leven zoals we het niet gedaan hebben toen we gezond in de loopgraaf lagen. Wij tellen ieder schot dat, naar wij menen, van de Belgische batterij komt, en zijn overtuigd dat de Duitsers hun vuur helemaal verkeerd richten.
| |
| |
Het is niet te beschrijven wat wij op dit ogenblik uitstaan. In de kelder is het heet als in een oven, en de stank maakt ons bijna duizelig. Met moeite komt de lucht in en uit onze longen. Een drietal jongens, die recht kunnen, gaan beurtelings een paar ogenblikken voor de kleine opening staan... om wat zuivere lucht in te ademen. Ik zie dan telkens in het licht dat van buiten op hen valt, hun lijkkleurig vuil gezicht, de ruige stoppelbaard, de moede vertrokken ogen en de paarse lippen om de open hijgende mond. Nu en dan wordt er fluisterend een woord gesproken, en naast mij ligt dezelfde kerel nog altijd te kreunen. Wij lijden onzeglijk dorst, en in een donkere hoek vraagt er een onophoudelijk: ‘Drinken!... drinken!... drinken!...’
Na de middag valt opeens het bombardement stil. We horen op hetzelfde ogenblik een hoorn schallen, ergens ver af, drie lange, weemoedige tonen. Dichterbij en verder nog klinken dezelfde tonen, en daarop vernemen we een hevig geraas, dat gedempt en toch geweldig tot ons doordringt, als van duizenden mensen die allen tegelijk beginnen te schreeuwen. Het zwelt gedurig aan, naar onze zijde toe, net het huilen van razende duivels. De hoorns klaroenen bovenuit telkens opnieuw de drie tonen, en terzelfdertijd knettert het geweervuur zoals we het nog niet hebben gehoord. De kogels patsen daarbuiten tegen de gevels en knakken tegen de bomen van de tuin, of er met keitjes wordt gegooid.
Daar ontstaat een paniek in de kelder. De gekwetsten worden aangegrepen door een dolle angst. Een van hen begint luidop te gillen, een tweede roept smekend om zijn moeder, een andere schreeuwt: ‘Ze gaan ons vermoorden! Ze gaan ons vermoorden!’ Ik tracht hen tot
| |
| |
bedaren te brengen, zeg dat het misschien een aanval is van Belgen en Fransen, dat we nog niet ingesloten zijn, vermits in de nabijheid zo hevig geschoten wordt, en al wat ik maar kan verzinnen. Met behulp van een van hen geraak ik recht en plaats mij voor de kelderopening. Ik adem met wellust de frisse lucht in en word bijna misselijk. Het vlijmend steken in mijn keel en in mijn longen gaat weg, maar ik voel in de plaats een hevige pijn in het hoofd, alsof er een zwaar gewicht op drukt.
Vanuit het kelderraam kijk ik in de tuin op de afgerukte boomstammen en takken; de grond daalt zacht neer tot aan een weiland, en daarachter ligt de brede wijde helling. Wat mij daar onverwacht onder de blikken valt slaat mij met verbijstering en doet mij ademloos toekijken. Uit het bos aan de voet van de helling komen de Duitse soldaten met tientallen, met honderdtallen in het open veld gesprongen, niet in gelijke rijen, maar hier één, daar twee, ginder vijf, en stormen de helling op in schijnbare wanorde. Dat is de aanval, het bestormen van de laatste Belgische loopgraaf die nog weerstand biedt. Ze schreeuwen allen een wilde lange kreet, ik kan niet horen wat, en lopen gebogen voort, met geveld geweer, en op die wijze vurend. Hier slaat er een achterover, daar tuimelt er een met het gezicht vooruit tegen de grond, anderen zwaaien opeens de armen in de lucht, laten hun geweeer vallen en stuiken ineen na een paar stappen. Daar zijn er die, zich plots getroffen voelend, terug het bos intrekken. De anderen lopen voort, als waanzinnig, en hier en daar springt een officier, herkenbaar aan het fijnere grijs van zijn mantel, als een bezetene tussen de rijen en doet wilde, barse gebaren. Altijd aan komen er anderen uit het bos, honderden,
| |
| |
duizenden, en altijd aan vallen er, wankelend en strompelend. Het is een onnoemlijke dooreenmengeling van wilde mensen, van eendere grauwe kleur, die er iets hards en taais aan geeft. Tot dicht langs de tuin komen ze, en ik zie het gele leer van hun laarzen, van hun patroontas en geweerband. De pinhelm op hun hoofd is eveneens overtrokken met een grauwe aardkleurige stof. En het geweervuur ratelt en kraakt, en de stormende kerels huilen als woeste duivels die uit de hel zijn losgebroken. Het is een vreselijk schouwspel, iets geweldigs, iets onmenselijk geweldigs.
Ik hoor opeens voetstappen vlak naast het kleine kelderraam, zware stappen van met spijkers beslagen schoenen op de plavuizen. Ik heb nog juist de tijd het hoofd terug te trekken, de anderen met een kort woord het stilzwijgen op te leggen, en daar verschijnen voor het raampje twee benen, twee stevige laarzen, die tot het midden van de kuit reiken, en een deel van de grijze broek. Ze verdwijnen even snel, een tweede soldaat volgt, en we horen boven ons de stappen in de woonkamer van het huisje. Nu komen er van alle zijden door de tuin vreemde gezichten, rood gloeiend van warmte en opwinding. Sprakeloos trekken ze tussen de bomen door, voorzichtig om zich heen spiedend, en schietend nu en dan in de richting van het dorp. Een paar ruwe, harde woorden treffen ons oor.
Met ingehouden adem en bonzend hart zitten wij in de vunzige kelder, wachtend op wat gebeuren zal. Geen geruchtje stoort de doodse stilte. Ieder ogenblik kan de deur van de kelder opengaan en kunnen de Duitse soldaten verschijnen. Wat dan?... Het spookt ons onheilspellend door het hoofd al wat we in onze Belgische kran- | |
| |
ten de vorige dagen gelezen hebben, hoe de Duitse soldaten alles neerschieten en verbranden, vrouwen en kinderen, gevangenen... Zullen we hier afgemaakt worden als beesten, zonder enig verweer te kunnen bieden? En waarlijk, de harde opgehitste gezichten die ik daarbuiten gezien heb, lijken me wel van mensen die tot de ergste wreedheden in staat zijn. Wij wachten, wachten, met angstig kloppend hart... Ik fluister zo zacht als ik kan door de donkere kelder: ‘Indien men de deur opent van de kelder, spreekt er niemand een woord; ik zal aan de Duitse soldaten zeggen dat we allen gewond zijn Moesten ze ons horen rumoeren, zouden ze kunnen denken dat wij op hen gaan schieten.’
Een fezelt mi; even stil terug: ‘Goed.’ Ik hoop mijn kameraden op het kritieke ogenblik uit de slag te trekken met mijn kennis van de Duitse taal. Wat de arme jongens in deze ogenblikken lijden is onzeglijk. Hun wonden branden, velen kunnen zich niet eens verroeren; de lucht die zij inademen is als gesmolten lood dat hun in de borst wordt gegoten; en ze liggen zo muisstil, wachtend, wachtend, en ik weet dat daar vanuit de donker dertig koortsig gloeiende ogen op de kleine strook licht van het vierhoekig raampje staan gericht, en hoe zij bij ieder gerucht boven hun hoofd sidderen. De gedachte in die kelder stommelings-weg te worden neergeschoten, te worden verbrand misschien, is om gek te worden. De jongen die 's nachts naast me heeft liggen kreunen is nu stil. Daar heeft er een zijn hand op zijn, mond gelegd toen de eerste Duitser langs het raampje kwam, en hij is gestikt. Die andere, die in de verste hoek tegen een ton zat gehurkt, heeft in een vuil glas gewaterd dat tegen de grond lag, heeft... hij zit dood tegen
| |
| |
de ton, het hoofd schuins weggezakt tegen de muur. Een derde heeft het bloed opgezogen uit de wonde aan zijn hand, en hij ligt nu met het aangezicht in de aardappelen, zijn arm onder zich geklemd, en hij bijt in de rauwe vruchten als een razend dier.
Wij wachten, wachten, wachten...
Het geweervuur trekt hoger naar het dorp toe. Daar komen geen soldaten meer door het tuintje. Alles schijnt rustig rond het huis.
Eén zekerheid is er nu toch: wij zijn omringd door de Duitsers, indien wij buiten komen vallen wij in hun handen. En wij verlangen allen, dat dit nu maar dadelijk gebeure. Maar de onzekerheid waarin we verkeren omtrent ons lot zodra zij ons zullen zien, houdt ons roerloos zitten waar we zijn.
Daar sterft er nog een, stil, zonder kreet of zucht, alsof hij al stervend nog wil beletten dat zijn makkers ontdekt worden. De jongen met de wonde aan de hand begint opeens met hoge stem te ijlen, en schijnt ons dreigen en vermanen niet te horen; hij slaat plotseling zijn bloedende hand als een razende tegen de kelderwand, en valt dan als een blok neer op de aardappelen. Een korte, lallende reuteling in zijn keel, - hij is dood. En wij zijn blij dat hij stil ligt.
Ik lig terug op mijn vroegere plaats, op mijn rug, de ogen gesloten. Iets als de behoefte om te braken schiet mij telkens opnieuw in de keel. Voor mijn gesloten ogen begint het te flitsen, vuurgensters op een aambeeld, tintelende roodgloeiende vonken... kleine bliksemstralen. Het is of mij iemand het hoofd neerdrukt en de huid van mijn voorhoofd naar beneden duwt. Ik word duizelig, langzaam aan onbewust van de plaats waar ik ben. Zo
| |
| |
wegzinken... geen dorst meer voelen... niet die stank... slapen... slapen, dat is de dood. Met een uiterste krachtsinspanning ruk ik mij uit de verdoving, ga overeind zitten... ik moet hier uit!
Ik kom met veel moeite over de lijven heen en klim de trap op. ‘Zo ik Duitsers ontmoet,’ zeg ik tot de anderen, ‘ga ik ernaar toe, en zal u hier laten weghalen.’ Niemand antwoordt. Ik stoot de deur van de kelder open en werp een blik in de huiskamer. Hoe rustig ziet het er daar uit, ondanks de gebroken ruiten, ondanks de bloedvlekken op ie vloer, de geweren en bajonetten die links en rechts tegen de grond liggen. Want daar is zuivere lucht, daar is zonnelicht, en hoe vredig blikken de groene boomkruinen naar binnen. Leunend tegen de muur kom ik tot aan de voordeur, die wijd openstaat, en kijk in de tuin. Geen mens. Achter mij is er een trap. Ik kruip op de knieën naar boven, kom op een kamertje waarvan de zoldering aan de ene zijde laag neerhangt tot op een bed. Een granaat is aan die kant op het dak gevallen. Overal glasscherven, die kraken onder mijn voet, en brokken kalk en steen. Op een houten zetel naast een zware kist laat ik mij uitgeput neervallen. Beneden hoor ik plots gerucht. Stappen van zware schoenen... Duitse soldaten.
‘Ist jemand da?’
Ik houd mijn adem in. Zet hij een voet op de trap, dan antwoord ik dadelijk. De kerel gaat weer weg...
Het doet mij nu zo oneindig goed de lucht in te ademen, uit die donkere, stikkende kelder weg te zijn, te kunnen blikken op het groen in de tuin. Zo vredig is alles daarbuiten. Het kan misschien vier uur in de namiddag zijn, de grote hitte van de dag is voorbij, en
| |
| |
buiten schijnt alles te genieten van de heerlijke zomerzon, van de weelde en de vreugde van het leven. Is dat nu alles werkelijkheid? Op de helling ginder liggen de doden en gewonden van de aanval. Donkere vlekken van mensenlijven op de gele grond van het neergewalste graan. Ze lijken mij vanhier slapenden. Hier en daar is er een die een ijle zwakke beweging doet met de arm.
In de verte daveren nog altijd aan de kanonnen.
Vlak voor me zie ik de kruinen der pruimebomen, en de groene reine-claude-pruimen doen mij opnieuw mijn brandende dorst voelen. Mijn kin beeft van zenuwachtig verlangen een dier vruchten te kunnen bereiken, in mijn mond te hebben. Ik wend de blik ervanaf, het is om gek te worden. In de houten kist naast me liggen bonen, ik neem er enkele in de mond en begin erop te knauwen.
Ik kan daar ongeveer een halfuur zitten, als er weer soldaten om het huis verschijnen. Door het raampje zie ik ze de prikkeldraden doorknippen voor de loopgraven, de telefoondraden oprollen, de geweren, ransels en patroontassen bijeenrapen, die aan alle zijden op de grond liggen. Aan de rand van het bos begint men de gewonden te helpen. Ze kunnen me van buiten in de tuin allicht opmerken. Ik wil tot het laatste ogenblik uit hun handen blijven, en een vage hoop blijft mij bij te kunnen ontkomen. Achter mij is een klein deurtje, ik stoot het open en kom op een zoldertje, half met hooi bedekt, half met allerlei oude rommel. De pannen zijn meest alle weggeslagen. Ik doe het deurtje dicht, en span er een stok tegen die ik op de zolder vind. Hier ben ik beter beschut. Maar voor hoelang?... En mijn arme makkers daar beneden in de kelder...
De inspanning om tot hier te geraken, het deurtje te
| |
| |
openen, de stok ertegen te spannen, heeft mijn laatste krachten uitgeput. Mijn wonden branden alsof er gloeiende naalden insteken. Ik leg me op het hooi, languit op mijn rug.
Vluchten, - daar is geen denken aan. Dodelijk gewond ben ik wel niet. Maar ontsnappen in de toestand waarin ik verkeer, is onmogelijk. Een oude broek, die naast me ligt, geeft mij de gedachte in, mij in burger te verkleden, mijn soldatengoed weg te stoppen, en zo... Ik probeer met mijn rechterhand de broek aan te trekken, maar kan ze niet over mijn schoenen krijgen. Het staat dus vast, dat ik in de handen van de Duitsers moet vallen, dat daarin alleen mijn ‘redding’ ligt, want ik voel wel dat ik het geen dag meer kan uithouden zonder hulp. En wat dan? Dat ze brutaalweg een weerloze gewonde zouden neerschieten, kan ik mij maar niet inbeelden. Vooral nu ik niet te midden van een gevecht, waarbij alle menselijkheid weg is, in hun handen zal vallen. Ik zal dan naar een hospitaal gebracht worden... en erg is dat precies niet, daar de oorlog in elk geval over een paar weken gedaan is.
Beneden in de straat gaan troepen voorbij, geregelde eenheden ditmaal, ik herken het aan het gerucht, aan de luid pratende stemmen, aan de vaste stap. Duurt het uren? Ik weet het niet. Ik blijf stil liggen op het hooi, en tussen mijn schouders, waar een geweerkogel me heeft getroffen, voel ik weer de natte warmte van bloed... Ik val in slaap.
Ik heb de ganse nacht door geslapen. Nu ik ontwaak vallen de zonnestralen door de gaten van het dak. Ik doe de ogen open en weer toe, het wordt me niet duidelijk waar ik mij bevind of wat er gebeurd is. Een
| |
| |
verre roep van een ruwe stem brengt me alles weer te binnen. Ik ga overeind zitten en gil van de pijn. Het is of alle beenderen in mijn lijf gebroken zijn. En die vreselijke dorst! Meteen schiet de herinnering in mijn hoofd aan mijn makkers in de kelder. Wat is daarmee gebeurd? Zitten die daar nog immer? Weg, hulp zoeken van Duitsers of van anderen.
De slaap heeft me toch enigszins verkwikt, maar ik ben zo uiterst zwak dat ik slechts voet voor voet vooruitkom en met moeite het deurtje van de zolder weer kan openkrijgen. Het duurt een lange poos eer ik van de trap af ben; en nu ik beneden sta, hoor ik opeens roepen: ‘Claes!’ Ik herken dadelijk de stem van luitenant Mathieu. Ik ga buiten; mij vasthcudend aan de muur kom ik aan de hoek van het huisje, - en daar staat waarachtig de luitenant op de weg, blootshoofds, met bleek ingevallen gezicht, en steunend op twee stokken. Om zijn rechterknie draagt hij een wit verband, doortrokken van bloed. Hij ziet er deerlijk uit, met zijn kortgeknipte haren, zijn rond hoofd. Wij zijn beiden blij als kinderen elkaar weer te zien.
‘J'ai la jambe cassée,’ zegt hij, en zo weemoedig voegt hij erbij: ‘Les autres sont presque tous morts ou blessés.’
Een paar granaten waren vooraan tegen de borstwering gevallen, hadden bijna de ganse aarden dam overhoop geworpen, op de gewonden, die eronder versmacht waren. Hijzelf had een granaatscherf in het been gekregen, en was met moeite onder de aarde uitgeraakt. Gisteravond zijn er Duitse brankardiers gekomen, hebben in de gauwte een verband gelegd en gezegd dat men hem 's morgens zou komen halen. Van Jef van den Heuvel, Marcel Breyne en Bruno van der Henst
| |
| |
weet hij niets, hij denkt dat ze nog juist bijtijds gevlucht zijn. Wat er met onze brigade gebeurd is, met heel het Belgisch leger van Namen, is hem even onbekend als mij.
Wij vragen ons af wat we nu gaan doen. Op het korenveld waar ik gisteren het gevecht heb gezien, zijn thans de ziekendragers druk in de weer, en laden de gewonden op wagens, op wier huif het grote rode kruis op witte grond ver zichtbaar is. In de richting van het dorp gaan lijkt ons het verstandigst.
Het is een zo heerlijke prachtige morgen, ik kijk met gelukkige ogen naar het groen, naar de blauwe lucht, naar de uchtendzon, die boven de heuvelen staat. Het is zo mooi, het leven!... Wij hebben pas enkele stappen gedaan, of daar horen we plots roepen: ‘Halt! Lefez les maings!’ en een ruiter komt in wilde draf dwars door het veld op ons aangerend, een revolver dreigend in de opgeheven vuist. Ik steek mijn rechterarm omhoog, mijn linker kan ik niet bewegen; en de luitenant steekt niets omhoog, daar hij anders zou neertuimelen.
De ruiter houdt vlak voor ons stil, mikt, en ik meen waarachtig dat mijni laatste uur geslagen is.
‘Wir sind Verwundeten!’ roep ik hem toe, en verbaasd kijkt hij mij aan. Zijn paard schijnt wantrouwig zijn kop naar ons toe te keren.
‘Sprichst Deutsch?’
Ik antwoord niet meer, daar de dreigende revolver zakt.
Ik ben krijgsgevangene.
|
|