| |
| |
| |
In de slag
En de morgen komt zoals de nacht gekomen was. Het donkere floers wordt ietwat doorzichtig. Wij onderscheiden de grond waar wij zitten, de makkers vlakbij, onze vuile handen. De bomen en het verwoeste huisje achter ons tekenen zich vaag af in de schemering. Het klaart op, langzaam, alsof de nacht node wegtrekt van alles wat hij enige uren lang heeft verborgen en stilgelegd. Koud en huiverig komt die eerste rauwe schemering, daar is geen toverspel meer in de donker, het is naar en leeg, doodser dan in het midden van de nacht. De heuvelkammen in het oosten worden zichtbaar met de donkere massa van de bossen. Daarachter wordt de lucht eerst grijs, dan teerblauw en zachtroze, en groeit tot een diafane kleur in de heldere diepte van de hemel. Het wordt morgen. Drie dagen tevoren heb ik op diezelfde plaats de dag zien opkomen en de zon. Toen zong er een leeuwerik zijn vreugdig ochtendlied.
De jongens in de loopgraaf worden wakker en kruipen overeind. Ze spreken niet, en kijken met verwezen, slaperige blikken op de omgeving. Hun gezichten zijn als van bedronkenen, met een bleke kleur overtrokken, en de verwarde haren die onder hun sjako uitborstelen geven hun een woest voorkomen. De kille morgenlucht doet hen rillen, ze trekken hun mantels dicht toe om hun hals, de kraag hoog op, en stoppen de handen diep in de zijzakken. Geweren en ransels liggen wanordelijk dooreen onder in de loopgraaf en in het tuintje.
Ze halen een stuk brood uit hun ransel en beginnen zwijgend te eten. Die niets meer hebben kijken met hongerige blikken, toe. Wij hebben geen voedsel meer gekre- | |
| |
gen sedert gistermiddag in de dreef; de luitenant weet niet, - en Latour, die in onze loopgraaf ligt, evenmin, - of er eten zal gebracht worden of waar het te halen is. We krijgen de toelating om in de leegstaande huizen levensmiddelen te gaan zoeken, en met een paar mannen trekken we er heen. Al wat eetbaar is brengen we mee; enkele hompen brood, een keteltje koude aardappelen, een pot confituur, vet en boter, rauwe eieren en een stuk spek. Terwijl ik uit een der huisjes kom met een groot wit brood, zie ik Terreyn, een Westvlaamse boerenkerel, in de tuin bezig een koe te melken. Met een volle emmer witschuimende melk komt hij triomfantelijk terug naar de loopgraaf. Een paar keren gaan we terug, melkt Terreyn telkens een andere koe, en iedereen krijgt zijn bekomst. De luitenant kijkt eerst een beetje weigerlijk naar het stuk brood dat ik hem aanbied, bevreesd waarschijnlijk zijn prestige erdoor te verzwakken, maar de honger praamt hem evenals ons en hij bijt met gretige tanden toe. We halen eveneens een grote ketel water die we tegen de haag achter ons plaatsen. We dragen daarna de twee doden uit de loopgraaf. Voorzichtig leggen we ze op twee geweren en brengen ze achter het huisje in een diepe kuil. De ene zijn beide benen bijna gans afgerukt, en de andere heeft een gapende wonde in de rug; hij ruikt vreselijk. Wij werpen er enige houtrijzen overheen, en bidden met ontbloot hoofd een vaderons..
Daar liggen hier een vijftal kleine veldschoppen, en we beginnen nu duchtig te graven om de loopgraaf dieper te maken. Het is echter moeilijk de jongens aan het werk te krijgen. Ze zijn te vermoeid, en ze zien niet in waartoe het eigenlijk dienen kan. Luitenant Mathieu laat maar begaan; hij weet zelf niet heel duidelijk wat er
| |
| |
moet verricht worden. Hij heeft enkel bevel gekregen op de vijanden te schieten die eventueel uit het bos zullen komen rechts voor ons. Daar willen echter maar geen Pruisen uit dit bos komen.
Terwijl Jef en ik aan 't graven zijn, komt ons een eerste-luitenant bezoeken van het 8e linieregiment. Het is een lange, kranige kerel, in een splinternieuw uniform waarvan de vergulde knopen blinken in het opgaand zonnelicht. Hij drukt luitenant Mathieu de hand, vraagt of er in de nacht iets van belang gebeurd is, en richt dan een woord tot ons. ‘We zullen de Duitsers hier een verrassing bereiden van belang. Links en rechts staan verscheidene batterijen veldgeschut en mitrailleurs, het fort van Marchovelette is oninneembaar. Prikkeldraad is overal voor de loopgraven gespannen. Een mijnenveld is aangelegd, dichtbij, en we zullen eens zien hoe de moffen in de lucht gaan vliegen. Dus geen vrees, alles gaat best...’ Zijn woorden doen de jongens weer moediger opkijken, tenminste degenen die het verstaan. Want het wordt alweer enkel in het Frans gezegd; negen op tien van onze jongens verstaan er geen woord van.
De luitenant vraagt verder aan Mathieu hoe ‘zijn’ mannen het stellen, en deze antwoordt dat hij zeer tevreden is, en dat vooral ‘zijn’ onderofficieren zich uitstekend gedragen. Dan gaat de ander even naar de twee doden kijken die we in de kuil hebben gedragen, leest hun naamplaatjes en blijft enige minuten staan praten met luitenant Mathieu.
Deze komt op me toe zodra de andere weg is, en zegt glimlachend, op een ietwat verlegen toon, dat de kolonel van het regiment de officieren gebiedt zich niet te veel bloot te stellen, ‘want dat er een tekort aan goede offi- | |
| |
cieren is’, en hij zich dus in een abri... Ik begrijp dadelijk, en we beginnen in het midden van de loopgraaf een diep hol te graven, dat we daarna overdekken met twee slagvensters van het verwoeste huisje, bussels hout, en aarde. Zodra het klaar is kruipt onderluitenant Mathieu in die schuilplaats, zet zich neer op een soort bankje dat we hem hebben vervaardigd en... is er niet meer uitgekomen. Van op de rand van de loopgraaf kijken wij naar hem, het flinke kereltje van negentien jaar, met zijn teer jongensgezicht. Het duurt niet lang of hij valt in een zware slaap. Door dit voorbeeld aangemoedigd beginnen de mannen nu als om strijd te werken. Allen willen ze een ‘abri’ hebben, ze graven en spaden met buitengewone vlijft, sleuren van het huisje al weg wat er te vinden is, deuren en ramen, planken en balken, stenen, latten, mutsaards en stro, en op een oogwenk krijgt de loopgraaf een heel ander uitzicht. Boval heeft al lang de afgehakte bomen op een hoop tegen de haag gelegd, - 't gelijkt een hele houtmijt, - en is daaronder gekropen; bij een onverhoedse aanval is Boval zeker te laat op zijn post.
En het zal allemaal tot zo weinig dienen. Wij kennen nog niet de granaten van de zware veldartillerie van de vijand, die alles te gruizel slaan als ware het een papieren huisje.
Intussen komen er voortdurend soldaten van het 8e linie bij ons aan. Met twee en drie sluipen ze van links en rechts dichterbij, en nemen zwijgend plaats naast de anderen, zonder een woord verklaring te geven. Ze hebben gistermiddag en 's nachts in de huizen en de tuinen van Boninne gelegen, en uit vrees als deserteurs aangezien te worden komen ze terug op de plaats die zij ver- | |
| |
laten hebben. Een draagt zelfs op de schouder een zware niet-ontplofte obus die hij in het veld gevonden heeft. Hij legt ze voorzichtig achter een boom, om ze ‘later’ als herinnering mee naar huis te nemen.
Van vijf uur af is het artillerievuur in hevigheid beginnen toe te nemen. Aan de overzijde van de Maas in de richting van Maizeret, Andoy en Dave, horen we een onophoudend schokken van zwaar geschut. Het is als het rommelen van een geweldige molen die ergens diep onder de aarde verborgen staat en waarvan de hotsende botsende slagen opwaarts dreunen tegen de hemel. Als na het eerste geweldig loskraken, het nabulderen van de donder langs de echo's van bergen en dalen, holt het gestaag door de luchtruimte, die schijnt te daveren van het geweld. Tegen zeven uur begint het ook dichterbij. De forten van Cognelée en Marchovelette aan onze linkerkant gaan hun deel krijgen. Marchovelette ligt vlak bij ons, aan de overzijde van de steenweg, en we zien de rondbollende grasheuveling vanwaar we staan. Het begint eerst met een wild schieten links en rechts in het veld, zonder vaste richting. Dan slaan er een paar granaten in de huizen langs de steenweg en nabij de loopgraaf van de commandant. Telkens schiet een zware rookzuil uitbredend naar omhoog, blijft loom hangen op een paar meters boven de grond en verijlt in de lucht. Ze komen met korte tussenpozen aangezoefd, met een geluid als van een stok die zwiepend de wind doorklieft, en ze schijnen te zoeken als onheilspellende voorlopers naar de kwetsbare plaatsen van onze stelling. In het dorp achter ons zien we dezelfde sombere rookzuilen aan alle zijden opstijgen. Weer brandt het op verschillende punten. Om de loopgraaf van
| |
| |
onze commandant heen vallen ze de ene na de andere en wij vragen ons met angst af wat er daar aan 't gebeuren is. Dan schijnen ze opeens alle hun richting gevonden te hebben en de heuvel van Marchovelette gelijkt aldra op een reusachtige vuuroven waaruit de vlammen en de rookkolommen door gaten en spleten naar boven dringen. Of het geschut van het fort het vijandelijk vuur beantwoordt weten wij niet, maar we denken het.
En het kanongebulder groeit langzaam, groeit als aangehitst door een fors wezen dat daarginder tegen de blauwe onberoerde horizont dit vuurgeweld beheerst en bestuurt. Het groeit en groeit tot een enkel machtig geheel, waarin honderden stalen stemmen hun plaats vinden en gillen als om strijd. Daar zijn er die hoog en zwaar door de lucht zoeven als een aanhollend orkaan, en op de aarde beuken als slagen van reuzenmokers, die huilen als razende geesten, die bogelings zwiepen en te snel schijnen los te kraken, die gierend snorren als felgeslingerde keien of schril fluiten als de snerpende winterwind in magere boomtakken. En het al versmelt tot een onnoemelijk geloei als van een schuimende zeestorm, die ge in zijn nachtse dolheid zich hoort te brijzel bonken tegen hoge hardstaande rotsen.
De lucht rilt of te allen kant stalen koorden zijn gespannen waarop met een ijzer wordt geslagen. Daar is in mijn hoofd iets als de ronkende maling van een metalen ding, mijn oren tuiten en mijn voorhoofd zit als geprangd in een harde schroef. Het is al ijzer en vuur in een witgloeiende lucht, wij voelen de grond onder ons schokken bij iedere ontploffing, en over ons gezicht de luwe golvingen komen van de lucht. De mannen zitten
| |
| |
nu roerloos stil, met de rug tegen de verschansing geleund, stommelings te staren naar de rookkolommen die aan alle zijden opstijgen. Boven Boninne en boven het fort van Marchovelette hangt een zware smook, die ieder ogenblik dikker wordt en zich uitbreidt, en soms op- en uitsliert bij nieuwe ontploffingen.
Van Namen uit verschijnt hoog aan de hemel een vliegtuig. Het komt in snelle vaart naar onze zijde toe.
Wij horen het ronken en knetteren hoog in de blauwe zonnelucht, en boven Boninne draait het in een zwaaiende boog naar rechts af. Dan puffen er dicht bij het ronkend hemelding drie witte wolkjes open, op gelijke afstand van mekaar, wat verder nog drie, en in snellere sparteling klawiert het voort door de ijle ruimte. Het wankelt even, daar een granaatkartets vlak ernaast openbarst, wiegt een paar keren op zijn stijve grijze vleugelen, en zwenkt dan haastig weer Namenwaarts waar het ergens neerdaalt. Wij hebben met gespannen aandacht dit spel gevolgd en zijn blij dat de vlieger er heelhuids is van afgekomen.
En we steken weer onze spaden in de zware grond, en graven om de loopgraaf dieper en veiliger te maken. Ik vind er een wellustige voldoening in geen gevoel van vermoeidheid over me te laten komen, geen verlangen naar rusten, en het is of mijn geest en mijn wil buiten mij zijn, een afzonderlijk wezen vormen dat mijn lichaam als een machine aan de gang houdt. De luitenant zendt mij naar de commandant. Daar zijn de eerste granaten dicht bij de loopgraaf gevallen, een paar jongens zijn gewond en liggen of zitten op de aarden banken, gewikkeld in een deken. Daar ook zijn vele mannen van het 8e linie aangekomen, onder meer een adjudant, die
| |
| |
nu een deel der loopgraaf onder zijn bevel krijgt. Naast het elektrisch tuig dat in verbinding is met het mijnenveld, staat een geniesoldaat. Commandant Rousseau toont mij zeer fier een paar koperen koppen van gevallen granaten, die zijn mannen uit de holen hebben opgegraven.
Bij het terugkeren moet ik weer langs de aarden versterking, waarachter een batterij licht geschut staat opgesteld, beschermd door een sterk dak van boomstammen en graszoden dat aan beide zijden rust op een brede aardwal. Het artillerietuig ligt in wanorde daaromheen gegooid, met broden, drinkbekers, een paar korte kanonnierssabels, geweren en spaden. In een dieper uitgegraven holte liggen de kleine roodgerande granaten in rijtjes op mekaar getast. Het sluitstuk van deze kanonnen, die me van een oud model lijken, blinkt vettig alsof het pas gepoetst en gesmeerd is. Het langere voorstuk gaapt door een kleine ronde holte waardoor ik de lage vallei van Gelbressée kan zien. Ik begrijp maar niet waarom die batterij daar verlaten blijft staan. Aan de rommel die op de grond ligt merk ik duidelijk dat de kanonniers er inderhaast zijn uitgetrokken. Maar waarom komen ze die kanonnen niet weghalen? Zijn ze die misschien vergeten? Zonder de luitenant te verwittigen trek ik naar het dorp; in een tuin zie ik een majoor staan praten met een luitenant. Zodra hij mij opmerkt komt hij op mij toe.
‘Vous venez du fort?’
‘Mon major,’ antwoord ik, ‘il y a là-bas près de notre tranchée trois canons et il n'y a personne pour...’
Hij beziet mij opeens met een woedende blik.
‘Qu'est-ce que ça peut bien vous faire, vous! Fichezmoi la paix!’
| |
| |
En hij komt op mij toe met het blijkbare doel mij een paar oorvegen te geven. Zonder veel beleefdheidsvormen draai ik mij snel om en wip door de haag. Met een spijtig gezicht stap ik terug. Een commandant der artillerie komt mij tegen en ik herhaal voor hem nog eens: ‘Il y a là-bas trois canons...’
De man rookt een sigaar en bekijkt mij van ter zijde. Met een zeer kalm gezicht antwoordt hij: ‘Que voulezvous que ça me fasse, mon cher ami?’ en hij gaat voort. Achter een der huisjes waar wij in de vroegte levensmiddelen hebben gezocht staan enige kanonniers met een wachtmeester. Die drie arme kanonnen deren mij zo erg dat ik mijn slecht humeur neerduw en voor de derde maal voor hen optreed bij de onderofficier. Deze geeft zich tenminste de moeite toch eens te vragen: ‘Waar staan ze?’, op een toon alsof hij de zaak eens in de weerdij van een ogenblik in orde zal brengen. Maar wanneer ik hem de gevaarlijke plaats aanduid, antwoordt hij met een hooghartig glimlachje: ‘Ah? oui, je sais... c'est une surprise!’ Deze keer bezie ik mijn man met een zeer verblufte blik.
Ik kom terug in de loopgraaf waar luitenant Mathieu immer in zijn diep schuilhoekje zit, en Boval onder zijn boomtakken ligt. Jef van den Heuvel staat op de uitkijk. Het ongenadig beuken van het kanon, het kraken en schokken vlakbij begint erg op de zenuwen te werken van de soldaten. Met witte gezichten en starre blikken zitten ze gehurkt tegen de schans en kijken naar het dorp, naar de kerktoren waar een granaat een hoek van de vierkante bouw heeft weggeslagen. Een grote opening, waardoor een paar zwarte balken zichtbaar zijn, gaapt akelig over de huizen en de tuinen. Onze loopgraaf is
| |
| |
tot dusverre gespaard gebleven; dat ze evenwel het bestaan ervan kennen, bewijzen de welgerichte granaten van gisteren. De shrapnels beginnen nu echter dichterbij te vallen, in het veld voor ons, en telkens als de jongens ze horen aanfluiten in de lucht trekken ze instinctmatig de schouders in.
Opeens horen we een geluid dat we nog niet hebben waargenomen. Een alles overstemmend huilen gaat door de lucht, als van een hond in een maneklare zomernacht. Het is een duideiijk te onderscheiden machtig gieren als van een aanvarende wind, met iets onmeedogend hards erin, met op- en afgaande ongelijkmatige zwenkingen in het geluid, en daar komt plotseling een vreselijke slag, die de grond onder ons doet rillen. Door de boombladeren gaat een geruis als van een windvlaag en we horen de pannen van de daken kletteren langs de steenweg. Boven het fort van Marchovelette zien wij terzelfdertijd een geweldige rookkolom opstijgen, witte en zwarte rook die recht ten hemel schiet. Verbaasd kijken wij ernaar, tot er een zegt: ‘Het fort is gesprongen!’ - Maar enkele minuten later horen we weer datzelfde huilen door de lucht, davert heel de omtrek weer bij de zware slag en zien we de rookzuil; het moeten dus reusachtige granaten zijn. - Het zijn inderdaad de beruchte Duitse tweeënveertigers, zoals ik later vernemen zal.
Met de kijker van de luitenant onderzoek ik aandachtig het landschap voor ons. Geen levend wezen is er te zien. In de lucht buldert en kraakt het zonder verpozen, beneden tegen de grond is alles rustig. Om in 't diepere dal van Gelbressée te kunnen blikken ga ik boven op de borstwering staan, naast de uitstekende boomstronk. Ik zie nu beneden in het dal de steenweg
| |
| |
die rechts in de bossen verdwijnt, het opheuvelend land daarachter is een grote korenakker, het koren ligt neergewalst, het is nu een effen helling die glimmert in de zon en op haar gele kleur geen enkel stipje vertoont waar het oog kan aan hechten. Het is afgesloten links door een bos dat begint achter het huis dat we vannacht hebben zien branden en nu nog te smeulen staat; daarboven lijnt de beboste heuvelkam. Naar rechts toe zie ik de huizen van Franc-Waret met het lage kerkje, en kale wilgetronken die er schijnen te staan als naar de vallei loerende mensen. Van daarachter komt het onophoudend bassen en stompen van de kanonnen. Heel het land ligt als uitgestorven, en het is een onnatuurlijk uitzicht te midden van het voldragen zomergroen, van de huizen en het alledaags wezen van al die dingen. Het lijkt op een geheimzinnig gelaat dat in zijn rimpels het mysterie draagt van komende wonderheden. Ieder hoekje en kantje onderzoek ik naar links en naar rechts, en het eigenlijke gevaar van vechten man tegen man schijnt mij nog ver weg.
Het droge retse gekraak van kartetsen is telkens met drie slagen tegelijk tussen al het andere waar te nemen. Daar vallen er, met een doffe suizende slag in het veld achter en voor ons, die niet ontploffen. Telkens als een granaat of shrapnel in onze richting komt aangeschuifeld kijken ze van in de loopgraaf naar me op. Ik waarschuw met een: ‘'t Is niets’ of: ‘Pas op!’ naargelang ik oordelen, kan of het op ons afkomt of niet. Want mijn gehoor is nu reeds zo geoefend dat ik duidelijk onderscheid de verschillende geluiden en de richting der granaten. Onwillekeurig zoeken mijn blikken in de lucht. Van de zware granaat zie ik werkelijk de lijn
| |
| |
die zij beschrijft, een wazige blauwe streep die schuins uit de hemel komt op Marchovelette toe.
De shrapnels vallen immer dichterbij. Daar springen er een paar boven het veld op enkele meters van de loopgraaf, de kogels doen de aardbrokken opvliegen, en fluiten schril over onze hoofden. Ik spring telkens snel van de borstwering af achter de dam.
Dan zie ik op de klimmende helling in de verte iets schitteren, een plotselinge zonnestraal op een metalen voorwerp. Ik kijk scherp toe en zie een man met een blinkend voorwerp in de hand - een sabel. 't Is bijna onmogelijk hem te herkennen in de felle zonneschittering, tegen de gele achtergrond van het korenveld. Een beetje verder staan er nog twee, en één te paard. Ze blijven stil, roerloos als palen. Ware het niet de zonnestraal op het staal van de degen, zou ik daar nooit die mannen ontdekt hebben. - Dit zijn dan Duitse soldaten; die gaan op ons schieten, en wij op hen. Ik kan niet zeggen wat het zien van deze vier mensen me voelen doet. Iets pijnlijks, iets weemoedigs, met tevens een verlangende nieuwsgierigheid naar wat daaruit volgen gaat. Want deze drie zijn zeker de voorboden van de vele duizenden die verborgen liggen achter het groen van de beboste heuvelkam.
Ik zeg aan de mannen: ‘Jongens, ze komen af, hoor!’ en deel aan luitenant Mathieu mede wat ik in de verte zie. Deze vraagt vanuit zijn hol: ‘A quelle distance sont-ils?’ Ik antwoord: ‘Tweeduizend meter.’ En de luitenant besluit: ‘C'est trop loin pour tirer.’ Hij neemt de zaak kalmpjes op, gebiedt mij van de verschansing af te komen en legt alleman op door geen enkel teken onze aanwezigheid hier te verraden. Een zonderlinge
| |
| |
uitwerking heeft mijn mededeling op de mannen der compagnie. De angstige gedokenheid schijnt er opeens uit; daar komt leven in, ze grijpen hun geweer in de vuist, vegen het zand van de grendel, en kijken na of al de patronen erop zitten. Nieuwsgierig komen ze dan over de rand der borstwering loeren en één voor één moeten ze met de veldkijker de vier Duitsers waarnemen die daarginder in het veld staan. Ik zie nu dat er, een beetje naar links, een man langzaam de helling afdaalt naar de steenweg toe. Een paar honderd meter achter hem komt er een tweede, en zo een derde en een vierde. Ze blijven, dunkt me, op gelijke afstand van mekaar; wanneer de eerste staan blijft, houden de anderen ook stil. Hun ransel doet hen gelijken op mensen met zeer brede vierkante schouders. Naarmate zij naderen zie ik ook dat ze hun geweer in de hand dragen. Aan de rand van de steenweg gekomen, beneden in het dal, verdwijnen ze één voor één achter het houtgewas dat langs de baan groeit. En van boven komen er steeds anderen, één voor één, dan met twee of drie, en nu merk ik dat er ook van, andere punten dalwaarts trekken.
Met alle aandacht volg ik iedere beweging. Het schemert mij bij pozen voor de ogen van het strakke staren. Ik heb het kanongerommel bijna helemaal vergeten.
‘Nog niet schieten,’ gebiedt luitenant Mathieu.
Na verloop van tien minuten zie ik achter een huis, dat langs deze zijde van de steenweg staat, een der Duitsers naar het bos toe lopen. Hij moet door een veld waar de korenschoven in gelijke roten nog te drogen staan, en hij loopt van de ene hoop tot de andere, zich telkens daarachter enige ogenblikken verbergend. Anderen volgen hem op dezelfde wijze, en zij verdwijnen
| |
| |
achter elkaar in 't bos van Gelbressée, dat op een honderdtal stappen van onze loopgraaf eindigt.
‘Luitenant, ze zijn nu ongeveer op achthonderd meter.’
‘Wij mogen alleen schieten wanneer ze uit het bos komen. Boval, ga eens kijken.’
De eerste-chef komt met een benepen gezicht van onder zijn houtmijt uit, kruipt op handen en voeten tot vlak bij me, en met zijn hoofd naast mijn knie vraagt hij op fluistertoon:
‘Waar zijn ze?’
Ik reik hem de kijker over om hem zelf te laten zien, maar Boval wil zijn hoofd niet boven de verschansing uitsteken, en ik geef hem dus zo nauwkeurig mogelijk de aanduiding. En dadelijk roept Boval tot de luitenant:
‘Ils sont encore beaucoup trop loin, mon lieutenant.’ En terwijl hij dit zegt sluipt hij terug naar zijn hoop hout.
Ik word me zo woest op die lammeling dat ik hem met mijn geweer op zijn kop meen te beuken. Maar dan volgt er een zo gek toneel dat er een algemene schaterlach opgaat. Terwijl Boval naar de borstwering sloop is er een van de jongens in zijn schuilhoek gekropen, en onder de hoop boomtakken ontstaat er nu een spektakel van belang. Boval wil zijn rang van eerste-chef doen gelden, vloekt en dreigt met rapport bij de commandant zo de andere niet dadelijk de plaats ontruimt, maar de piot vloekt even krachtig terug, schreeuwt van onder het hout dat hij de ‘eerste bidon’ de kop zal klieven, en dat hij zijn hielen veegt aan de rapporten, tot tenslotte Boval hem bij de benen grijpt en onder het hout wil uitsleuren. De wederspannige piot houdt zich echter vast aan de takken en Boval trekt hout en
| |
| |
al een paar meters achteruit. Dan geeft hij het op, rood van woede, en gaat schuilen naast de luitenant.
Langs de kant van Gelbressée dalen de Duitse soldaten immeraan in kleine groepjes van de helling af, en verdwijnen in het bos. Opeens zie ik boven tegen de heuvelkam een grijze froezeling... Het wemelt daar van soldaten, een lange uitgebreide kolom die naar links trekt en langs de rand van het bos aldaar naar de vallei afzakt. Ditmaal zijn het geen kleine groepjes, maar een dicht gesloten bende. De eersten zijn reeds nabij het brandend huis. Daarachter verdwijnen ze in het hout. Als bij verrassing zijn zij daar gekomen, en het maakt de jongens zenuwachtig. Ze kunnen met het blote oog nu goed de vijandelijke soldaten zien naderen. Meest allen liggen ze tegen de borstwering, de hand op het geweer, om bij het eerste teken te vuren. Ik schiet een vijftal kogels in de richting van de vijand, maar de luitenant gebiedt nu op strenge toon niet te schieten alvorens hij uitdrukkelijk het bevel geeft. Ik ben woedend om dit verbod, vooral daar de vijand nu onder het bereik van onze kogels is, maar dan begreep ik waarom de luitenant dit bevel gaf. Dit aanrukkend voetvolk weet blijkbaar niet dat wij hier zijn, al de andere loopgraven worden op dit ogenblik heftig onder vuur genomen, terwijl bij ons slechts bij tussenpozen een granaat in de nabijheid valt. Een geweervuur vanuit deze loopgraaf zou ongetwijfeld de aandacht op ons vestigen, en ze zouden ons kort en klein schieten alvorens een van hun soldaten tot op vijfhonderd meter genaderd is.
Daar begint het echter boven onze hoofden en achter ons vervaarlijk te fluiten en te kraken. De granaatkar- | |
| |
tetsen ontploffen snel achter elkaar, en de kogels sissen ons om de oren als hagelstenen. Terzelfdertijd horen we achter ons een vreemd getrappel; ik kijk om - in stormpas komen langs de weg Franse soldaten aanlopen. Ik zie hun rode broeken door de haag, en hun hoofden met de blauwe muts steken boven het hout uit. De Fransen! Daar gaat een schok door ons! Wij liggen onder in de loopgraaf, onze ransel als beschutting boven het hoofd houdend, en wij roepen hun een juichend welkom toe. Vooraan loopt een officier, zijn mannen volgen hem op de voet in een lange rij. Voor onze verschansing gekomen vraagt hij: ‘Où est l'ouverture des fils de fer?’ - ‘A droite,’ wordt hem geantwoord, en hij verdwijnt met zijn mannen in het bos. Twee komen er door de haag wankelend naar de loopgraaf toe en laten zich naast ons neervallen. De ene heeft een wonde aan het achterhoofd en blijft languit op de grond liggen; de andere zit naast mij. Hij kijkt even op, en fluistert mij zachtjes toe als tot een oude vriend: ‘Je suis touché’ en hij wijst op een natte donkere vlek in de rode stof van zijn broek, even boven de knie. 't Is een jonge kerel met fijne handen, en een wit gezicht.
Het shrapnelvuur knettert boven onze hoofden en het braakt moordend lood naar links en rechts... Rrrrang... rrrang... rrrang... en de kogels en staalscherven kletteren tegen de muren van het huisje achter ons, knakken in de boomtakken, of slaan dof in de mulle grond, dat het zand ons in de ogen stuift en over handen en gezicht riezelt. Een gamel, op een ransel die naast ons ligt, wordt glad in tweeën gerukt, met een rauwe klank; een der jongens krijgt een kogel in de voet, een andere een door de arm, een derde zijn sjako wordt van zijn
| |
| |
hoofd geslingerd. Naast Boval krijgt er een 'n geweldige aardkluit op zijn gezicht, en Boval zelf begint te schreeuwen: ‘Amai! amai! amai!’ We menen allemaal dat hij dodelijk gekwetst is, hij drukt zijn hand op zijn borst en blijft zo zitten jammeren en kreunen. Het duurt maar enkele minuten. De granaatkartetsen vallen nu meer naar het bos toe, waarlangs de Franse soldaten zijn getrokken. De officier komt alleen terug naar onze loopgraaf. Hij blijft heel kalm op de rand staan en vraagt: ‘Qui commande ici?’ Vanuit zijn schuilhoek antwoordt Mathieu: ‘C'est moi, mon commandant’ en hij wil rechtstaan. ‘Ah! c'est vous!’ zegt de Fransman, ‘restez, restez, vous êtes là très bien!’ Hij vraagt één voor één aan zijn soldaten die bij ons liggen wat hun scheelt. Zwijgend hoort hij ze hun verwondingen vermelden, en gaat dan weer even kalm en rustig naar het bos terug.
Wij verademen een ogenblik. De gewonden worden zo goed als het gaat onder in de loopgraaf gelegd. Geen van hen heeft een klacht of een kreet geuit, de arme jongens. Hun, gezicht is bleek geworden, en met een gelaten blik kijken ze ons aan. Alleen Boval heeft gekreund of hij de laatste adem ging uitblazen, maar nu de luitenant hem meewarig vraagt: ‘C'est grave, Boval?’ moet de eerste-chef erkennen dat hij het niet weet. Hij opent zijn, jas en zoekt op zijn hemd naar de bloedvlek. ‘C'est curieux,’ mompelt hij, ‘je croyais qu'une balle...’ en rood van verlegenheid draait hij aan alle zijden zijn jas en zijn hemd, maar vindt niets.
Langs de kant van het bos en links naar Marchovelette toe breekt nu van alle zijden een razend vuur los; geweren en mitrailleurs knappen en knetteren zonder
| |
| |
onderbreking, als het ratelen van een molen. De kanonschoten donderen sneller en sneller achter mekaar, vuur en vlam brakend, en een zwarte smook drijft over de velden en de tuinen. Het is een geraas en een gedaver of alle krachten der hel zijn losgebroken. Langs de heuvelkam in de verte zie ik door de veldkijker een batterij in razende galop voorthollen, naar links toe, en verdwijnen in het hout. De Duitse soldaten dalen immeraan de helling af.
Nu gaat het komen. Ik voel het aan mezelf en aan de anderen. Het geweldige. Het bovenmenselijke, waarbij wij onszelf zullen overtreffen of waarin we zullen ten onder gaan, gaat losscheuren uit de dreunende sttmmen in de lucht. Het einde van de spanning en van het wachten nadert. Alles zal nu afgeteld worden in minuten in plaats van uren of dagen.
Bruno helpt de gewonden. Ieder maakt zijn verbandpakje open voor mogelijke ongelukken. Het zien van de gekwetsten heeft de angst voor verwondingen doen verdwijnen; ze weten nu wat hun te wachten staat.
Ik ga bij een der huisjes water halen voor de gekwetsten. Daar staan achter de gevel vijf Franse soldaten. Twee ervan zijn licht gewond. ‘Est-ce qu'ils nous tueraient?’ vragen ze dadelijk, waarop ik antwoord dat ze - ‘les Boches’ - ons nog niet hebben. Op de weg ligt er een, akelig verwond. De schedel is bijna helemaal van 't hoofd gerukt en de paarse hersens liggen bloot. Hij is op zijn rug gevallen, zijn hoofd steunt tegen zijn ransel, zijn ogen zijn gesloten, maar met de rechterhand doet hij nog enige vage bewegingen. Aan zijn vinger draagt hij een gouden ring met een rode steen. Over zijn achterhoofd en zijn hals loopt het bloed neer op zijn
| |
| |
ransel. De vlezige paarse hersenbobbels schijnen te rillen, en het gezicht heeft een vale doodskleur.
Bruno komt eveneens de gewonden verzorgen achter het huisje. Ik spoed mij terug over het heuveltje, langs de drie verlaten kanonnen, naar de weg achter de loopgraaf van de commandant, waar ik 's middags een auto van het Rode Kruis heb menen te zien. De auto is er niet. De commandant, aan wie ik mededeel dat wij enkele gewonden bij ons hebben, zendt mij naar het dorp. In zijn loopgraaf liggen nu ook verscheidene doden en gekwetsten. Ik loop naar Boninne. Rechts van mij zie ik het fort van Marchovelette; voortdurend vallen de granaten erop neer, de zware rookzuilen stijgen eruit op als uit honderden gaten in de korst van de heuvel. De weg waar ik over moet vertoont diepe holen van ingeslagen granaten. In het dorp - niets. Geen mens, geen dier, doodse lege verlatenheid. Granaten en shrapnels fluiten en huilen boven de huizen, overal, en slaan met schokkend geweld in de grond of op de woningen. Huizen branden, de toren staat vervaarlijk verminkt boven de bomen, gans de voorgevel bijna weggerukt. De daken zijn ingevallen, de pannen liggen te allen kant weggeslingerd, en de naakte zwarte daklatten vertonen hun vierkante raampjes, met oude strowijpkens ertussen gewrongen. In de school, naast de steenweg, is de hulppost. De deur staat open. Ik spring er binnen, zie een der plaatsen vol stro liggen, - niemand... Toch, in een hoek ligt een soldaat, onder een deken, een dode. Ernaast ligt een gewonde. Hij draait zijn gezicht naar mij toe en kijkt mij vragend aan.
‘Waar is de dokter?’
‘Weg.’
| |
| |
‘Waarheen?’
‘Weet ik niet.’
‘Is hij al lang weg?’
‘Weet ik niet. Ze zijn er allemaal uitgetrokken.’
Ik kom terug in de loopgraaf. Ik zeg dat de dokter last gegeven heeft de gewonden in een der huizen langs de weg te dragen, en dat men ze daar zal komen halen. Het is een leugen, maar ja...
En het donderend daveren van het kanon gaat voort. Van alle zijden ratelen geweren en mitrailleurs.
Ik sta weer over de borstwering te kijken, en houd onafgebroken de ogen gericht op de rand van het bos. Opeens zie ik daar, loerend tussen de takken door van het schaarhout, een Duitse soldaat staan. Hij trekt even de twijgen weg en staart over het veld. Eer ik de tijd heb de luitenant te verwittigen is hij weg.
Ik word weer naar de commandant gezonden om te vragen wat er te doen staat, of er geen orders zijn. Het wordt nu gevaarlijk, want boven het heuveltje links, waar ik over moet, vallen snel achter mekaar de granaten. In één adem loop ik tot aan de steenweg. Naar rechts toe, in een schuilhol voor mitrailleurs zitten een aantal soldaten. Een officier, dezelfde eerste-luitenant die in de morgen bij ons geweest is, geeft mij een teken om naar hem toe te komen. Ik zie er de mannen van onze compagnie die uit de loopgraaf in het veld zijn moeten wegtrekken en een tiental Franse soldaten van het 148e. Franse en Belgische gewonden liggen er op de grond, verder een dode hond, een wagentje en alle slag van alaam, dat gediend heeft voor ik weet niet wat. De officier vraagt me of er aan onze kant Franse soldaten zijn, en hij doet de jongens van 't 148e dadelijk
| |
| |
vertrekken in de richting die ik aanwijs. Een soldaat van onze compagnie geeft mij een stuk brood en laat mij drinken. Ik luister half naar het verhaal van een Fransman die vertelt dat hij een paar dagen tevoren een Duitse generaal heeft neergeschoten.
Van hier zie ik, over een diepe vallei, vlakbij, het fort van Marchovelette, waarop het granaten regent of het een duivelsspel is. Het infanteriegevecht woedt hier in al zijn vreselijkheid tussen Duitse en Frans-Belgische troepen. Maar van hieruit is er geen orde in te krijgen, kan ik niet zien vanwaar de aanvallers of de aangevallenen komen, evenmin wat de uitslag is of zijn zal. Wij wachten met stomme blikken, of het ook hier op deze plaats zal stormen zoals daar, bereid tot alles.
Het geweervuur ratelt zonder ophouden, nu meer links, dan meer recihts, en ik zie een troep soldaten in de verte in dolle vaart vooruitstormen. Ik spoed mij nu naar commandant Rousseau. Hij rookt zijn eeuwige pijp, altijd zichzelf gelijk, maar schijnt wat meer opgewekt dan in de morgen. Hij staat recht in de loopgraaf, kijkt voortdurend van het ene eind naar het andere, en onderzoekt met zijn kijker het terrein voor hem. De prachtkerel die hij is! Hij geeft mij de laatste slok cognac die hij in zijn veldfles heeft, antwoordt op de vraag van de luitenant dat hij geen verdere bevelen ontvangen heeft en wij dus moeten blijven waar wij zijn. Daar liggen nu meer gewonden in zijn loopgraaf, en ook meer doden.
Ik ga weer terug langs de steenweg, achter de huizen om, en over de kleine heuvel. Op een paar stappen van de stelling der drie kanonnen hoor ik opeens roepen: ‘Hé, le Belge... aidez-moi!’ Het is een Frans soldaat die
| |
| |
daar op de grond ligt, op enkele meters van mij af. Ik ga op hem toe, en hij steekt de handen naar mij uit. ‘Voulez-vous me porter derrière cette maison?’ vraagt hij, ‘j'ai une balle dans la jambe.’ Het is een deerlijk klein kereltje, ijselijk bleek. Ik kniel naast hem neer en met veel moeite krijg ik hem op mijn rug. De kogels fluiten ons onophoudend om het hoofd. Het soldaatje weegt zwaarder dan ik dacht en ik moet al mijn krachten inspannen om recht te komen. Hij houdt beide armen stijf om mijn schouders geklemd, en ik hoor zijn mond pijnlijk hijgen naast mijn oor. Ik meen hem weg te dragen naar het huisje langs de weg, maar ik heb pas een paar stappen gedaan of een schril fluitende granaatkartets komt op ons toe, en barst open met een nijdige rrrank! vlak boven onze hoofden. Ik krijg een schok die mij bijna omverwerpt, de Franse soldaat uit een doffe zucht, zijn armen laten los. Ik buig mij over hem neer, zijn rechterarm is bijna gans afgeslagen, de mouw weggerukt, en de lichte stof van zijn hemd kleurt snel rood van het overvloedig bloeden. Op het achterhoofd heeft hij eveneens een fel bloedende wonde. Hij doet nog eens de ogen wijd open, staart mij vlak in het gezicht, fluistert: ‘Jésus. Marie!... Adieu...’ en na een laatste stuiptrekking over heel zijn lichaam ligt hij stil.
Weer dat akelig dreigend fluiten, een tweede kartets knakt boven me en ik krijg een geweldige slag in de rechterzijde. Ik voel een stekende pijn alsof plotseling een gloeiend ijzer op mijn naakte huid wordt gedrukt. Mijn mantel is verscheurd, het is door mijn jas gegaan, door mijn hemd, en ik voel de natte lauwigheid van bloed. Mijn hoofd duizelt. Een nieuwe schok op mijn linkerschouder nu, maar zonder grote pijn, iets als een
| |
| |
zware vuistslag die mij machteloos maakt. Ik keer mij om en wil wegkruipen. Meteen voel ik al mijn weerstandsvermogen, al mijn uithoudingskracht weg. Het is me of met áán knak al mijn zenuwen, al mijn spieren zijn doorgesneden.
Een derde slag als een stomp in mijn rug, als een felle prik van een stekend voorwerp.
Nogmaals barst een granaatkartets boven mijn hoofd, en aan dezelfde linkerschouder word ik een tweede keer getroffen.
Ik ben erg gewond, maar ik behoud mijn tegenwoordigheid van geest. Ik weet maar áén ding: ik moet hier weg, dadelijk, of het is uit met me. Steunend op mijn rechterhand kruip ik op de knieën voort, ik voel dat mijn laatste krachtsinspanning eraan gaat, dat ik het slechts enkele ogenblikken nog zal uithouden. Mijn ogen schemeren, ik zie het gras niet waar ik over wegkruip. Ik hoor nog duidelijk de kogels rondom mij fluiten. Daar loopt vlakbij een soldaat langs me heen, ik zie enkel zijn benen als in een nevel. ‘Help me!’ roep ik hem toe. En hoe het gebeurt weet ik niet, maar ik sta weer vlak bij de loopgraaf van luitenant Mathieu, ik zeg aan iemand: ‘De commandant zegt dat we moeten blijven,’ en dan val ik bewusteloos in de armen van Bruno van der Henst.
Ik kom weer bij; ik lig op een strozak in de woonkamer van een der kleine huisjes, waar we een uur vroeger de gewonden van onze loopgraaf hebben binnengedragen. Deze liggen of zitten langs de muren, stil, en ik hoor ze pijnlijk zuchten en kermen. Bruno, Jef en Marcel Breyne zitten naast me, en Bruno is bezig de
| |
| |
mouw van mijn jas open te snijden. Hij onderzoekt mijn wonden, en legt er watten op uit een verbandpakje, terwijl Jef mij rechthoudt. Alleen mijn linkerschouder doet mij vreselijk pijn. Ik heb geen kracht meer in me, niets, en als een kind laat ik mijn twee vrienden begaan. Een koortsige hitte brandt door mijn hele lichaam en ik drink gretig het water, dat men mij toereikt. Het zweet biggelt over mijn voorhoofd. Dan weer huiver ik van ijzige kou.
Het begint te deemsteren, en de voorwerpen in de kamer zijn nog slechts vaag te onderscheiden. Af en toe komt een van onze jongens uit de loopgraaf naar binnen, staat een ogenblik naast me, drukt mij stom de hand en gaat weer weg. Jef van den Heuvel is naar het dorp geijld, op zoek naar een dokter om me te doen wegbrengen. Bruno en Marcel blijven naast me zitten en Bruno houdt mijn hand in de zijne. Ik ben er maar half bewust van hoe ik op dit strobed lig, mijn hoofd nu naar links dan naar rechts kerend, met Bruno pratend over mijn vrouw en mijn kind, over mijn moeder en over onsamenhangende dingen; ik zou willen slapen en ik kan niet. Al het andere: loopgraaf, luitenant Mathieu, commandant Rousseau, kanonnen, granaten, doden, staan als verre dingen achteraan in mijn geest, lange tijd geleden. En dan komt er iets over me als het verzinken in een lichte droom, waarvan het ontwaken zal zijn het leven van vroeger.
Jef komt terug uit het dorp. Wat hij er gedaan of gevonden heeft, weet ik niet. Als door een floers zie ik beiden naast me zitten, en ik voel de schokken van de granaten, die onophoudelijk om het huisje inslaan. Ruiten vallen rinkelend op de vloer. Een Frans sergeant,
| |
| |
aan de voet gewond, ligt tegen de muur, een binnenkomend soldaac loopt ertegenaan, de sergeant slaakt een smartelijke gil. Ze dragen mij in de kelder, want het huisje kan elk ogenblik instorten. Het keldertje is een vierkant, sterk gewelfd plaatsje, met een raampje van een hand breed en een voet lang. Een hoop aardappelen dekt de ene helft van de vloer, aan de andere zijde staan enkel een paar lege tonnen. Ze leggen me zachtjes neer op het strobed, boven op de aardappelen. Dan gaan ze weer naar de loopgraaf, waar luitenant Mathieu hen roept, - en ik zal de drie vrienden niet meer terugzien.
Ik lig op mijn rug. Bij de minste beweging voel ik een stekende pijn in de schouder en in de zijde. Daar worden nog andere gewonden binnengebracht; we liggen vlak naast mekaar, ik geloof een vijftiental, en de diepste stilte heerst in de kelder. Nu en dan slechts een pijnlijk kreunen. Het is pikdonker. Wij horen de doffe davering van de kanonnen, als het verre dommelen van een goederentrein in een late zomeravond...
|
|