| |
| |
| |
In de loopgraaf
Drie uur 's morgens. De eerste-chef Boval staat voor het zolderraam te schreeuwen: ‘Debout!... Debout! Nom de...! Les Boches sont là!’ Daar is geen piot die nog aan slapen denkt. Allen tegelijk willen ze de ladder af, en hoe het zonder ongelukken afloopt begrijp ik niet. De Duitsers zijn natuurlijk niet daar, dat weten we wel, en horen het ook aan de stem van Boval, die we reeds gewikt en gewogen hebben. Maar niettemin staan we enkele minuten later buiten in de kille nachtlucht, en door de rauwe morgenschemering trekken we weg. In versnelde pas over de glibberige aardewegen en in de diepste stilte gaat het naar Boninne toe. In een boomgaard voor de kerk van Boninne houden we stil en krijgen bevel in de strooien hutten te schuilen die tegen een haag zijn opgericht, en te slapen. We kruipen onder de klammige vlagen zo dicht mogelijk tegen elkaar aan, maar het slapen gaat niet; het is te koud en we zijn te plots opgejaagd uit, onze nachtrust.
Uit de grijze schemering klaart de morgen, de mist hangt smoordik boven de grond en tussen de takken van de fruitbomen die boven onze hoofden hun groezelige nevelkruinen uitspannen, met natte, afhangende bladeren. Daarachter krijgen de logge romp en de toren van de kerk duidelijker lijnen en schijnen reusachtig hoog in het vage nevellicht. De pannendaken van de huizen vormen als een diepgelegen achtergrond van flauw rood, en verder schemeren vaag twee wieken van een windmolen als twee klagende armen. Ik kijk naar het oosten en merk tot mijn verbazing dat de zon al een heel eind boven de einder staat, ongezien en onverwachts geko- | |
| |
men; in matte bloedrode kleur schijnt ze op de aarde te staren door de dikke mistlaag, zonder glans of warmte. De mist verijlt als opgezogen in die wrede onschone zon, en daar lopen reeds tere schaduwlijnen van de boomstammen over het gras. Aan het uiteinde van de boomgaard is Latour weeral bezig koffie te koken. Daar is ook een zak met suiker, en ieder krijgt er zijn deel van. De sergeant-majoor betaalt, onder de strovlagen, de soldij uit van de twee laatste dagen. Tegen een hooiopper zitten commandant Rousseau en luitenant Mathieu en drinken een fles wijn leeg, die hun slecht schijnt te bekomen op de nuchtere maag, want onze luitenant wordt er misselijk van, en de commandant vraagt aan Jef van den Heuvel een stuk van zijn soldatenbrood.
Enigen van ons gaan naar de kerk. Het ligt er vol zakken brood, vleesconserven, dozen van alle slag en kleur, tussen hopen stro waarop soldaten hebben geslapen. Zij biechten en communiceren, terwijl een franciscaan de mis leest. Voor velen is het lang geleden dat ze nog mis of biecht gekend hebben; het is geen vrees, die hen er thans toe brengt, zeker niet, maar het diep ingeworteld christelijk geloof dat op zulke ogenblikken zijn machtige vat op ons menselijk wezen legt. En voor velen ook is het de laatste maal.
Weer klinkt daarbuiten ‘Aux armes!’ en staan we na enkele minuten in het gelid. ‘En avant!’... en terug naar Champion. Voor de tweede maal moet Latour zijn ketel water in het gras omklinken. De derde compagnie van het eerste bataljon is ook bij ons - wij vormen de tweede compagnie - en we gaan terug naar dezelfde hoeve, waar we blijven slenteren om het hof en in de boomgaard. De onvermoeibare Latour komt nog eens
| |
| |
voor commandant Rousseau staan: ‘Faut-il faire du café, mon commandant?’ - maar de commandant anfwoordt dat er voor die dag reeds genoeg koffie is gezet.
Wij horen nu dichterbij het geschutvuur, zware ploffende slagen, maar wij weten niet van welke kant het komt. Terwijl wij tegen de gevel liggen en Boninnewaarts kijken zien we daar plotseling een zwarte rookzuil vanuit de grond opschieten, een trechtervormige kolom die verbredend oprijst als een reusachtige vaas. Dan vervormt ze zich in de lucht tot een vuilzwarte wolk. Een tweede, een derde, alle achter het bos dat tegen Boninne ligt, en wij kijken ernaar met vreemde, nieuwsgierige blikken. ‘Het zijn bommen die inslaan,’ zegt de sergeant. De majoor doet ons daarop allen op het binnenplein van de hoeve blijven, en wij moeten... aardappelep schillen. De ijverige foerier zit aldra weer opnieuw naast zijn houtvuur en waakt over de middagkost.
Tot tegen de noen blijven we op de hoeve, marsvaardig. Door de openstaande poort, waar nu twee schildwachten geplaatst zijn, zien we langs het nonnenklooster twee batterijen veldgeschut voorbijrijden, gevolgd door munitiewagens. Ongeveer elf uur komt er bevel tot oprukken. Zodra wij aangetreden zijn, komt majoor Govaerts uit het hoevehuis. Zijn mannelijk gelaat draagt een hardere uitdrukking.
‘Ik hoop,’ zegt hij, ‘dat ieder van u zijn plicht zal doen. De eerste die durft gaan lopen schiet ik neer lijk een hond.’
Het is kort en bitsig-hard gezegd, zoals de hele man is, maar het is de juiste toon en het slaat in de harten. Wij weten trouwens dat, ook in het grootste gevaar,
| |
| |
onze majoor naast ons zal staan, en dat is de hoofdzaak. Jammer echter dat al die toespraken, dat alle inlichtingen en bevelen van onze officieren telkens uitsluitend in het Frans gegeven worden. De majoor kent geen Vlaams, de commandant kent geen Vlaams, de luitenant kent geen Vlaams, en zo moet een onderofficier, Boval, voor de manschappen vertolken wat er gezegd wordt. Dan is alle fut eruit, dan komt het maar van een onderofficier, en Boval spreekt bovendien een ‘Vlomske’ van Ronse, dat haast niemand begrijpt. Van de tweehonderd jongens van onze compagnie zijn er geen dertig die Frans verstaan. Ik hoor de soldaten herhaaldelijk mopperen: ‘De Vlamingen mogen het weeral niet weten!’ en zeer verbitterde opmerkingen worden daarbij gemaakt.
In versnelde pas stappen nu de twee compagnies de helling van Champion af, en wij houden halt in een dreef nabij Boninne. Vóór ons ligt rechts een bosje, verderop links het kasteel van Zualart met het dorp daarachter. Wij maeten ons onder het dichte gebladerte van de dreef verschuilen en wachten. Achter het bos, naar Gelbressée toe, horen we aanhoudend kanonvuur, zonder dat we weten of het Belgisch of Duits geschut is.
Nu is het wel zeker dat het werkelijk beginnen zal, en het is aan de jongens te merken. Ze zitten meest allen stil voor zich uit te staren, en alle gekscheerderij is weg. Het onbekende, het vreemde van wat er te gebeuren staat eer het avond wordt vat ons aan. Wij kennen van het soldatenleven enkel geweer en ransel, exercitie en marsen, kazerne en maneuvers, aan oorlog heeft er nooit iemand gedacht. Ik lig in het gras en kijk naar de mannen om me heen. Het zijn bijna allen jongens uit het volk, werklieden en boerenzonen, met ruwe handen en
| |
| |
met de stroeve trek over hun gelaat die de harde arbeid van elke dag er heeft opgedrukt. Ze zijn onverhoeds van hun werk weggegrepen, om oorlog te gaan spelen, en dragen in lijf en leden nog het gewende gebaar van hun dagelijkse bezigheid. Daar is er een bij, Terreyn, die gisteren slechts is aangekomen en ergens diep in Frankrijk aan de oogst bezig was toen het mobilisatiebevel hem bereikte. Grote, struise kerels zijn het, met breedgebouwde schouders en hoekige gelaatstrekken, waarin de stille, bijna weemoedige ogen de besloten kalmte verraden van hun inwendig leven.
Ik schrijf een brief aan mijn vrouw, voor het geval dat ik er niet levend van zou terugkomen; het laatste dus, en daar overkomt mij bij het schrijven een week gevoel. Op de omslag schrijf ik het adres, en daarboven in het Nederlands, het Frans en het Duits: ‘Ik verzoek degene die deze brief op mij vindt hem te zenden aan mijn vrouw.’
Wij horen opeens over onze hoofden een licht geschuifel, en even daarop zien we achter ons, boven de helling, iets openklappen in een zwart wattig wolkje waaruit rode vlammetjes poffen. Nog een, nog een... en het geeft telkens een droge harde knal. Die wolkjes ontstaan daar als vanzelf, zwellen dik op en drijven dan zachtjes mee met de wind. Verwonderd en nieuwsgierig staren wij die vreemde dingetjes aan en vinden het wel een zonderling verschijnsel. Verder weg barsten ze nu, in de richting van Champion, en daar zien we de munitiekolom, waarvan de wagens en paarden langs de tramlijn van Champion staan, in allerhaast wegrijden. Dan roept er iemand: ‘Ce sont des shrapnels!’ en het geeft ons een hevige schok. We zijn rechtgestaan om beter te kunnen kijken,
| |
| |
en de commandant gebiedt op strenge toon: ‘Sous les arbres!’... Een luider fluiten doet ons opkijken, iets als een langgerekt versmoord janken uit de diepte der lucht, dat als een wervelwind onzichtbaar over ons heenholt, en daarginder tegen de steenweg op Namen, waar wij gisteren in de regen hebben gestaan, springt meteen een wolk stof en rook uit de gevel van een huis, en nu de wolk opklaart zien wij de helft van het dak en de gevel weggeslagen. Het gaapt ons van verre aan als een noodklacht vol verschrikking. Een tweede granaat komt door de lucht, sneller, intenser naarmate ze nadert, en door de grond davert een geweldige slag die ons doorschokt waar wij liggen. Ditmaal valt ze in het veld, vlakbij, op enkele meters van het uiteinde der dreef.
Daar is niemand die een woord spreekt; we zitten onder de laaggetakte bomen, en blikken over het veld, met de uiterste spanning wachtend op het snijdend suizen. Denken doen wij evenmin, tenzij aan de mogelijkheid dat de volgende granaat dichterbij zal vallen... en wat dan gebeuren zal. Ik zie hoe er enkelen de knieën intrekken en de schouders duiken, en één die wat al te luid zijn mening oppert wordt woedend het zwijgen opgelegd. Het is de instinctmatige vrees voor de slag die onverhoeds van ergens komen kan zonder dat er afweren mogelijk is, net zoals bij iemand die door de dikke duisternis loopt en zich opeens op het punt denkt door een paar ongeziene handen te worden aangegrepen.
Het is uit, daar komt niets meer, en de kalmte keert terug. Wat daarginder achter Boninne plaatsgrijpt weten wij niet. Voortdurend horen we de stotende boem van een kanonslag, en daartussen knetterend geweervuur. Nu
| |
| |
en dan stijgt er boven het bosje een zwarte rookzuil op van een inslaande granaat.
Terwijl we even opkijken zien we beneden in de vallei twee soldaten met een hondekarretje aangedraafd komen, de ene trekt en de andere stoot, en ze jagen de helling op zoveel als hun krachten het maar toelaten. Op het wagentje staat een grote ketel die hut en heir waggelt en toch zijn evenwicht niet verliest. We vragen ons af wat het wel zijn mag. Onze commandant, die het door zijn kijker onderzoekt, zegt opeens heel kalmpjes: ‘C'est Latour.’ - Ze komen de dreef ingereden, zo dwaas dat een paar mannen die niet gauw genoeg terzij springen hals over kop over de weg rollen. Latour komt dadelijk voor de commandant staan. ‘Eh bien, Latour?’ - ‘Ce sont les patates, mon commandant,’ antwoordt de andere, nog hijgend van de inspanning, maar op zo kalme toon alsof het de gewoonste zaak der wereld gold.
Onze goede foerier is inderdaad ginder in de hoeve bij zijn vuurtje blijven zitten. Hij heeft de compagnie laten vertrekken, en toen de kost klaar was heeft hij, met een der koks die bij hem gebleven was, de zware ketel op een oud melkkarretje geladen dat hij in de hoeveschuur ontdekte, en komt ons nu verrassen met het middageten. De shrapnels hebben hem niet tegengehouden. Goede kerel van een foerier, het is uw enige heldendaad in de oorlog, maar ze verdient geboekt te worden.
Vanuit Boninne jagen er thans voortdurend auto's in razende snelheid de weg op naar de Naamse steenweg; ze verdwijnen een Ogenblik voor onze blikken in de lage daling van het golvende land, om verder weer op
| |
| |
te schieten tegen de helling van Champion waar ze voortsnorren achter de bomen en de huizen. Ruiters vliegen dezelfde weg op, en eveneens een batterij geschut, de paarden te vierklauwe vooruithollend met gespannen nek en de mannen vooroverliggend op de paarden. En achter ieder stijgt een grijze stofwolk op, die het gerij achterna wirrelt als dikke donzige smook van een locomotief.
Boven het land staat de heetschroeiende augustuszon onbarmhartig te branden. Daar is zuchtje noch windje, en geen rimpeling krieuwelt langs de blaren van het hout. De staalblauwe lucht blijft strak, gespannen als tot scheurens toe; het lijkt of de grond ligt te hijgen van smachtende dorst. Rondom ons hellen de akkers in effen glooiing neer, en haver en koren dat niet neergewalst is ligt vertrappeld en verwoest of er een bende schoolkinderen heeft in gespeeld. Boninnewaarts vlekt tussen het overvloedige groen van hagen en bomen de witte gevel van het kasteel van Zualart. Heel het land is als één reusachtige oven vol geelrode vlamflitsen, en de lucht rilt van de felle hitte die schijnt neer te golven uit de vuurhaard daarboven.
Vanuit het dorp komt er opeens een auto naar ons toegereden, met een vaart of de duivel erachter zit. Wij menen eerst dat de chauffeur een verkeerde weg inslaat en we trachten hem door gebaren te doen verstaan meer naar links te rijden, langswaar de anderen zijn verdwenen, als er uit de auto een officier springt, met een driekleurige sluier om de lenden, die begint te roepen zo luid hij kan: ‘Où est le chef du bataillon?... Conduisez-moi chez...’ Majoor Govaerts stapt haastig onder de bomen uit, op de luidruchtige stafofficier toe, en wij
| |
| |
horen deze enige bevelen mededelen met luide stem en geweldig slaan van zijn armen, waar wij enkel van vatten: ‘Houdt het drie uur vol en dan is er de Franse divisie...’
Dat klinkt zeer aanmoedigend; we gaan dus het gevaar in, maar zullen niet alleen staan tegen het gehele Duitse leger.
‘Aux armes!’ roept de majoor, en al dadelijk staan we klaar. Onze compagnie neemt de plaats in van de derde compagnie en deze komt in onze richting. Het is een ogenblik van uiterste zenuwachtigheid. Aan het einde der dreef gekomen klinkt het: ‘Couchez-vous!’ en we leggen ons neer achter de bomen en langs de wegrand, het geweer tegen de schouder, de vinger op de trekker, gereed om te schieten. We kijken allen naar de hoek van het bos waar we elk ogenblik de Duitsers verwachten. Het land vóór ons krijgt een andere gedaante en betekenis, daar gaat hier aldra gevochten worden op leven en dood, - en we zijn overtuigd dat we van op deze plaats de Duitsers een bloedige verrassing voorbereiden.
‘Het gaat hier stuiven,’ zegt een sergeant, en de majoor die het gehoord heeft snauwt hem dreigend toe: ‘Zwijg, sergeant, on ne fait pas d'omelettes sans casser des oeufs.’ Een nieuw bevel, en met het geweer omlaag lopen we door het bosje vlak voor ons, en aan de andere kant de weg op naar rechts. Langs deze wegkant is een gewone ijzerdraad gespannen, en de weg ligt wat hoger dan het land ernaast. Wij moeten daarachter schuilen, znaar we geraken niet door de versperring, de ijzerdraad is te dik, en de man met de nijptang om hem door te knippen heeft zijn tuig verloren. Weer vooruit, en een
| |
| |
ogenblik daarop liggen we ‘en tirailleurs’ langs diezelfde weg. Rechts van ons hebben twee machinegeweren postgevat, en op de rand van, de weg die voor ons uit naar Boninne loopt zit een kolonel, die op hoge toon ons toeroept: ‘Allons, mes braves, allons, le brave Dixième! Le commandant (de naam versta ik niet) a été tué!... c'était un héros... Dans deux heures les français seront ici.’
Het doet ons goed te zien dat onze kolonel daar met ons in het gevaar is en geen spoor van vrees vertoont. Van zijn toespraak begrijpen de Vlaamse jongens niets. We zitten daar erg op ons ongemak, zonder enige dekking. Onze ransel ligt voor ons en we steunen daarop ons geweer om beter te kunnen mikken. Enigen hebben zelfs een bos haver voor zich liggen. Het kasteel van Zualart staat in brand. Nogmaals vooruit, en nu lopen we met gebogen rug door de twee sloten langs de weg naar Boninne toe. Ik zie op de weg weggeworpen ransels en geweren. Een dood paard ligt tegen een haag, met de vier poten brutaal in de lucht en een donkere bloedvlek op de ronde balg. Twee kanonnen rijden over de weg. De mannen op de paarden zijn zwart als negers. Vooruit gaat het. Een huis brandt naast ons, in al de andere zijn de ruiten uitgeslagen, bij sommige gaapt in het dak een grote holte. Op de straat en in de hoven diepe gaten van ingeslagen granaten.
‘Het derde peloton hierlangs!’ roept luitenant Mathieu, en we lopen over een stuk akkergrond, gejaagd, met gekromde rug, bevreesd te laat aan te komen waar we moeten zijn, tot wij buiten adem in een korte loopgraaf neertuimelen. Op een oogwenk liggen wij in stelling tegen de borstwering, onze ransel voor ons, het
| |
| |
geweer in de richting van het bos van Gelbressée, gereed voor alles wat gebeuren gaat.
De loopgraaf vormt de hoek van een tuintje. De haag die het omringt is door de aarden dam bedekt, waarschijnlijk om deze meer stevigheid te geven, en een boom, die in de haag stond, steekt met een eind stam boven de dam uit. Het is enkel nog een magere stronk met afgehouwen takken. Naar rechts toe ligt het bos van de Gelbressée, een riviertje dat afdaalt tot aan de huizentroppel van dezelfde naam, daar beneden in de vlakte, langs de baan op Franc-Waret. Vlak voor ons de helling van de kale akker. Aan onze rechterzijde een breed veld dat opklimt tot boven tegen een eikenbos. Achter ons de hoven en huizen van Boninne. In het kerktorenraampje zie ik een soldaat, een kanonnier, die met de kijker de einder onderzoekt. Links een heuveltje waarop een redoute voor kanonnen, daarachter liggen een paar huizen, waarvoor de loopgraaf loopt, bezet door het ander deel der compagnie.
Ik ken die plaats en de omgeving zeer goed. Aan datzelfde tuintje heb ik op wacht gestaan enkele nachten tevoren, en heeft een brigadier mij op zijn ronde met wantrouwen ondervraagd. ‘oemda 'k Vloms klapte laik nen Ollander’. Hij is zelfs tot bij onze commandant gegaan om volle zekerheid te hebben over mijn nationaliteit, en deze heeft hem weggezonden met een uitschelding van belang. Wijzelf hebben de loopgraven gemaakt, daar verder rechts, en het geeft ons meer zekerheid op een plaats te zijn die wij kennen. Ik begrijp nu dat het onbarmhartig heen-en-weertrekken van onze compagnie, van de eerste augustus af, op dit ogenblik van groot nut is.
| |
| |
Hièr liggen wij dus, schietensgereed. Ieder zoekt een gemakkelijke houding om te vuren, en om zich zo goed mogelijk tegen het geweervuur van de aanvallers te dekken. Maar alles is en blijft rustig. Op het veld voor ons roert geen blad, rechts noch links is een levend wezen te bespeuren. Het is een rust als de dood, een leegte, die vol onzichtbare en heimelijke gevaren is, een spannend wachcen op geweldige dingen die ieder ogenblik kunnen gebeuren en heel die dwaze kalmte van het landschap in een hel verkeren van bloed en dood. Want langs alle zijden buldert hier het kanon, doffe hokkende slagen uit de verte voor ons, korte krakende losbarstingen dichtbij, met kleine tussenpozen, maar we zien nergens iets. De tijd schijnt als uiteengesnokt met korte knakke rukken, daar is als een vermorzeling in de lucht, of ongeziene machten in stomme razernij tewege zijn heel de wereld te verdoen. Het wordt ons aldra duidelijk dat al het geweld zich samentrekt boven de heuveling ginder, achter de huizen waar we weten dat het fort van Marchovelette ligt. Wij zien daarboven onophoudend de witte en zwarte wolkjes openknallen die wij nu kennen als granaatkartetsen, en nu en dan een dikke rookzuil opstijgen van ontploffende bommen. Velen menen dat al dat kanongeduivel van dit fort komt, en dat we hier onder de veilige bescherming liggen van zijn vuurmonden.
We komen stilaan op adem, de strakheid gaat weg van onze voorhoofden; armen en benen ontspannen zich en we voelen de vermoeienis van het moeilijk liggen tegen de borstwering.
Degene die naast mij zit zegt opeens: ‘Daar liggen twee doden in de loopgraaf.’ Daar liggen twee doden,
| |
| |
twee gedode soldaten; de een tegen de dam van de schans, met het gezicht naar de grond, onder een soldatenmantel waar zijn, benen onderuit steken met de plompe soldatenschoenen aan de voeten. De andere ligt beneden in de loopgraaf, eveneens met het gezicht naar de grond gekeerd, en bedekt met wat stro. Ik kijk achter me in het tuintje. Een drietal trechtervormige holen duiden de plaats aan waar de moordende bommen zijn ingeslagen. Een paar bomen zijn rats in tweeën doorgerukt. De grond is bestrooid met groene blaren en afgerukte takken, met dikke, ronde reine-claude-pruimen, die er zo menigvuldig liggen alsof ze er uit zakken zijn neergegoten. Het huisje erachter is gans dooreengesmakt; de stenen zijn uit hun voegen gewrongen, de groengeverfde ramen en de deuren hangen schots en scheef geprangd tussen de dreigend zakkende muurklompen, het verste gedeelte ligt in gruis op de grond, in een treurige dooreengroezeling van latten en balken, witte kalkklodden en vernielde dakpannen, en rode bakstenen met een kleur als verse rauwe wonden. Ik ga langs de nog rechtstaande voorgevel en kijk door het raam. In een kamertje daarbinnen, tegen een bed overdekt met kalk en steenbrokken, ligt een soldaat, een dode. Het lijk leunt tegen de bedsponde, rustig, of de arme jongen zo neergevallen is en de kracht niet meer heeft gehad om recht te staan. Uit het vaal dode gezicht staren twee glazige ogen mij aan, levenloos, maar met iets in de uitgestorven blikken alsof het laatste dat zij aanschouwd hebben hem met een bovenmenselijke angst heeft geslagen, met iets in de halfgeopende mond alsof zijn laatste kreet versmoord is geworden op zijn lippen. Zijn handen steunen met uitgespannen vingers op de
| |
| |
vloer, een beetje van zijn lichaam af, zoals hij bij het vallen om zich heen heeft gegrepen om zich vast te houden. Is hij in die kamer komen schuilen voor het grijnzende vuurgeweld der granaten? Is hij, gewond, hier binnengesukkeld om er rustiger dood te gaan? Hij draagt op zijn hoofd het mutsje der carabiniers.
Daar is hier iets vreselijks gebeurd, daar zijn hier drie mensen afschuwelijk om het leven gebracht en achtergelaten. Daar is een arm rustig huisje vernield, de woning van vredige, schamele mensen. En tóch is dit geen schelmstuk, geen misdaad... want het is oorlog. Het werd bevolen door mensen die in andere tijden voor een eenvoudige verwonding strenge straffen uitspreken, door mensen die zachtmoedigheid en naastenliefde preken en deze als de hoogste menselijke deugden prijzen. Wij voelen allen, onbewust, dat op deze plaats iets gebeurd is dat de natuurlijke gang der dingen verbreekt, dat al wat er vroeger onder de mensen bestaan heeft en hen in een geheel samenbond, hier is afgesneden, brutaal verbroken, zonder overgang, zonder voorbereiding of reden voor ons, eenlingen; - een mens mag nu een ander mens vermoorden. Wij vatten het niet, en ons gemoed komt daartegen in opstand. En in onze simpele geesten is iets treurigs, iets angstigs. We hebben het tot hiertoe niet geloofd, niet kunnen geloven. Ik kijk om mij heen, als opeens ontwaakt. Het leven, dat leven van elke dag, met zijn kleine doen en zijn kleine verlangen, het leven dat achter me ligt, al die dagen en jaren, het lijkt me alles zo leeg en hopeloos in het aanschijn van deze dode jongens.
Deze drie zijn dus de eerste doden die ik zie, de eerste slachtoffers. De onverhoedse zekerheid grijpt ons
| |
| |
aan als een geweldige stomp op de volle borst. Ik kom in de loopgraaf terug, de jongens zitten met de rug tegen de borstwering, hun geweer naast zich, stil en ernstig, en kijken met schuinse blik naar de twee lijken. Iets fataals ligt op hun trekken; ze schijnen te berusten in dat dood-zijn, en de kalmte die in de onmiddellijke omgeving heerst brengt iets verzachtends. Luitenant Mathieu onderzoekt met zijn kijker het land voor de loopgraaf en maant ons voortdurend aan op onze hoede te zijn. Enkelen van ons kijken eveneens over de aarden verschansing in de richting vooral van het donkere bos. Anderen graven de loopgraaf dieper uit om erin te kunnen schuilen, of halen vanuit het huisje planken en balken waarmede ze over de gracht een beschuttend dak bouwen.
Het begint stilaan te deemsteren. De zon is weggetrokken achter de hoge bomen van Boninne, de grauwe schemering kruipt over de heuvelen en het houtgewas, en de dinsen worden stomp en grijs.
Daar komt geen verpozen in het geweldig daveren van de kanonnen. Langs alle zijden schokt het in de lucht en door de grond, links en rechts en achter ons. In Boninne branden verscheidene huizen, en zonder ophouden kraken de zware ontploffingen in golvende rookwalmen los. Het komt van ginder aan de einder aangegierd, opgaand in hoog gesingel, om dan in razende drift naar de aarde te schieten waar het hier of daar met een vervaarlijke slag aan zijn einde komt. De lucht is er vol van, en daartussen ratelt nu en dan het rekketekkend geweervuur.
Langs de tuinhaag, die een hoek vormt, loopt een weg naar het dorp, en daarlangs staan drie huisjes, een
| |
| |
honderd meter achter ons. Ik hoor in die richting opeens een gerucht, een schreeuw van mens of dier, en ik zie er tegen de gevel een soldaat staan die in onze richting kijkt. Ik ga erheen met Jef van den Heuvel, - in datzelfde huisje hebben we gelegen toen we een paar dagen tevoren daar op wacht stonden - en terwijl we naderen horen we binnen iemand pijnlijk kermen. De soldaat die we gezien hebben, is er een van het achtste linieregiment; zijn compagnie lag gisteren in onze loopgraaf, en toen de eerste bommen vielen kort na de middag, drie van zijn makkers doodden, en twee zwaar kwetsten, zijn de anderen weggevlucht in dolle angst, geweer en ransel neerwerpend langs de weg, en deze hier is teruggekomen en vraagt ons nu wat hij doen moet. De doden hebben wij reeds gezien, de twee gewonden liggen hier in een klein vierkant kamertje, verlicht door een vunzend petroleumlampje. De vloer is bedekt met dooreengewoeld stro en dekens. De ene ligt tegen de muur, stil, en staart mij aan met glanzende koortsogen. Een granaatscherf heeft hem zwaar getroffen, juist boven de rechterknie, de verhakkelde stof van zijn broek is in het verkorven vlees geplakt, al zijn kleren zijn doortrokken van donkere bloedvlekken. Hij heeft zijn broeksband boven de wonde om zijn dij geriemd en uit alle krachten toegetrokken. Met opeengebeten tanden ligt hij daar, zijn donker gelaat is vertrokken van de pijn, en in zijn zwarte kroezelharen hangen strohalmen. Op mijn vragen antwoordt hij met een paar korte zachte woorden, die hij tussen zijn tanden doorsist, maar geen klacht komt over zijn lippen.
In het midden van de kamer ligt een andere stakkerd met vermorzelde voeten en een diepe wonde in de buik.
| |
| |
Hij huilt, een rauw schrijnend huilen van de vreselijke pijn, met niets menselijks meer in de klank, en het lijkt meer op het kermen van een ter dood gewonde hond. Zijn lippen zijn paars, dikke zweetdroppelen parelen op zijn voorhoofd, en zijn groot-open ogen, die schijnen te branden, kijken me hulp-smekend aan. Hij klampt mijn hand in de zijne, die vuil-kleverig plakt. ‘Blijf bij me;... blijf bij me...’ jammert hij als een angstig kind, en ik zie hoe de pijn zijn lippen doet beven. ‘Zeker, mijn jongen,’ zeg ik. ‘Ik zal dadelijk iemand halen om u weg te brengen... Doet het zo'n pijn?’ Hij wijst met zijn andere hand op zijn bloedende voetstompen, en op de wonde in zijn buik. Aan de ene voet is nog een schoen, die half is afgerukt, de andere voet is een afzichtelijk bloedende vleesklomp, vastgeplakt met kous en broek in het paars geronnen bloed. Hij toont mij zijn arme voeten, en wringt zijn hoofd en zijn schouders heen en weer van het onmenselijk lijden. ‘Ze hebben me hier achtergelaten en zijn allen weggelopen... Zou 'k nog genezen?... Wat gaan mijn vrouw en mijn vier kinderen doen?... God! God! God!... Ge zult me toch hier niet laten liggen, niet waar?...’ Hij houdt mijn hand krampachtig vast, mijn vingers zitten als tussen een gloeiende schroef. Jef van den Heuvel gaat in de loopgraaf dadelijk Bruno van der Henst roepen, die juist dit jaar zijn medische studiën, zou beëindigd hebben. Bruno komt dadelijk, onderzoekt bij het licht van een klein lampje de wonden. Flarden van hemd, broek en vest, zijn ineengeklonterd in de gapende wonde op zijn buik, waaruit het bloed steeds voortvloeit; het stro onder hem is een vettige rode viezigheid, en heel de vloer is glibberig van het bloed.
| |
| |
De andere ligt intussen altijd even onbeweeglijk te staren, met zijn koortsig glanzende ogen, en schijnt onbewust van wat er om hem heen gebeurt.
Ik loop naar het dorp. Naast de gevel van een huis staat een wagentje met een paard voorgespannen. God weet waar de eigenaar ervan is. Het is haast volslagen donker nu, en in het dorp is er geen mens meer te zien. Ik neem het moede paard bij de toom en leid het mee. Op een deken dragen we dan zo voorzichtig mogelijk de twee gewonden op het karretje, de ene huilt en kermt dat het ver in 't rond gehoord wordt, de andere uit geen klank, en de soldaat van het 8e linie rijdt met hen weg.
Met ons drieën blijven wij zwijgend en terneergeslagen staan luisteren tot we niets meer horen. ‘Zo hij niet dadelijk een dokter vindt,’ zegt Bruno, ‘leeft de sukkelaar geen uur meer.’
We komen terug in de loopgraaf. Het is nacht geworden, een nacht van angstig wachten en van spokend onheil. Het kanongedonder gaat voort, vlakbij is het ietwat verminderd, maar van de zijde van de vijand houdt het even gestadig aan.
Op de hoge heuvelkam in de verte zie ik plots drie heldere flikkeringen kort achter mekaar opschieten, daarop volgen drie doffe losbrandingen en tegelijkertijd het akelig dziiiii door de lucht van de shrapnels, die in de richting van Marchovelette losbarsten in rode vuurvonken. Telkens en telkens weer zie ik de drie opvlammende lichtflitsen der vijandelijke kanonnen als grijnzende vuurogen door de nacht blikken. Verder weg, naar rechts, horen we nu duidelijker de doffe rommeling der zware batterijen, waar over de Maas de forten van Maizeret, Andoy en Dave liggen.
| |
| |
In het dorp achter ons branden de huizen voort, en de opschietende vlammen werpen soms een vale schijn op de dingen langs de loopgraaf. Daar huilt ergens een hond.
In de verte, tegen de einder aan, zie ik een lichtje, een rood glimmend stipje in de wijde duisternis, dat eenzaam en roerloos daar hangen blijft als een lantaarn aan een lange stok. Heel de nacht blijft het op diezelfde plaats, vredig pinkend sterretje, geheimzinnig lonkend naar de duizenden loerende ogen, die er door de donker naar kijken zoals ik.
Een sombere nacht is het, zonder maan of sterren. De donkerte hangt boven onze hoofden als een zwart floersig deken, zo laag dat wij er met de handen bijna aan tasten kunnen; nu en dan wordt ze vaneengereten door de krakende shrapnels, die hun roodgloeiende kogels sissend uitbraken in alle richtingen, en om ons heen horen we dan ergens de doffe smak van een fors geslingerd stuk staal dat op de grond neerkomt. De jongens liggen geleund tegen de aarden wal van de borstwering of onder in de loopgraaf, de mantels dicht toegeknoopt. Ik kan nog vaag hun donkere lijven onderscheiden, en horen hoe de ene of de andere een onrustige beweging maakt. Ze spreken slechts fluisterend. Op gedempte toon herhaalt de luitenant nu en dan het bevel dat niemand slapen mag, maar de zware adem hier en daar verraadt dat bij velen de vermoeienis te sterk is. Luitenant Mathieu staat naast me, en we turen beiden door de holle duisternis voor ons. Hij reikt me ieder ogenblik zijn kijker over om in deze of gene richting te speuren, waar hij telkens meent iets verdachts op te merken. Maar alles is rustig, stil, en de verre kanonsla- | |
| |
gen zijn als geluiden uit een andere wereld. Die ondoordringbare donkerte werkt op de verbeelding als een betovering. Hoe langer en scherper ik toekijk, hoe meer ik allerhande gedaanten voor me zie, grote geweldige gestalten die reusachtige armen zwaaien en in allerlei zot te gebaren dooreenwriemelen. Ze stijgen soms hoog op, als reuzen, of kruipen sluipend langs de grond op me toe. Het bloed jaagt door mijn slapen, en ik hoor mijn hart kloppen. Ik voel niets meer aan me, enkel mijn opgehitste verbeelding schijnt te leven, daar, binnen in mijn hoofd. Mijn zenuwen rillen bij pozen door heel mijn lijf en meer dan eens ben ik op het punt alarm te roepen. Links of rechts breekt dan opeens een knetterend geweervuur los, zonder dat we kunnen raden vanwaar het komt of op wie er geschoten wordt. En telkens vliegen al de mannen recht, geweer in de aanslag,
tot afweer gereed.
Toen het nog licht was, hebben we in een loopgraaf op de rand van het bos enige beweging gezien. Twee mannen keken even over de borstwering naar ons, en trokken dan weer dadelijk het hoofd terug. Allen zagen we duidelijk dat het twee van onze soldaten waren, de welgekende sjako kan alleen op een piottenkop passen. Maar onze luitenant gebood zo streng ons niet te tonen, dat wij dachten dat er onraad dreigde van die kant en wij nu nog met argwanende blik van tijd tot tijd in die richting kijken. Luitenant Mathieu weet evenmin als wij wie er links of rechts, of voor of achter ons liggen. Met zijn toestemming kruipt Jef van den Heuvel er nu naar toe om zekerheid te hebben over wat er daar huist.
Hij komt aldra terug met de melding, dat het een peloton van een andere compagnie is, ook van het 10e,
| |
| |
en dat ze de hele tijd gedacht hebben dat wij Duitsers waren. Ik trek naar rechts, de loopgraaf van de commandant opzoeken, om hem te vragen of er de luitenant ook verder iets te doen staat. Het is hoogstens tien minuten ver, maar het is een akelige tocht. In die donkerte loopt men vooral gevaar neergeschoten te worden door de eigen schildwachten, die bij ieder gerucht een naderende Pruis menen te horen en dit gevaar dreigt van alle zijden. Op het heuveltje, waar ik over moet, struikel ik over een voorwerp, een neergeworpen ransel, ik sluip langzaam verder, door een tuin, en plots klinkt vlakbij: ‘Halte-là, qui vive!’ - ‘Sentinelle amie.’ - ‘Quelle compagnie?’ - ‘Du commandant Rousseau, 10e de ligne.’ - ‘Tournez à droite sur la chaussée.’ Ik weet niet vanwaar de stem komt, zie niets, en ga verder tot ik langs de gevel van een huis op de steenweg geraak. De scukken van de afgeschoten dakpannen kraken onder mijn voet. Ik trap in een hol van een ingeslagen bom en val languit op de grond. Ik vind eindelijk de diepe weg, waar de loopgraaf in uitkomt. Deze is zeer sterk gebouwd, diep uitgegraven, met een aarden bank aan weerszijden en een sterk dak uit boomstammen, houtbussels en aarde. Aan de achterkant sluit dit dak de loopgraaf toe, naar de zijde van de vijand is een brede spleet om op aanrukkend voetvolk te schieten. Op dit ogenblik echter zie ik daar niets van. Een schildwacht gaat de commandant roepen, die dadelijk bij me in de holle weg komt staan. Hij is kalm als altijd en rookt bedaard zijn pijp, terwijl ik hem mededeel hoe het ginder bij ons gesteld is, en hoe we de tijd hebben doorgebracht. Ik merk al dadelijk dat ze hier van de zenuwachtige angst, die bij ons heerst, niets kennen, en ik voel
| |
| |
mezelf ook rustiger worden. Een ander deel van onze compagnie ligt nog verder, in een loopgraaf te midden van het veld. De commandant vraagt me te gaan zien welke compagnie er rechts van de onze ligt, boven op een heuvelrand, waar wijzelf de loopgraaf gemaakt hebben enkele dagen tevoren, en met een paar raadgevingen om luitenant Mathieu zoveel mogelijk bij te staan, zendt hij mij terug. Ik breng wat kalmte bij de mannen van ons peloton, en ze krijgen van de luitenant nu ook de toelating om te slapen.
Met Jef van den Heuvel ga ik dan op zoek naar de andere compagnie. We stappen eerst dwars door de hoven en de velden, daar we deze weg beter kennen, maar we zitten aldra zo verkluwd tussen hagen en tuinafsluitingen van ijzerdaad, dat we weer de weg moeten opzoeken langs het dorp. Elk ogenblik roepen we: ‘Sentinelle amie!’ Nergens ontmoeten we een schildwacht, en de klank van onze eigen stem luidt zo akelig hol in de leegte van de duisternis, dat wijzelf er bijna bang van zijn. Plots zien we vlak voor ons iets bewegen. We blijven pal staan, het geweer krampachtig in de vuisten geklemd, bajonet vooruit. Een zwaar snuiven vlakbij, - en onze ogen, aan de duisternis nu gewend, herkennen het zwarte logge lijf van een kalf of een koe. Het stomme dier is waarschijnlijk uit de verlaten stal gebroken in een der bijliggende huizen en dwaalt verloren door de donkere nacht. Het gerucht van mensenstemmen heeft het op ons toe doen komen, en vergenoegd wrijft het zijn goedig-angstige kop tegen mijn mouw. Het volgt ons, terwijl we voortgaan, tot wij het met een stoot van de geweerkolf wegjagen. We horen achter ons het arme beest treurig moemen.
| |
| |
Op de dorpsstraat merken we onder aan een deurreet een zwak lichtstreepje. Wij kloppen en stoten de deur open. Een tiental mensen, mannen, vrouwen en kinderen liggen op de vloer te slapen, op zakken en stro; ze steken allen tegelijk de koppen omhoog bij ons binnentreden en kijken ons zwijgend en met vragende blikken aan. Met losgewoelde haren zitten de vrouwen in de ene hoek van het enge plaatsje, de mannen in de andere, en dicht bij de deur staan een hoop zware pakken. Een smokig lampje op de schouwplank werpt een flauwe lichtschijn over heel de groep, over de verfrommelde kleren en de ruwe vermoeide gezichten.
‘Moeten we vluchten? Zijn ze daar?’ vraagt een der mannen met een bevende stem. Wij trachten hem gerust te stellen met te vertellen dat de Duitsers achteruitgeslagen zijn en dat ze niets te vrezen hebben, maar we zien duidelijk dat ze ons niet geloven. Een oude man, die op een strozak ligt, begint opeens op klaaglijke toon iets te vertellen in zijn gebroken Waals dialect, terwijl hij met zijn magere arm voor zich uit wijst.
We gaan tussen twee tuinhagen verder. Op sommige plaatsen zijn bomen afgerukt, stukken uit de hagen liggen op het voetpad, en we moeten voorzichtig voortstappen. De vijandelijke granaten hebben hier een erge verwoesting aangericht, daar er in de nabijheid een batterij geschut opgesteld staat. Wij komen in de weide, waarin de loopgraaf ligt die we zelf gegraven hebben, en erlangs gaande roepen we alle tien stappen: ‘Sentinelle amie!’ Niemand roert. Daar de loopgraaf tegen de rand van een bos ligt is de duisternis hier nog zwarter dan bij ons. Als we bijna aan het eind gekomen zijn, springt er opeens voor ons iemand uit de grond en roept op
| |
| |
dreigende toon: ‘Qui êtes-vous?’ Het is de commandant der compagnie. Toen men ons hoorde naderen, heeft hij zijn mannen het strengste zwijgen opgelegd, en met dreigende revolver staat hij nu voor ons. Wij geven op wat onze zending is, welke compagnies daar aan zijn linkerkant en voor hem liggen, en de man is blij het te vernemen. Ik vraag hem om twee ‘hommes de liaison’ tussen zijn en onze loopgraaf te plaatsen om gemakkelijker met elkaar in verbinding te blijven, - dat de luitenant het gevraagd heeft. Hij geeft bevel aan een korporaal en twee mannen met ons mede te gaan, en we trekken terug, dwars door de weiden en de tuinen nu, en plaatsen onze twee mannen elk op een punt dat ons het best geschikt lijkt. De twee kerels vinden het helemaal geen aangenaam karweitje en volgen ons met tegenzin.
We zijn ongeveer tweehonderd stappen van onze loopgraaf, wanneer aldaar een razend geweervuur losbreekt, onmiddellijk gevolgd door een heftig schieten aan de rand van het bos, waar Jef de eerste maal is heen geweest. Ze beginnen waarachtig op mekaar te schieten! We horen de kogels over onze hoofden fluiten, en één vliegt er met een harde knak in een boomstam naast me. We schreeuwen uit al onze macht: ‘Cessez le feu! Cessez le feu!’ en lopen in allerijl naar de loopgraaf toe. Het vuren houdt op, en als we bij hen komen zien we de luitenant in een zeer krijgshaftige houding achter de loopgraaf staan, en de mannen liggen nog met het geweer in de hand tegen de borstwering. De eerste-chef, Boval, is woedend omdat het een vergissing is. Hij heeft er zo moedig op gevuurd!
| |
| |
En de nacht gaat zijn langzame, zware gang, in diep geheim en spookachtige onzekerheid. Aan de andere zijde van de Maas duurt het bulkend kanongedreun voort, soms met korte tussenpozen, soms vijf of zes beukende slagen snel achter mekaar. Ik ga nog een paar keren tot bij de commandant, los de luitenant af, of Jef, die de wacht houden tegen de borstwering, en zit om te rusten op de rand van de loopgraaf, geleund tegen een boom. In de dikke duisternis zie ik enkel de zwarte lijn van de boomstronk die te midden van de aardwal staat, en het hoofd van Jef dat even boven de borstwering uitsteekt. En altijd pinkelt in de verte dat eenzame kleine lichtje als een lantaarn aan een hoge paal.
Nu ik neerzit voel ik de vermoeienis als een zwaar gewicht op mijn schouders drukken. Alle delen van mijn lichaam doen me pijn. Mijn hoofd zakt voorover op mijn borst, mijn voeten, die neerhangen in de loopgraaf, schijnen te branden, en het koude zweet op mijn rug doet mij rillen. De vorige nacht op die hooizolder te Champion heb ik slechts een paar uur geslapen, de nacht daarvoor stond ik op wacht, ik voel mij uitgeput.
Daar komt iets als een weldoende verdoving over me, van niet meer te moeten staan, van alle inspanning te kunnen laten, en met gesloten ogen lig ik met mijn schouder tegen de boomstam. Er is leven, wakend leven vlakbij, daar beneden onder mijn voeten ligt een lijk, een hond huilt verder in het dorp. Ik ben me niet meer bewust van het verre kanongedonder, weet niet of het mijn verbeelding is die het mij horen doet ofwel werkelijkheid. Om ons heen diepe stilte.
Het is geen wakker-zijn of geen slapen, want ik hoor iedere fluistering van de mannen in de loopgraaf, hoor
| |
| |
hun zware asem en de beweging van hun lijven. En het is geen denken of geen dromen. Want mijn geest is te loom om te denken, en dromen is het niet, want ik weet van al het stille leven om me heen. En het is een beeld dat in mij opstaat uit de jaren toen ik nog kind was; een feitje waar ik nooit meer heb aan teruggedacht omdat het geen betekenis heeft. Maar gebeurd is het inderdaad, dat weet ik nu weer met vaste zekerheid. Ik zit in de beemd achter onze tuin, op de rand van een waterkuil, - Pollekenskuil heet die, - en in het water zijn mijn twee broers en nog een andere jongen aan 't zwemmen. Het is een zomerdag, en de zon blinkt op hun witte lijven waar het water van afdruppelt, en hun haren zijn sluik langs hun slapen en hun voorhoofd geplakt. Ze plonzen en plassen in het water dat in heldere droppelingen opspat, met dwaze gekke gebaren, en roepen elkaar vrolijke dingen toe op luide toon. Ik zit nabij het water in het groene beemdgras en kijk toe. Het is alles zo volmaakt natuurlijk, juist als het geweest is; daar ontbreekt geen enkele bijzonderheid aan, ik weet dat het zo alles moet gebeurd zijn. Dan grijpt mij plots mijn oudste broer met zijn natte handen bij de benen, sleurt me naar de kuil toe, luid lachend, en ik roep huilend van angst: ‘Moeder!... Moeder!...’
Ik schrik op. Het duurt een ogenblik eer ik mijn gedachten weer bij elkaar heb en bij de werkelijkheid naast me. Mijn hoofd is diep op mijn borst gezakt, mijn voeten zijn zwaar alsof er een klomp lood aanhangt, een stekende pijn zit mij in de rug van de ongemakkelijke houding, en mijn hele lichaam huivert van de ijzige kilte. Ik trek mijn mantel dichter toe, en kijk een ogenblik met vermoeide blikken in de donker. Luitenant
| |
| |
Mathieu staat bij de borstwering, het kanon dondert voort ginder, verder over de Maas, en altijd pinkt dat eenzaam verre lichtje, vlak voor ons, een weemoedig sterretje, dat niet van plaats verandert. Ik kan er mijn oog niet van afwenden, het is of een enig lang straaltje als een rode draad mijn blikken aan dit lichtend stipje bindt. Hoe komt dit licht daar? Wie heeft het daar opgehangen? Wie of wat is er daar? Moet het dienen om de richting te tonen aan de duizenden die nu op dit ogenblik door de stille nacht Namenwaarts tiegen om ons morgen te verpletteren door hun overmacht?
En ik doezel weer weg in een sluimering, die noch waken noch slapen is. In het college te Herentals. Ik zit na het uur in de klas opgesloten, ik weet niet meer waarom. Een grote landkaart tegen de vuile muur, het houten gestoelte van de leraar, het zwarte bord met een Latijnse zin erop, enige ruwe schrijfbanken... De leraar is vergeten dat ik hier nog zit; ik wil weg, en ik sluip voorzichtig buiten, de muur langs, de pijler van de galerij op... en juist terwijl ik aan de andere zijde langs een boomstam neerkom, staat daar de leraar grinnikend onder de boom...
Pang!...
Daar knakt bijna vlak boven onze hoofden een shrapnel, en de kogels en scherven sissen akelig door de lucht. Iedereen is wakker geschrokken, en de donkere lijven bewegen loom tegen de logge aardklomp der borstwering.
Het eenzaam pinkend lichtje hangt daar immer als een lantaarn aan een hoge paal. De koude rilt mij langs rug en benen, maar de vermoeienis is te sterk, en ik sluit weer de ogen.
| |
| |
In die brief aan mijn vrouw, die ik in de namiddag geschreven heb in de dreef, heb ik iets vergeten. Ik weet niet wat het is, maar daar is iets dat ik nog moet bijvoegen. Ik wil hem weer uit mijn zak halen, maar ik kan geen beweging doen, iemand houdt mijn handen vast. ‘Bruno,’ zeg ik, ‘Bruno, neem die brief uit mijn zak... Bruno...’
‘Tu dors, Claes?’
Luitenant Mathieu zit naast me, diep in zijn mantel gedoken. Jef van den Heuvel heeft zijn plaats ingenomen op de uitkijk.
‘Non, mon lieutenant,’ antwoord ik, terwijl ik mij rechtzet en mij draai en keer om de kou te verdrijven. Wij kijken beiden in de donker voor ons uit.
‘Had ik geweten,’ zegt hij op weemoedige toon, ‘dat de oorlog dat is...’
‘Ik begrijp u, luitenant.’
Beneden in het dal van Gelbressée begint een huis te branden. Het is een hoog wit herenhuis, aan de weg gelegen, met een grote tuin erachter. Ik heb er in de dag herhaaldelijk naar gekeken. Een onzichtbare hand heeft er het vuur aan gestoken. Daar zijn geen opslaande vlammen, enkel een rosse gloed boven het dak, waardoor we de dik walmende rook zien opstijgen.
|
|