Namen 1914
(1962)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Op de vooravondDe eerste schemering van de uchtend geeft aan de dingen opnieuw hun gewone vorm, en wij zijn bijna verwonderd dat alles weer zijn uitzicht heeft van gisteren. Rond vier uur drijft er hoog in de lucht een bestuurbare ballon voorbij, in de richting van Namen. We weten dat het een Franse is, de sergeant is ons gisterenavond komen verwittigen er niet op te schieten. In de voormiddag begint de drukte weer opnieuw langs de baan. De laatste vluchtelingen trekken voorbij. Daar komen nu echter meer soldaten, lansiers, wielrijders en artillerie. De kanonslagen donderen weer in de verte, heviger dan gisteren. Tegen tien uur komen langs de weg een tiental Franse dragonders gereden, door een luitenant aangevoerd. Het zijn de eerste Franse soldaten die wij zien, ferme ruiters, op hoge magere paarden, gewapend met een zwarte lans. Ze zien er erg krijgshaftig uit met hun zware helm overtrokken met een grijslinnen kap. Wij gaan hen één voor één de hand drukken, ontroerd, want we voelen de band die deze vreemdelingen met ons verenigt in de strijd tegen dezelfde vijand. Het is enkel een patrouille, ze heeft de ganse nacht de omgeving doorzocht en keert nu terug in de richting vanwaar het kanongebulder komt. Wij besluiten natuurlijk uit deze verschijning dat er een heel Frans leger ergens in de omtrek moet liggen, en dat geeft ons meer moed. Met stoutmoediger blikken kijken we noordwaarts, - laat ze maar komen, de Duitsers, ze zullen weten tegen welke prijs. Het is een zwoele zomerdag. Telkens als er over de baan een batterij kanonnen, munitiewagens, ruiters of | |
[pagina 15]
| |
voetvolk voorbijtrekken, wolkt het grijze lichte stof in dichte vlagen boven de steenweg op en blijft daar minutenlang hangen. Het plakt de soldaten op de zwartbezwete gezichten, pikt in de ogen en maakt de kelen schor en droog. De blaren van hagen en heesters zijn grijs geworden, en de zon steekt haar onmeedogende priemstralen op naakte handen en halzen. In de weide links naast de steenweg maken geniesoldaten een loopgraaf: ze staan in broek en hemd, en slaan geweldige gebaren met schop en houweel. Ze gelijken in dat ketsend zonnelicht, met hun rode gezichten en zwaaiende armen, op baarlijke duivels die helse dingen aan 't bereiden zijn voor dood en vernieling. Daar komt een gendarm voorbij; hij houdt met de hand de toom vast van zijn paard, waarop een jonge boerenvrouw schrijbeens zit met een zwaar pak aan iedere arm. Zij drukt de benen hard tegen de flanken van het dier aan om zich in de zadel te houden. De vrouw kijkt verloren voor zich uit, zonder enige verlegenheid. De gendarm, een lange struise kerel met zwarte baard, blikt ernstig over de baan en leidt het paard voorzichtig over de aardeweg. 's Middags worden we afgelost door soldaten van een ander regiment. Is onze compagnie misschien onverwachts naar een verder dorp gezonden en heeft men ons achtergelaten? Wij zien de eerste sergeant-majoor in een vaart naar ons toegefietst komen. Hij brengt ons bevel ons onmiddellijk bij de compagnie te voegen op de steenweg naar Namen. Het wordt zeer druk langs de baan. We spoeden ons naar de aangeduide plaats, waar wij de compagnie vinden, de geweren aan rotten. Niemand weet waartoe die plotselinge herrie dient. Ik | |
[pagina 16]
| |
vind er mijn drie vrienden, Jef van den Heuvel, Marcel Breyne en Bruno van der Henst. De compagnie is onverhoeds uit de hoeve geroepen waar ze ingekwartierd lag en staat hier, met een paar andere van het 10e, op nadere bevelen te wachten. Een gutsende regenvlaag verdrijft hitte en stof, maakt ons echter doornat. Een regiment lansiers vliegt in razende galop langs ons heen, in de richting van Namen, en nu zijn we nog vaster overtuigd dat de Duitsers dichtbij zijn en wij dadelijk in het vuur moeten. Maar Jef van den Heuvel beweert dat die mannen alleen zo onbedaarlijk rijden om uit de regen te zijn. Het is een geweldige wolkbreuk. Men laat ons toe te schuilen in de huizen langs de steenweg. Daar zijn de mensen halfgek van angst, de vrouwen snikken en de mannen vragen met benauwde stem of de Duitsers er zijn. In het huis waar ik binnengevlucht ben, zitten we met zessen in de keuken en krijgen er een kop koffie. ‘Aux armes!’ horen we buiten roepen, en wij lopen naar onze geweren en ransels en staan enige ogenblikken later weer in 't gelid. En terug naar Champion. Nog altijd is er geen spoor van Duitsers te zien. Niemand van onze officieren zegt een woord over wat er gaande is, - ze weten er waarschijnlijk niet meer van dan wij, - en dat maakt de jongens zenuwachtig. De hoeve, waar wij binnen moeten, ligt op de heuvel van Champion, naast het klooster. Zij behoort aan prinses of hertogin van Arenberg, wier kasteel, op de oever van de Maas, nabij Marche-les-Dames gelegen, door de genie in as werd gelegd. Wij zijn erlangs gekomen een paar dagen tevoren; het was een akelig gezicht. Het tuinhuis, de prachtige hof, de schuren en stallingen, alles | |
[pagina 17]
| |
was vernield. Van het rijke huis zagen we nog enkel zwartberookte muren en brandende balken. Men vertelt, onder vier ogen, verstommende dingen over de schatten die de soldaten er gevonden hebben. De prinses of hertogin was immers een verspiedster en het kasteel, getuige van haar misdaden, verdiende dus ook vernield te worden. Het binnenplein van de hoeve, omringd door de stallingen en schuren, ligt bijna gans onder water ten gevolge van de regen. Langs de muren sluipen wij tot aan de ladders, en vandaar op de hooizolders. Wij hebben twee uur rust, zegt de commandant, en we moeten die tijd doorbrengen met slapen. Het is avond geworden, en op de zolder is het pikdonker. We klauteren over mekaar heen, over armen en benen, en zoeken ieder ons plaatsje, te midden van het gevloek en geduivel van degenen op wier koppen of benen een onzachte soldatenschoen terechtkomt. Daar hangt een lantaarn, maar een loebas blaast ze uit, omdat het, beweert hij, brand zou kunnen veroorzaken. We liggen een halfuurtje, en moeten weer naar beneden voor de soep. Eerst nog een appél in aanwezigheid van de majoor. En dan eten we voor de laatste keer samen onze ‘rabatcol’. Terwijl ik voor de ladder sta om terug op de zolder te klimmen, laat de commandant mij roepen. Hij leunt tegen de gevel van het woonhuis, de armen over zijn borst gekruist, zijn kort pijpje in de mond, en staart over de koppen der soldaten die, in 't licht van een paar lantaarns, als zwarte gedaanten over het hof heen en weer bewegen. ‘Hoor eens,’ zegt hij op stille toon, ‘we moeten morgen naar de vuurlijn, en denkelijk zal het spel beginnen. Ik | |
[pagina 18]
| |
reken erop dat de studenten en oud-studenten die in mijn compagnie zijn, het voorbeeld zullen geven’Ga naar voetnoot1. ‘Ge moogt erop rekenen, commandant, zo waarachtig als ik hier voor u sta.’ Ik verstout mij hem te vragen of hij nieuws heeft over Luik. Hij kijkt een paar ogenblikken zwijgend ter zijde, en antwoordt dan: ‘Spreek er niet over met de anderen, maar het staat slecht. Ons veldleger is op heel de linie achteruitgeslagen’. Wij zeggen geen woord meer, zien mekaar in de ogen, een blik, niet als van overste tot soldaat, maar als van man tegenover man. Hij drukt mij de hand bij het weggaan.
Mijn vorige plaats op de hooischelf is ingenomen. Ik leg mij vlak voor het zoldervenster neer en wroet met handen en voeten tot ik diep en warm in het hooi gedufeld lig. Rondom mij, in de zachte donkerte, hoor ik enkele makkers reeds ronken, anderen liggen te praten over dingen die met oorlog of vechten niets gemeens hebben; af en toe komt er nog een de ladder op, ik zie in het flauwe schemerlicht van het zolderraam zijn zwarte kop, zijn schouders, en hoe hij, alvorens van de ladder naar binnen te stappen, met de handen tast op het hooi om geen verkeerde stap op andermans benen te zetten. Dan kruipt hij op handen en voeten het diepe donker in dat achter mij gaapt als een zwarte kolk, en ik raad de richting die hij gevolgd heeft aan het mopperen van diegenen die hij over het lijf kruipt. Van op | |
[pagina 19]
| |
de plaats waar ik lig zie ik aan de andere zijde van het binnenplein een vuur branden onder een grote ketel. De koffie wordt reeds gezet, die morgenuchtend nog eens zal opgewarmd worden. Latour, onze foerier, zit er heel eenzaam bij op een blok hout, zijn kin op zijn handen gesteund en zijn ellebogen op de knieën. Hij staart dromend in het vuur. Denkt hij aan vrouw en kinderen, die hij ginder in het Luikse dorpje heeft achtergelaten?... Op de voorgevel van het grote hoevehuis wippelt de hoge donkere schaduw van zijn magere figuur in dwaze sprongen, naargelang de vlammen van het houtvuur opflakkeren of neerslaan. Ver weg zie ik in de vaste duisternis een rode schijn boven het land hangen van een huis dat in brand staat, en ik hoor nu en dan de diepe schok van een kanonschot. ‘Ons veldleger is op de hele linie achteruitgeslagen...’ Mijn arm land! Mijn arm volk! |
|