| |
| |
| |
Vluchtelingen
‘Het wachtwoord is “Lusambo”,’ zegt de sergeant, ‘en ge laat niemand door zonder papieren.’ Hij blijft nog enige ogenblikken staan, tegen zijn fiets geleund, kijkt over de steenweg in de richting van Namen waar een ongewone drukte heerst van wagens en auto's, mensen en paarden, en rijdt terug naar Champion waar onze compagnie zo pas is aangekomen. De korporaal duidt mij aan voor de eerste twee uren wacht, en met de drie anderen trekt hij de schuur in van het huisje dat vlak bij de weg staat.
Ik ga mijn ransel bij die van mijn makkers leggen, en wandel dan, met mijn geweer aan de schouder, de steenweg een eindweegs op en af, wachtend ‘op de dingen die komen zullen’. Wij zijn aan dit op-wacht-staan nu al drie weken gewend, en de enige onaangename kant ervan is, dat de nachten tamelijk koud zijn, en men wel eens vergeet ons eten te brengen. Dan lappen wij dit echter de anderen ook wanneer het hun beurt is. Van gevaar of vechten weten we nog niets, en we geloven er ook niet aan. We geloven zelfs maar half dat men rond Luik aan 't vechten is. Wel lopen er elke dag geruchten van ulanen hier en ulanen daar, maar het zijn telkens onze sergeanten die het nieuws meebrengen, naar onze mening enkel om blijk te geven van bijzondere dienstijver; en het behoort tot onze soldatenplichten te betwijfelen wat van die zijde komt. Onze commandant blijkt even sceptisch.
Links van de weg liggen weiden en korenakkers, over brede heuvelgolvingen, waar geen levend wezen te zien is; rechts de tuinen van het nonnenklooster van Cham- | |
| |
pion, ‘les Soeurs de la Providence’. Het eigenlijke klooster ligt boven op de heuvel, de stompe toren van de kapel heerst gewichtig over de omtrek, te midden van de statige gebouwen, hoger dan 't mager torentje van de dorpskerk dat over de tuinmuren en de kruinen der fruitbomen zijn schamele spits ten hemel wipt. Over de muren van de tuin, die de brede helling bedekt van boven aan het kloostergebouw tot tegen de straat, zie ik de rijke bladerweelde der fruitbomen, die mij doen denken hoe fris en rustig het daar achter die omheining moet zijn.
Voor mij ligt de grijze steenweg, die van Namen uit het noorden in sliert, klimt en daalt, opschiet en verdwijnt, en over het land kronkelt tussen een dubbele rij breedgekruinde bomen, en ik zie daar een eind ver nog een piot op wacht staan, even lanterfanterig op zijn luie benen draaiend als ik. Het is een geruststellende aanduiding dat ik op wachtwoord en papieren van de voorbijgangers zo nauw niet te letten heb, als die andere ze voor mij toch laat doorgaan. Die piot ginder denkt nu natuurlijk juist hetzelfde wat de voorbijgangers betreft die de tegenovergestelde richting opgaan.
Daar komen nu en dan mensen voorbijgesloofd met zware pakken, met een kruiwagen of een handkar. Daartussen soms een rammelend zondagswagentje, of een dokkerende boerenkar beladen met allerlei huisraad. Ze zien er uitgeput en moedeloos uit, en ze kijken met strak gespannen blikken naar de verte. Ik denk eerst dat het mensen zijn die de dorpen, in de nabijheid der forten gelegen, moeten ontruimen; ik houd ze natuurlijk staan en vraag hun papieren. Maar bij de derde of de vierde luidt het antwoord reeds:
| |
| |
‘Ik heb geen papieren.’
‘Hoe komt dat? Ge moogt toch uw dorp niet verlaten zonder een paspoort van de burgemeester?’
‘Jawel, meneer, jawel, maar de Duitsers kwamen al het dorp ingereden.’
Ik kijk de man verbluft aan. Hij verklaart mij verder dat het ganse dorp is leeggevlucht voor de naderende Duitsers.
Meteen krijgen alle dingen voor mij een ander uitzicht. De naderende Duitsers! Ik bekijk met meer aandacht en met ernstiger blikken de horizont, de mensen, de bomen, de velden. Zou het dan werkelijk toch waar zijn dat ze hierlangs gaan komen, dat er rond Namen zal gevochten worden! Ik spreek nog andere van die sukkelaars aan, ze vertellen mij de gruwelijkste dingen, van mensen die zijn doodgeschoten, van huizen die worden in brand gestoken, en hoe ze in allerhaast zijn weggelopen, meedragend wat hun het eerst onder de hand viel, meestal het minst noodzakelijke, zoals ik zien kan.
Daar komen er hoe langer hoe meer; aldra is het een onafgebroken stoet van gejaagd stappende mensen die de ganse breedte van de weg inneemt. Ze trekken allen in de richting van Namen, dat hun het veilige schuiloord lijkt, voortgestuwd door de angst die hun plots is overvallen en hun nog in de leden zit. In kleine groepjes trekken zij voorbij. De mannen kijken somber voor zich, als gedachtenloos, met versufte blik; de gezichten der vrouwen zijn als in een snik verstard, de kinderen blikken hulpeloos en ongelukkig naar hun ouders, trekkebenend en hijgend met halfopen mond, en geen die een woord spreekt. Waar ze de gelegenheid vinden klampen zij zich vast aan de karren en rijtuigen, en laten zich zo
| |
| |
meetrekken. Boven op de wagens, op inderhaast dooreengesmeten huisraad, zitten vrouwen met kleine kinderen, gebrekkigen, grijsaards. Ik zie op het vertrokken wezen van degenen die langs mij over de weg komen hoe afgemat zij zijn, een grijzig stof bedekt hun kleren, uren en uren gaan ze zo met die gemeten stap, voorovergestopen, in onbewust voort-willen, hun lange, moeizame weg. Ik volg ze met de blik, de magere mannen met hun schonkige ruggen, de breedgerokte heupdeinende vrouwen en de nasleurende kinderen. Zonder omzien, zonder een blik rechts of links op al de soldatenherrie, zijn ze als droeve bedevaarders op een lange boetetocht, die enkel het verre einddoel zien waar zij hopen lafenis en rust te vinden. Daar is iets zo onuitsprekelijk treurigs in dat vluchtende Walenvolk, dat ik er als verloren blijf op staren, bijna vergetend wat ik hier eigenlijk te doen heb. Heeft men deze mensen niet met valse geruchten de doodsangst op het lijf gejaagd, zoals dit wel eens meer in deze dagen gebeurde? Is het geen plotselinge, dwaze paniek? Maar ze komen en blijven komen, honderden, duizenden, hun moede benen voortslepend over de lange stofweg.
Een komt er langs me, een oude man, en hij duwt een kruiwagen voort waarop een oud vrouwtje zit, leunend tegen de wagenrug en heur magere witte handen vastgeklampt aan de sponden. Hij blijft vlak voor me stilstaan, zet zuchtend zijn kruiwagen neer en gaat op een van de berries zitten. Met zijn rode zakdoek veegt hij zijn bezweet en bestoft gezicht af, en kijkt dan naar mij met een treurige lijdersblik. Een schamel ouwelijk mannetje is het, met rimpelgezicht en rode traanogen. Zijn
| |
| |
pet staat hem diep over het hoofd en zijn kleren hangen hem slobberig om het magere lijf. Ik wil hem aan mijn veldfles laten drinken, maar hij schudt langzaam het hoofd; mijn soldatenbroodje weigert hij op dezelfde wijze. ‘Ik heb geen honger of geen dorst, beste jongen,’ zegt hij in zijn Waalse tongval, met een bevende, gebroken stem.
Hulpeloos kijk ik de twee sjofele oudjes aan zonder te weten wat te zeggen of wat te doen.
‘Komt ge van ver?’
‘Van ginder,’ en hij wijst met de vinger naar de einder vanwaar hij gekomen is, zonder omzien, als gruwt hij ervan terug te blikken. ‘Mijn huisje is het eerste van het dorp... Ze kwamen erlangs gereden, paardenvolk, en ik hoorde ze opeens luid lachen... Ze hadden het vuur aan het dak gestoken... Ik heb mijn vrouw op de kruiwagen gedragen en ben langs achter door de velden met haar weggevlucht... We zijn al zo oud, mijn jongen, en we hebben geen kinderen.’
Hij vertelt het, wezenloos, zonder mij aan te blikken, als iemand die niets meer verhoopt.
‘Alles hebben we daargelaten, de hennen, de twee zwijntjes, de geit... alles.’
Het oude vrouwtje is gaan rechtzitten. In haar glazige ogen ligt de treurige glans van de waanzin, en haar derve witte gezicht is doortrokken van rode koortskleur. Ze steekt de armen plotseling in de hoogte en roept met angstige stem: ‘Dé fé! Dé fé!’ (le feu! le feu!). Het oude mannetje neemt haar bevende hand in de zijne, en sust ze tot bedaren. Dan staat hij recht, slaat de kruiriem weer over zijn gebogen schouders, knikt mij een stomme goedendag toe, en sukkelt verder.
| |
| |
Als een aanzwellende stroom van menselijke ellende trekt de stoet voorbij, zonder einde, of heel het land daar hoger gaat leeglopen. Daartussen schokken de wagens en rijtuigen, en er hangt boven de steenweg om de volle kruinen der twee bomenreeksen een lange stofwolk. Er komt ook meer roering onder de soldaten, lansiers draven op en af langs de baan, de bereden gendarmen hollen links door de velden in wilde galop. Daar rijden twee rode-kruisauto's langs me heen. Ik zie een kort ogenblik de inzittenden, twee soldaten met witte verbanden om het hoofd. Gekwetsten, de eersten die ik zie. Ginder noordwaarts wordt dus gevochten, hebben de Belgen en Duitsers elkander ontmoet, waar het juist is kan ik niet te weten komen. Naderen de Duitsers? Worden onze mannen of wordt de vijand teruggeslagen? Met gespannen aandacht kijken we in de richting, ons afvragend wat er nu verder komen gaat. Het is opeens veel belangwekkender geworden, en we verlangen nu onwillekeurig naar het verder verloop van de gebeurtenissen. Hoog boven onze hoofden ronken twee vliegtuigen. Over de steenweg rijdt een batterij veldgeschut in vliegende haast Namenwaarts. Vlucht die voor de vijand? of wat? Een wielrijder van het 10e linieregiment springt naast ons van zijn fiets en vraagt naar de kolonel. Ik wijs hem de weg en vraag hem terzelfdertijd wat er ginder gaande is.
‘Wij hebben vanaf deze morgen 10 uur op de Pruisen geschoten,’ antwoordt hij haastig, ‘en in onze compagnie zijn drie doden.’
Daarmee is hij voort. Ik hoor opeens duidelijk het verre doffe schokken van kanonschoten.
| |
| |
De zon zinkt weg, en daar komt een tere schemering over de dingen. Daar is iets onwezenlijks in dit gewone heengaan van de dag en het komen van de nacht, alles schijnt te wachten op iets dat nog kan gebeuren, dat ieder ogenblik waarschijnlijker wordt, en vervaarlijker zal wezen wanneer het vanuit de donkerte zal aanloeren. Naarmate de avond groeit zien wij duidelijker in het noorden, op drie verschillende plaatsen, een rossig-rode glans in de lucht. Drie Waalse dorpen branden daar, door de Duitsers in vuur en vlam gezet, en de bewoners zien we nog immer langs ons voorbijtrekken.
Ik zit op de rand van de weg en geef het op de vluchtende mensen nog langer tegen te houden om naar wachtwoord of pas te vragen. Waartoe? Hun hoofd schijnt nog meer naar de grond gebogen, en die vast langs me heengaan hoor ik hijgend ademen. Sommigen dragen een stallantaarn, laag bij de grond aan een loomhangende arm, en in de zwikkende lichtkring zie ik de moede benen van mannen, vrouwen en kinderen voortbewegen.
Behoort dàt dus ook tot de oorlog? Is het de inleiding?
Ik word afgelost, maar ik ga niet in de schuur liggen. Daar is iets te onzekers in de lucht, iets onverhoeds kan elk ogenblik opdagen van de ene of de andere zijde. Ik ga terug op het gras naast de wegrand zitten, met mijn rug leunend tegen een boomstam, mijn geweer naast me, en ik kijk over de weg in de diepe donkerte.
Het is een nacht vol spanning, vol geheimzinnige, ontastbare geluiden en stemmen; hij brengt geen rust, geen kalmte, en de fluwelige duisternis heeft iets verraderlijks, schijnt iets te willen verbergen. Zwarte gestalten, die van boom tot boom voortsluipen, duiken in de grachten
| |
| |
of loeren van achter struiken en heesters. De stilte zelfs schijnt iets onwaars te zijn, elk ogenblik kan een knetterend geweervuur losbarsten, daar, vlak naast me. De duizenden stemmen van de nacht spreken tot mijn verbeelding, stil en gedempt, gaan weg en komen telkens weer, zonder verpozen. Ik weet dat het verbeelding is, maar het ligt buiten mijn wil de indruk te ontgaan. Ik kijk boven naar de sterren, die in rustige gelatenheid aan de hemel staan en nu naar de aarde staren als wijdopen angstogen. Boven de grond hangt een klamme dauw als een grijze smook die me belet iets te onderscheiden op een paar stappen van me af. In bevangen zwijgen kruipen de minuten en de uren van de nacht voorbij.
In de vage verte groeit uit de lome nacht een onbepaald en dof gerommel, dat over het stille land gedragen wordt als een zachte trilling en aanzwelt tot een rustiger geluid, en ik herken de hokkelende wielenslag van een langzaam naderende wagen. Dat eenzame gewone levensteken wordt in deze donkerte een geheimzinnige gebeurtenis. Om me heen schijnen al de nachtzwarte dingen nog stiller te worden, en in spanning te luisteren naar het aanzettend dokkeren van die ene wagen. Een mens is zeker daarbij, stapt langs het paard op de aardeweg om zijn stappen te verdoven. Wie is hij? Vanwaar komt hij? Waar rijdt hij heen in het midden van een nacht als deze? Ik herinner mij uit mijn eerste kinderjaren hoe ik op de verlaten steenwegen van de Kempen in de zomeravonden met angst heb geluisterd naar dergelijke geruchten, en iets van die benauwdheid uit die prille jeugd voel ik nu weer over mij komen. Ik ga naast de wachthebbende makker staan en samen kijken wij zwij- | |
| |
gend in de richting vanwaar het gerucht komt. In mijn verbeelding zie ik de onbekende voerman naast de kop van zijn paard stappen, een zwarte sombere gestalte, en aandachtig voor zich uitkijkend om niet te plots te schrikken door een onverwacht ‘halt!’ van een schildwacht. Het eentonig slagdokkeren van de wielen op de straatstenen heeft iets bedarends, maar des te vreemder zijn de geluidloze man en het paard.
Het duurt, duurt, en men zou zeggen dat die wagen daar gaat blijven dommelen heel de nacht door. Soms meen ik dat hij vlakbij is, maar een zekere klank in het schommelend geluid laat hem verder horen. Tot hij plots op een paar meters van ons af als een somber hoog gevaarte in de duisternis zichtbaar wordt.
‘Halte-là! Qui vive?’
Met een kalm woord doet de voerman zijn paard staan, en wacht tot we bij hem komen. Hij heeft hooi naar de stad gebracht vanuit een verder gelegen hoeve en keert nu terug. Hij spreekt met een rustige, ietwat rauwe stem en vraagt waar er verder nog schildwachten staan. De lege wagen hottelt weer in gang achter het moede-stappend paard, en ze verdwijnen in de donkerte even geheimzinnig als ze gekomen zijn. De spanning is gebroken en het toverspel ten einde, en we horen in de verte het dommelen van de wielen langzaam uitsterven.
Ik wandel een eindje op en neer met mijn makker, en we spreken op stille toon over onverschillige zaken.
|
|