| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Het geheim van den teerlingbak, en het eind van dit verhaal zooals niemand dat zou hebben verwacht
Ze wachtten na het avondeten op elkaar bij het uitgangshek. Hoe graag had ieder van hen alleen willen gaan. Maar dat durfde noch Jeroom noch Benmien. Ze beloerden elkaars gangen den dag door, of ze niet dievelings alleen... Nooit heeft iets hen zoo aan elkaar gebonden, vastgesnoerd aan hetzelfde noodlot. Als de een maar eens ziek werd... Maar ze worden niet ziek. Ze stappen iederen avond in dezelfde richting. Jeroom zegt: 't is schoon weer. Benzamien zegt: als 't maar blijft duren. Jeroom zegt: het eten was goed dezen avond. Benzamien zegt: te dikwijls appelspijs.
De willekeur van het noodlot heeft het op een avond geschikt dat op de tafel waarbij zij zich gemeenlijk neerzetten een teerlingbak stond. Een verliefd paartje had daar in den namiddag - hij had een dag verlof en zij kon thuis altijd weg - den tijd trachten te verdrijven met een paar partijtjes misjol, en als het herbergmeisje den rug keerde, hadden zij elkaar
| |
| |
op den mond gekust over de tafel en den teerlingbak heen. Misschien was dat de inzet van hun spel. En iets moet er in dien teerlingbak, in het geheim van de vier teerlingen, in het mysterie van de cijfers, in den vreemden glans van de zwarte oogjes op de witte kuubjes, iets moet er gebleven zijn in den achtkantigen houten rand, in het groene kleedje op den bodem, iets, onzichtbaar en onzegbaar, van de twee jonge harten die zich er over heen naar elkaar toebogen, iets, de emanatie van twee zielen, de extaze van twee paar oogen, het in elkaar vergaan van twee wezens die jong waren en vol lente en leven. Als hij zich neerboog om het meisje te zoenen, raakte zijn roode das den rand van den teerlingbak. Als zij haar hoofdje en de lippen vooruitstak om gezoend te worden, rustten haar maagdelijke borstjes even op denzelfden rand aan de andere zijde. Op haar bloesje teekenden zich drie witte streepjes en een rondje af - drie latten en één misjol - die op den boordrand met krijt waren aangebracht.
O! Wie weet er niet in Brabant wat een teergevoelig instrument een teerlingbak is. Van alle hoofden die er zich hebben over neergebogen, van alle blikken die in de diepte van zijn hart hebben gestaard, van alle handen die zijn teerlingen hebben omklemd, en van alle vingers die op zijn randen hebben gerust, is er iets overgegaan in het achtkantig houten bakje, heeft het iets ingeademd, opgezogen, heeft het gekregen zijn ziel. Een teerlingbak heeft een ziel, zooals een viool. Er
| |
| |
zijn Stradivariussen onder de teerlingbakken. Ik heb er zoo gekend en heb er zoo bespeeld.
Luister met aandacht, met de uiterste inspanning van uw geest naar het geluid van de neervallende dobbelsteenen, hetzij bij zachte hand, hetzij bij harden slag, luister naar de zindering die door bodem en randen gaat, en gij hoort het eigen hart trillen van den teerlingbak. Iedere worp heeft een anderen klank, een ander motief, roept in het meevoelend gemoed van den waarachtigen speler een nieuwe echo wakker. De teerlingbak juicht, schrikt, klaagt, jubelt, en daar is geen plooitje in zijn bodemkleedje, geen kerfje of bultje in zijn houten zijwanden die niet hun beteekenis hebben, hun invloed doen gelden op de wendingen van het spel, en die na jaren zijn eigen persoonlijkheid uitmaken. Het is het levensspel.
Want met niets kan 's menschen leven gepaster vergeleken worden dan met een teerlingbak en vier dobbelsteenen. De teerlingbak is ons hart waarin het noodlot zijn dobbelsteenen gooit.
...Tusschen Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick staat dien avond de teerlingbak. De randen blinken van het vele gebruik als gepolitoerd beukenhout. Op den bodem rusten de vier dobbelsteenen, een zes, twee drie's, een twee. De hand van Jeroom rust als bij toeval op den rand van den bak, zijn vingertoppen raken den bodem, en bijna werktuiglijk, zonder aan iets te denken, scharrelen zijn vingers de
| |
| |
steenen bijeen en laten ze weer vallen. Jeroom zegt: ‘Dat is ik weet niet hoe lang geleden dat ik nog teerlingen in mijn hand heb gehad,’ en hij schuift het bakje terzij. Maar het bakje en de vier dobbelsteenen hadden hun rol nog niet uitgespeeld. Een menschenhand had hen aangeraakt, en dat is gevaarlijk. Zij lieten zich niet zoo maar opzij schuiven, zij begonnen hun duistere werking op de twee argelooze zielen. Met een ruk trekt Benzamien het bakje naar zich toe, en met de linkerhand - hij wist niet welke roekelooze fout hij beging - gooit hij de steenen neer. Benzamien zegt onderwijl: ‘In der tijd was ik een groot liefhebber.’ De teerlingbak huivert.
Dan treedt Floranske op hen toe, geurend van jeugd en opwekkend leven. Ze glimlacht met witte koele tanden, haar oogen glanzen en haar wangen blozen. Floranske zegt:
‘Gaan de heeren een partieke spelen?’
‘Als gij meespeelt,’ zegt Jeroom.
‘Waarom niet?’ zegt Floranske.
De teerlingbak luistert.
En zij speelden.
Zij speelden ieder op zijn beurt, overhand schoot de arm vooruit, grepen de vingers de dobbelsteenen en lieten ze rollen, overhand bogen de koppen over den teerlingbak en verzadigden de blikken zich aan de cijfers. Jeroom speelde met kort dwingend gebaar tegen den rand, Benzamien rustig, zonder jacht, ter- | |
| |
wijl Floranske de vier teerlingen eenvoudig uit haar openspannende vingertjes in het midden van den bak liet neervallen. Zij speelden, en Jeroom verloor de partij. Zij speelden opnieuw, en Jeroom verloor weer. Zij speelden een tweede revanche, en Jeroom verloor een derde maal. Floranske lachte. Benzamien keek triomfantelijk. En toen Floranske Jeroom op den schouder klopte en iets zei van geluk in de liefde, blikte hij zoo stekend bitter in de oogen van Benzamien dat deze er bijna van schrok. Jeroom betaalde de zes Exports en de drie stukken Côte d' Or voor Floranske, en ze gingen naar huis.
En de daemon van den teerlingbak ging met hen mee, stond naast hen toen ze op hun kamer hun kleeren uittrokken, en zat op een tipje van hun oorkussen toen ze het hoofd neerlegden om te slapen.
‘Jeroom, zegde de geest, monsieur Jérôme Mulpasse, dat spel van dezen avond was maar een begin. Het was maar een proef voor wat verder komen moet. De teerlingen vielen achteloos, onverschillig, zooals uw vingers ze loslieten. Omdat er geen bezieling in die vingers stak, omdat er geen vaste wil, geen bepaald doel in het spel was. Gij speeldet voor pinten bier en chocolade, gij speeldet daarna wild en zenuwachtig alleen om te winnen op uw mededinger. Maar daartegen staan de teerlingen machteloos, dit spel is hun te nietig, dan tuimelen ze stomweg neer zonder eenige medewerking hunnerzijds. Maar als eenmaal een
| |
| |
hooger doel u zal drijven, als door uw arm, uw hand, uw vingers, uit de kolk van uw begeerig hart en uit uw onverzettelijken wil, al de krachten van uw ziel zich zullen samenballen en overzetten in de vast omklemde teerlingen, dan zullen zij uw bloed in zich voelen en hun macht toonen... Jeroom, dat ze dezen avond haar arm om zijn schouders legde en bijna tegen hem aanleunde, dat zegt niets...’
In zijn droom deed Jeroom Meulepas een beweging met de saamgeknepen vuist alsof hij spelende was.
‘Benzamien, fluisterde de geest op het tipje van het oorkussen, Benjamin Vâân Snique, gij hebt gezien dezen avond hoe het geluk u mede wil. Weet, dat de schijnbaar blinde teerlingen op wonderbare wijze in de toekomst peilen, dat ze de boutjes zijn waarmee het noodlot het kantwerk van de toekomst weeft. Gij hebt gezien hoe dat roze handje op uw arm kwam rusten, ge hebt gevoeld door uw mouw de warmte van haar naakten arm, en toen ze, schaterlachend met het beteuterd gezicht van Jeroom bij zijn derde verlies, haar kopje bijna op uw schouder legde... Toen hebt gij er niet aan gedacht, niet waar, dat de teerligen wisten wat ze deden. Gij staat aan de winnende hand, Benzamien, gij staat aan de winnende hand...’
In zijn droom glimlachte Benzamien Van Snick.
Zij speelden den volgenden avond en iederen avond die daarna kwam. Soms met Floranske, als ze tijd had, soms zonder Floranske, als ze geen tijd had. En het
| |
| |
was of in dit laatste geval hun spel ontaardde tot een geweldigen tweestrijd. Als Floranske meespeelde zat ze den eenen keer op de bank naast Benzamien, den anderen keer naast Jeroom op een stoel, en met de bewegingen, de buigingen, de voorover- en achterovernijgingen van haar lichaam, die een gunstigen of kwalijken worp meebrachten, raakte haar hand, haar elleboog, haar knie voortdurend de hand, den elleboog of de knie van Jeroom of Benzamien. Hun zinnen waren daardoor wakker gestreeld, zij schoven hun knie of hun arm zoo dat ze doorloopend die lustige aanraking gewaar werden.
En iederen avond werd hun spel wilder, het werd een passie, een uiting van ontembaren hartstocht, een dolle bezetenheid. Daar lag een diabolische drift in de manier waarop zij de teerlingen neerwierpen, het was of ze de stukken van hun uiteengereten hart, hun kloppend roode hart, telkens weer terug in den houten teerlingbak gooiden, avond na avond, of het het principe zelf van hun leven was dat ze verdobbelden. En het geluid van den val der steenen op den bodem of tegen de kanten van den teerlingbak was de eenige stem die uiting gaf aan de grootschheid en den angst van dit oer-woest spel. De klanksnaren van den teerlingbak geraakten tot in de hoogste tonen.
Ze werden gewaar dat dit moest leiden tot een uitbarsting, dat het niet kon duren, dat er een eindpunt zou wezen waar ze zouden staan op het kruisteeken
| |
| |
van leven of dood, en waarop teerlingen en speelbak het zelf zouden uitschreeuwen van ontzetting.
En naar gelang de avonden gingen en hun begeerte opsteigerde naar het hart van Floranske, werden zij elkaar vreemder, werden zij zwijgzamer en vijandiger. De oude schijn van vriendschap was uitgeput, versleten, opgeteerd, daar bleef niets anders over dan wat bittere droesem.
En de avond kwam.
Het was een heete dinsdagavond, toen in den voornoen madame Delplanque - van tweede klas - begraven was, in het begin van de maand Augustus. Daar was niemand in de herberg buiten zij zelf. Het dienstmeisje zat in de keuken bij haar vrijer, Floranske was naar de Folies-Bergère.
Zij hadden gespeeld, gespeeld als al de andere keeren, als waanzinnigen, en nu rustten zij een oogenblik, de handen op den rand van de tafel, het hoofd ietwat voorover gebogen, als tot een nieuwen aanval bereid. Zij wachtten. Zij voelden het bloed kloppen in hun slapen en polsen, en een brandende tinteling ging door hun heete oogranden. Tusschen hen stond de zwijgende, wachtende teerlingbak. En de daemon van den teerlingbak fluisterde in zich zelf: ‘Nu is het uur gekomen!’
Jeroom Meulepas keerde langzaam het hoofd naar Benzamien Van Snick en vroeg met heesche stem:
‘Een laatste partie?’
| |
| |
Hij sprak het woord ‘laatste’ uit niet als een tijdsbepalipg voor dien enkelen avond, maar als behoorende tot de algemeenheid van het levensmysterie. Beiden begrepen ze den juisten zin van het woord: dat dit het allerlaatste spel zou zijn dat ze ooit zouden spelen, dat er na deze partij voor den eene niets meer, voor den andere alles zou zijn. Benzamien zegde:
‘Ja.’
‘Voor wat spelen we?’
Toen keken ze elkaar aan, oog in oog, een blik die doordrong tot in de hartediepte als een mes, waarin alles lag wat ze sedert maanden hadden gedacht, verzwegen, verbeten: hun brandende jaloerschheid om de liefde van Floranske. Naar elkaar toegebogen, geen twee spannen afstands tusschen de gezichten, blikten zij elkaar aan. De oogen van Jeroom Meulepas waren ijskoud, hard, ongenadig. Die van Benzamien Van Snick somber, dreigend, onverbiddelijk. Het pond vleesch zou geëischt worden. En nu lazen ze voor de eerste maal in elkaars blikken, vrij en vrank, ongehuicheld, den bittersten, ten toppunt gestegen haat. ‘Voor wàt spelen we?’ Het beteekende àlles, verleden, toekomst, het leven, de eeuwigheid. Met toegewrongen keel antwoordde Benzamien Van Snick:
‘Voor hààr.’
En zij waren opeens kalm. Nu ze elkaar niets meer te verbergen hadden, nu ze wisten waarom het ging, nu door dat één woord: ‘voor hààr’, alles was gezegd,
| |
| |
waren ze kalm. Ze schreven op den rand van den teerlingbak, naar hen toegekeerd, met het stukje krijt, ieder
O / / / O / / / O / / /
drie misjols en negen latten.
‘Ineens af?’
‘Ineens af.’
Zij wierpen elk een teerling, Jeroom een vijf, Benzamien een twee. Jeroom ging op.
Jeroom: doozen.
Benzamien: drie, vier, een, zes.
Jeroom veegde een derde van een lat en ging op.
Jeroom: verkens.
Benzamien: misjol van pitjes. Hij veegde een misjol en ging op.
Benzamien: vinken.
Jeroom: eerst staans, dan vijf, drie, een, zes.
Benzamien veegde 2/3 van een lat en ging op.
Benzamien: twee zessen.
Jeroom: draaiers.
Benzamien veegde 2/3 van een lat en ging op
.......
Te 10.27 uur stonden de kansen:
Jeroom: O / / / O O
Benzamien: O / / / / / / 1/3.
Het was op dit uur doodstil in de verlaten herbergkamer. Er was geen ander geluid dan de symphonie van de teerlingen in den houten bak. Op het roode voor- | |
| |
hoofd van Benzamien Van Snick parelden dikke zweetdroppels. Jeroom Meulepas beet de tanden hard opeen
.......
Jeroom: vijf, vier, twee, een.
Benzamien: pitjes.
Benzamien veegde een derde van een lat en ging op.
Benzamien: la vieille garde (55.66). - Hij salueerde ditmaal niet.
Jeroom: misjol van draaiers.
Jeroom veegde een misjol en ging op
.......
Te 10.38 uur stonden de kansen:
Jeroom O / / / 1/3
Benzamien: O / / 2/3
Op dit oogenblik kwam Floranske thuis. Ze zei goeden avond, waarop geen van beiden antwoordde, en verdween langs de deur Privé.
......
Het geluid van de vallende teerlingen hakte bij gelijke tusschenpoozen door de straf gerekte stilte Het was of alles in de kamer in spanning luisterde naar dien korten klank, of daar iemand met eentonige wreede stem meetelde. De stoelen en de tafels schenen op te schrikken bij iederen teerlingval, de vlakke gezichten van de spiegels waren bleek. De ziel van de dingen rilde om het tragisch gebeuren bij de tafel. ‘Zie, zei de spiegel en hield zijn hand voor zijn blooten hals, had Benzamien ietwat krachtiger gegooid zou die drie
| |
| |
ook een zes zijn geweest.’ - ‘Kijk, fluisterde schor de stoel naast Jeroom, had hij niet zoo barsch tegen den rand gespeeld, waren het drie vieren geweest.’ - Want spiegels en stoelen, die jaar in jaar uit in zwijgzame aandacht hadden neergekeken op de spelers, kenden de geheimen van de teerlingen.
......
Roerloos zaten ze. Er was alleen de beweging van hun arm als ze de teerlingen grepen en met een zijlings uitwijkend gebaar neerwierpen. Hun oogen waren rood. Benzamien 's mond stond half open en zijn lippen waren droog. Jeroom 's vingers sloten zich zoo krampachtig om de teerlingen dat ze bijna aan de huid van zijn zweetende handpalmen bleven plakken. Telkens schoten hun blikken naar den rand van het teerlingbakje bij den tegenspeler, telkens daverde hun hart met fellen slag.
......
Te 10.46 uur stonden de kansen:
Jeroom: O /
Benzamien: / /
Jeroom veegde 2/3 van een lat met vinken en stond op één O en 1/3 lat. Benzamien veegde een lat met 44.66 en stond op één /. Jeroom veegde 1/3 lat met 1245 tegen Benzamien 2456, en stond op één O. Benzamien daarna 1/3 lat ook met snot.
Het kon de laatste worp zijn.
Zij aarzelden.
| |
| |
Benzamien dronk voor den eersten keer aan zijn pint. Zijn tanden klepperden tegen het glas. Jeroom beet op zijn tanden alsof hij zijn tong vasthield.
Benzamien ging op: misjol van draaiers.
Iets als een gesmoorde triomfkreet gorgelde op uit zijn keel.
Jeroom gooide; hij had bloed in zijn oogen... cavalier van verkens.
......
De stilte die volgde was als een afgrond.
Met den blik van een stervenden hond, onthutst, niet begrijpend, keek Benzamien Jeroom eenige oogenblikken stier in het gezicht. Langzaam rekte hij dan zijn lichaam recht. Hij moest daar voor met de twee handen op den rand van de tafel steunen. Zijn blik dwaalde als stompzinnig over de dingen in de kamer. Hij herkende daar niets. Hij hoorde niets. Hij zag in alles, in de tafels, de stoelen, de wanden van de kamer, niets anders dan vier reusachtige zwarte oogen van vier teerlingen
die hem toegrijnsden als de verscheurende kaken van hellemonsters. Zijn kin zakte. Een luttel streepje kwijl droop uit zijn linkermondhoek. Het dikke blauwe wang- | |
| |
vleesch trok neerwaarts over zijn jukbeenderen. Zijn verdwaasde blik had iets zoo oneindig hopeloos, droevigs, en zijn gebroken stem fluisterde bijna onhoorbaar: ‘Cavalier van vier... Cavalier van vier... Floranske!...’
Jeroom Meulepas keek hem aan met een kouden, maar ietwat nieuwsgierigen blik.
Toen ging de deur Privé naast de toogbank open. Floranske verscheen en kwam recht op hen toe. Met een ruk zat Benzamien opeens recht als ontwaakte hij uit een naren droom. Met een glimlach die haar deed stilstaan riep hij haar toe:
‘Floranske, een flesch champagne.’
Op den toren van de St. Guidokerk sloeg het twee uur.
Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick trokken door de nachtelijke straten huiswaarts. Benzamien was smoordronken. Jeroom, die van de drie flesschen champagne kalmer genoten had en er beter tegen kon, hield hem vast, onder den linkerarm. Benzamien liet zich meesleuren, zijn lichaam zakte als een voddenpak voortdurend ineen, zijn hoofd sloeg tegen Jeroom aan, zoodat deze de grootste moeite had om op de been te blijven. Het maanlicht wierp een breede streep schaduw over de straat, en Benzamien, in een onverklaarbare neiging van zijn beroesden geest, trok voortdurend van het trottoir weg naar den lichtkant. Aan den vijf- | |
| |
den lantarenpaal moest hij braken. Jeroom hield hem vast met zijn armen om zijn buik geslagen. Het verlichtte Benzamien's maag, maar niet zijn hoofd. Aan den negenden lantarenpaal moest hij wateren. Jeroom moest zijn broek losmaken en daarna weer sluiten. Ondertusschen jammerde Benzamien immerdoor: ‘Jeroom... wij zijn alle ze leven vrienden geweest, Jeroom... vrienden... nooit iets tegen u gehad... Maar ik ben altijd ongelukkig geweest, Jeroom... (hier begon hij te schreien)... ongelukkig... ongelukkig... Marie zaliger zei dat al... tedju tedju!...’ Jeroom sleepte hem verder en moedigde hem aan: ‘Toe, Benzamien, een beetje koerazie... Toe, Benzamien, we zijn er bijkanst... Allo, Benzamien, trek nu niet van het trottoir af...’ Daar kwam in den donker iemand in hun richting. Jeroom hoorde de stappen naderen. De man bleef staan en zag toe. Jeroom zegde: ‘Ge krijgt twintig frank als ge een handje toesteekt.’ - ‘Stuk in zijn voeten?’ vroeg de man. - ‘Ja,’ zei Jeroom. De man was pezig en onvervaard. Hij sloeg den rechterarm van Benzamien over zijn schouders en hij droeg hem bijna vooruit. Jeroom ondervond een groote ontlasting, maar voelde te gelijkertijd hoe zijn hoofd wegzwijmelde. Hij hield opeens weer sterker den linkerarm van Benzamien vast en beet op zijn tanden.
Ze kwamen aan het Pension St. Joseph. De gevel glom in de matte klaarte van de maan. Voor de deur zegde Jeroom tegen den vreemden man: ‘Houd hem
| |
| |
eens vast.’ Hij zocht in zijn portemonee een briefje van twintig frank dat hij aan den man gaf, en haalde zijn sleutel voor den dag. Hij opende de deur, sloeg dan Benzamien's arm om zijn schouder zooals de man gedaan had en fluisterde: ‘Ga nu maar... merci.’ De man bleef een oogenblik nog staan, las op den gevel... St. Joseph, dacht dat hij voor een klooster stond, en was zeer verward in den geest. Jeroom duwde achter zich de deur zachtjes dicht met zijn vrije hand.
Maar nu liet Benzamien zich gaan. Hij was, op den schouder geleund van den vreemden helper, bijna automatisch, half slapend, meegestrompeld. Nu sliep hij ineens heelemaal en hing met al zijn zwaarte op Jeroom. Die had met de laatste inspanning van zijn krachten nog juist den tijd om de deur naast hem haastig open te stooten, Benzamien voort te sleepen, en hem neer te laten op een zetel.
Jeroom zocht naar den knop van het electrisch licht. Hij vond dien niet. Daar was geen electrisch licht in dat kamertje. Hij streek een lucifertje aan, en dan zag hij. De lijkbaar stond daar, zooals dezen morgen voor de begrafenis van madame Delplanque, in het midden van de kamer, het zwarte rouwkleed met zilveren kruis er over heen, vier lange kaarsen op hoogen staander, wachtend op den volgenden doode. Daar het lucifertje bijna uit was stak Jeroom een van die kaarsen aan. In de kamer was verder niets dan een groot kruisbeeld tegen den muur, op een tafeltje een glas met wijwa- | |
| |
ter en een palmtakje, en verder die oude zetel waarin nu Benzamien lag.
Wat er in het hoofd van Jeroom omging, geen mensch zou 't kunnen zeggen. Hij keek van het kaarsvlammetje op het baarkleed, op den muur, op Benzamien, en hij voelde plots dat zijn knieën knikten van vermoeienis en bedronkenheid. In een hoek van de kamer lag tegen den grond een ander rouwkleed, hij raapte het op en dekte daarmee Benzamien toe tot onder zijn kin. Het werd koud tegen den morgen. Dan stak hij ook nog de drie andere kaarsen aan, een op iederen hoek van de leege doodenbaar. De kamer had nu ietwat vroolijker uitzicht, dacht hij nog. Hij zag den bolhoed van Benzamien op den vloer liggen, en daar er hier geen kapstok was legde hij dien op de lijkbaar. Dan ging hij slapen.
In de vroegste uren van den morgen sloeg het hoofd van Benzamien Van Snick, dat den heelen nacht van links naar rechts had geknikt, zoo ruw tegen de rugleuning van den zetel, dat hij langzaam even de oogen opendeed. Hij sloot ze weer dadelijk. Maar door zijn brein klaarde een kleine onrust, daar was iets wat hem hinderde, hem ongemakkelijk maakte, en hij trachtte iets te denken, met gesloten oogen Hij voelde daarop een stekende pijn in zijn hoofd, dan in zijn lenden, en nu werd hij ook gewaar dat zijn handen in iets verward waren. Het rouwkleed dat hem toedekte. Hij opende weer de oogen, zijn blikken bleven nu star
| |
| |
gevestigd op het lichtje van de kaars die het dichtst bij hem stond, zonder gedachten, en stil-aan, ui-terst lang-zaam kwam er helderheid in zijn geest. Met een ruk vloog hij recht, keek verwilderd naar de doodenbaar, naar de kaarsen, dan naar zijn handen, zijn voeten... Hij beefde geweldig over heel zijn lichaam. Zijn mond stond wijd open, zijn vingers uitgespreid aan zijn verstijfde handen, en zijn opengespalkte oogen, met iets bijna waanzinnigs in den blik, stonden star gericht op zijn zwarten bolhoed boven op de doodenbaar. Die lag daar zooals men de decoraties van een generaal of de roode hoed van een kardinaal op hun lijkkist legt. En ineens, met een vloek die half in zijn keel verstikte, zeeg hij terug neer in den zetel.
Een kwartier later kwam hij tot zich zelf. Hij nam zijn hoed van de lijkbaar, blies de kaarsen uit, en sloop stilletjes naar zijn kamer.
Drie weken later is Benzamien van Snick gestorven.
In het lof, op den zondag na de begrafenis, stond Jeroom Meulepas alleen naast het harmonium. En toen na de benedictie de Révérende Soeur Alphonsine naar hem opkeek en haar vinger de la aangaf, zong Jeroom met ontroerde stem:
O God de zee - verheft haar woeste baren...
en toen het lied teneinde was, en de Révérende Soeur Alphonsine reeds de hand uitstak naaf het deksel van
| |
| |
het harmonium om dit toe te klappen, hield Jeroom haar beweging tegen, keek haar aan met weemoedige blikken, en zong met veel gevoel:
Liefde gaf u duizend namen
Waar men ga langs Belze wegen...
Onze Lieve Vrouw van België
Onze Lieve Vrouw van België...
De aanwezigen waren diep aangedaan door deze piëteitsvolle herinnering aan de nagedachtenis van monsieur Benjamin Vâân Snique.
Twee maanden later trouwde Jeroom Meulepas met Floranske, la veuve de Proske. Hij nam opnieuw een abonnement op ‘Het Laatste Nieuws’. Hij speelde iederen avond een partijtje misjol met Peer Goris.
|
|