| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Hoe Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas op een avond Floranske, ‘la Veuve de Proske’, leerden kennen.
Ach, Herman, wat zijn wij, arme menschenkinderen, de slaven van onze hartstochten. Waarom kan dat hart, dat daar aldoor gedempt blijft doorkloppen in onze borst, als wilde het immer maar vragen er uit te mogen, niet stil gelegd worden. Waarom zoekt onze kranke geest tot in onzen slaap altijd de onrust en den angst, als een kwaadaardig wezen dat er op uit is onheil en verdriet te stichten. Wij meenen, ja, wij meenen dat er eens een tijdstip komt van berustend evenwicht; onze haren zijn grijs, zoo al niet zeldzaam geworden; wel voelen wij ons lichaam nog gezond en krachtig, maar zijn zoo heerlijke spontane reacties blijven achterwege; verder zijn daar de kwadere aanvallen van bronchitis, neusverstoppingen, hartkwaal, rheumatiek en wintervoeten; onze kinderen zijn groot geworden, wij hebben hun een goede opvoeding gegeven, zij hebben hun positie, zij zijn getrouwd, en wij zorgden
| |
| |
voor hun meubelen; onze eigen financieele toestand is dermate verstandig geregeld dat wij ons om toekomst of ouden dag niet behoeven te bekommeren; onze omgang met de menschen krijgt meer warmte, meer toegeven dheid, daar wij elkaar niet meer ontmoeten op terreinen van tegen elkaar aanbotsende belangen; velen van ons worden weer devoot, gaan zondags naar de hoogmis, worden lid van den Bond van 't Heilig Hart, dragen in de processie een flambeeuw; wij zeggen niet meer: ik ben zóó of zóó oud, wij gebruiken nu de formule: ik ben een mensch van dién of dién leeftijd.
Met wat een toegeeflijken blik aanschouwen wij het speelsche gedoe van de jeugdige liefde.
Eilaas!...
Op een schoonen dag zien wij op het onverwacht een oog of een mond, een naakten arm of een slanke heup, hooren wij een jongen lach of een gelispeld woord, tasten wij een warme hand of ruiken wij een prikkelend parfum, - eilaas, waar is ons heil gevaren! De loerende machten van onze hartstochten, die wij meenden verstorven te liggen in de diepste spelonk van ons hart, springen te voorschijn met wreed geweld, stormen als drieste veulens over de effen weide van ons gemoed. Het bloed slaat ons opeens naar het hoofd, onze handpalmen jeuken, en als vloeiende uit een nieuwe bron zindert door ons hart een mysterieuze verwachting van hoop en vrees, van jong genot en zinnenbevrediging. Om ons zelf te paaien zeggen wij tot ons verstand
| |
| |
dat men den leeftijd maar heeft dien men voelt, - o ironie! -, dat het een zuiver gevoel is dat ons bezielt, - o zelfbedrog! - dat het... dat het... Liefde is. - O schijnheiligheid!
Ach, Herman, wat zijn wij de slaven van onze hartstochten.
De winter is voorbijgegaan met sneeuw en ijs, zooals het in vele boeken geschreven staat. Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas hebben de dagen en de weken doorgebracht zooals de apdere kostgangers van het Pension St. Joseph, zij hebben zich zitten vervelen in hun kamer als het slecht weer was, zij hebben kaart gespeeld onder hen beiden of met twee oude dames, zij hebben zooals al de anderen gesproken en geklaagd over de kleine kwalen waaraan zij laboreeren. Jeroom Meulepas had een schzrpen aanval van rheumatiek in het linkerbeen, en het hart van Benzamien Van Snick is in dit seizoen altijd zwak. De dokter van het Pension waarschuwde hem nog eens tegen drank en zware sigaren.
Nu is het lente.
De lucht is lauw en voedzaam en doortrokken van levenwekkende geuren. De jonge menschen zijn vol stille begeerten.
Op een vroegen avond slenterden Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas na het souper door de straten in den omtrek van het Pension. Het was hun oude
| |
| |
wijk, zij kenden iedere straat en ieder huis. Met deze schoone voorjaarsdagen deden zij dat dikwijls. Zij keken recht voor zich en spraken niet.
Zij wandelden zonder eenig bepaald doel. Daar was in hun geest ook niets waarmede zij zich moesten bezighouden voor den verderen avond, of voor morgen, of voor latere dagen. Hun stappen, de richting die zij volgden, de avond en de straten, waren nutteloos. Onbewust gaven zij zich daar rekenschap van. Het was of er met deze nieuwe lente een moeheid in hun hart gekomen was, of het leven hopeloos leek, of ze niet meer dezelfde voldoening vonden in het voorname gezelschap van het Pension St. Joseph. Ja, onbewust voelden Benzamien en Jeroom dat, en ze hadden aldoor de gewaarwording alsof ze elken dag meer verlangden naar iets dat moest gebeuren, iets nieuws, eender wat, dat zat hun als een dikte op de borst, en daarom spraken ze niet met elkaar en keken ze recht voor zich in een straat waar niets te zien was. Het was laat dag. De straatlichten waren nog niet aan.
Toen gebeurde, niet wat zij verwachtten of verlangden, maar wat gebeuren moest.
Ze zagen ineens, in de Van Bellingenstraat, een mooie jonge vrouw op hen toekomen, gekleed - de avonden waren nog koel - in een astrakan mantel, en op het hoofd een zwart hoedje met witte veer. Voor dat zij hen bereikte hield zij stil voor een café, legde de hand op den deurknop, en knikte op hen. Dan ging
| |
| |
ze binnen. Ze namen beiden snel den hoed af om haar hun wedergroet nog te laten zien.
‘Wel verdekke! zei Benzamien Van Snick, dat is, geloof ik, de weduwe van Proske Van Sandt... Die was lid van ‘De Morgenstar’.
‘Me docht het ook,’ zei Jeroom Meulepas.
Ze waren nu voor het café gekomen, wierpen een schuinschen blik door het raam, en Benzamien zei:
‘Willen we 'n glas gaan drinken?’ Jeroom antwoordde:
‘Waarom niet?’
Zoo is het gebeurd.
Zij zetten zich naast elkaar op de bank, dicht bij den toog. Moest er toevallig iemand van het Pension daar voorbijkomen kon men hen niet zien. Een dienstmeisje kwam vragen wat de heeren beliefde. Terwijl ze terugging voor de bestelling, ging de deur Privé naast de toogbank open, en het dametje van op de straat kwam glimlachend op hen toegestapt.
En de blikken van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas stonden op de jonge vrouw gericht terwijl zij naderde, en het was hen of ze op hen toekwam uit een verre verwijdering. Plots wisten ze dat het nieuwe, het verlangde en verwachte gekomen was. Hoe zwaar was die avond geweest langs de eenzame straten, hoe broos en teer was opeens de atmosfeer waarin zij hier traden. Alles wat daar was, de muren en spiegels, de tafels en stoelen, de toogbank en het dienstmeisje, alles werd een onwezenlijke kleinheid, werd weggedragen
| |
| |
uit zijn vaste plaats en werkelijkheid in ten andere wereld, in een droomwereld waarin de dingen anders ademen en leven. Was het hun noodlot dat ze dezen avond door die straat wandelden, dat ze die vrouw zagen binnengaan, dat ze haar volgden? Was het de geheimzinnige macht van hun bloed die hen gedreven had?
Ja, ze had de heeren dadelijk herkend, ze wist dat ze in dat Pension van de nonnekens verbleven, waar allemaal rijke oude menschen woonden, zij had mijnheer Van Snick en mijnheer Meulepas vroeger dikwijls in de Vlaamsche Komedie gezien, toen Prosper nog leefde. Nu was het lang geleden dat zij daar nog geweest was, en of de heeren daar soms nog kwamen... Neen, Benzamien Van Snick was daar dezen winter niet meer geweest, Jeroom Meulepas ook niet. - Toen Prosper nog leefde... Prosper hebben ze toch goed gekend? - Ja, Prosper hebben ze goed gekend. - ...toen kwam ze meer onder het volk, want Prosper... Volgde het verhaal van Prosper, van zijn goedheid, van zijn nooit-jaloersch-zijn, zijn ziekte, zijn dood, haar - och arme - heel alleen-zijn... traan... wit zakdoekje... oogen wrijven... neus snuiten... Als ge nog maar vier en dertig zijt...
Ze zat vlak voor hen, half op een stoel, de eene hand in haar schoot, de andere op de leuning van den stoel naast haar. De schemering van den komenden nacht verdoezelde alle voorwerpen in de herbergkamer. Zij
| |
| |
luisterden beiden, rustig, naar den klaren klank van haar woorden, ze zagen haar rond gezichtje met de heldere oogen, haar wit bloesje met de teere bulting van haar borstjes, het uitgesneden halsje, de krullende haren en de naakte armen. De vluchtige parfum, dien zij met lange teugen inademden, scheen uit te gaan van haar gezichtje, het bracht haar dicht bij hen, het was of zij iets van haar aanraakten met de huid van hun wangen. Een zoetelijk bedwelmend welbehagen hevelde zich van haar in hen over.
Het licht van de lamp tegen de zoldering flapte aan, en het was als een knal zonder geluid. Of iemand hen plots uit de betoovering wegrukte keken ze nu naar de in klaarte staande dingen in de kamer, blikten ze een oogenblik als verlegen elkaar in de oogen, of ze niets verraden hadden van wat in hen omging... Ze zagen even in de straat den lantarenaansteker, met zijn langen stok waaraan een vlammetje blonk, voorbijgaan. Het dienstmeisje schoof de gordijnen dicht. De ringen kriepten over de koperen staaf.
En of ze daar kontent waren bij die nonnekens... En ze waren naar haar gedacht nog veel te jong... Zij zelf vond het zoo eenzaam, zonder man, geen kinderen...
Benzamien en Jeroom dronken vier Exports. Zij gingen naar huis, stapten zwijgend naast elkaar. Maar op hun gezicht lag niet meer die zelfde trek van moeheid en hopeloosheid. Het Pension St. Joseph sliep.
| |
| |
Op hun kamer, alleen met zich zelf.
Jeroom Meulepas zat in zijn pyjama op den rand van zijn bed, de knieën opgetrokken, de handen daar rond geslagen, keek in 't ijle voor zich naar de beelden van zijn geest, en peinsde. Lang zat hij zoo. Zijn raam stond open. In den lentenacht zong daar ergens in den tuin een vogel, een nachtegaal waarschijnlijk, een kort wijsje, en dan zweeg het vogeltje weer. Niets kon beter bij Jeroom's stemming passen als deze poëtische nachtegaal. Hij zuchtte, trok zijn handen weg, zijn knieën schoten vooruit, en hij voelde zijn voeten op het vloerkleedje staan. Hij zuchtte nog eens, en beet op zijn tanden. Hij had een onrustigen slaap.
Benzamien Van Snick wond zijn zakhorloge op en keek naar het witte wijzerplaatje alsof het een gezicht was. Hij stond in zijn nachthemd - de pyjama had hij voor goed opgegeven - voor de spiegelkast, zijn oogen waren zeer ernstig, nadenkend, onderzoekend, hij zag zijn rood rond gezicht, zijn kaal hoofd, en zijn blikken daalden af naar zijn buik die dik en zwaar opbolde onder het witte hemd, hij duwde er even op met zijn twee handen, die terugsprongen alsof ze op een gummiblaas duwden, hij keek naar zijn groote voeten. Benzamien Van Snick zuchtte. Hij zei bijna luidop: ‘Tedju!’ Zijn maag was opgezwollen van het bier. Hij werd dien nacht tweemaal wakker van het gefleem van een bronstigen kater in den tuin voor zijn kamer.
| |
| |
Zij gingen den volgenden avond terug naar Floranske.
Zij gingen iederen avond terug.
In hun houding tegenover de Révérende Mère Supérieure kwam ongemerkt eenige verkilling.
O schoone gang der dagen... De late lente, de jonge zomer, en de hemel spant zijn puurste blauw hoog boven de daken van Anderlecht en Molenbeek. In de straten, de diepe ravijnen tusschen de steile kanten der huizengevels, gaan de menschen naar of van hun werk, doen boodschappen, trekken naar de herbergen, naar hun zorgen en plezieren. Geen een die den blik omhoog slaat naar dat troostende blauw. Door het openstaande raam van een kelderkeuken ruiken ze de soep, hooren ze een kind schreien, en dat geeft hup huiselijke gedachten. Op het trottoir doet een hond zijn gevoeg tegen een lantarenpaal, en ze rimpelen laatdunkend het voorhoofd. Klein en eenvoudig is het leven.
Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas zien de blauwe lucht boven het Pension St. Joseph. Ze wandelen door den tuin zeer vaak alleen. Ze hebben geen vaste uren meer om, onafgesproken, samen te gaan. En nu slenteren ze langs de stilste paadjes, en ze vermijden het gezelschap van de andere kostgangers. Het kan hun niet schelen dat de proletarische Peer Goris achter hun rug grinnikt. Ziet de een den andere doorheen het struikgewas naderen, slaat hij zorgvul- | |
| |
dig een zijwegeltje in. Met een afgetrokken, zorgenvol gezicht gaan ze, en schijnen te leven buiten hun omgeving. Waar zij samen zijn praten ze over allerlei futiele dingetjes, ze moeten er zich voor inspannen dat hun kaken er zeer van doen, ze moeten er naar zoeken, want nu zijn ze bang van de stilte die tusschen hen zou vallen, omdat die stilte veel meer zegt, omdat ze door die stilte veel meer tot elkaar zeggen dan met hun ijle woorden.
Zij weten, zij weten met een harde, pijnigende zekerheid wat ze denken. Zij durven elkaar niet aanzien omdat ze met wreede duidelijkheid in de oogen zouden lezen, Benzamien bij Jeroom, Jeroom bij Benzamien, dat ze juist hetzelfde denken, dat daar achter die oogen, achter die zwijgzaamheid hetzelfde beeld en dezelfde begeerten staan. En ze glimlachen, terwijl ze met elkaar praten, ze glimlachen om de onnoozelheden die ze zeggen, zoo gelijk een flesch azijn zou lachen als ze dat kon. Verleden zondag zongen ze in het lof, Jeroom: O God de zee, Benzamien: Liefde gaf U. Maar wat klonk dat benepen, zonder eenig animo, met een mineurtoon van triestigheid. Als Jeroom zong: Aanhoor onze gebeden, Voor Paus en Vaderland, klonk dat precies of de paus dood was en er geen apprentie van was dat er ooit een nieuwe zou komen. En als Benzamien daarna zijn bedrukte stem liet hooren: Sta ons bij in allen nood, Nu en in het uur der dood, O Gij Lieve Vrouw van België... moesten de lofbezoekers wel den indruk krijgen
| |
| |
dat er met het vaderland of met monsieur Vâân Snique iets droevigs aan de hand was.
O schamele gevoelens voor de Révérende Mère Supérieure! Ze doen geen moeite meer om haar te ontmoeten, zij groeten haar met gereserveerden eerbied, zonder meer, met een koelen blik zelfs, juist of ze haar iets kwalijk nemen. O de kinderlijke dwaasheid! O het schrale heimwee naar dien vroegeren toestand van dwepen de onnoozelheid! Hoe hebben ze elkaar de blikken kunnen benijden die de Révérende Mère Supérieure nu den een dan den anderen toewierp. Hoe hebben ze kunnen wedijveren om bij haar in de gunst te komen.
(‘Vous allez toujours bien, Monsieur Mul-passe?’ - ‘Mais oui, ma Révérende Mère Supérieure.’ - Niks meer).
Nu weten ze, eilaas, wat het is.
Nu bijt door hun hart de nijd, de jaloerschheid. De oude goede kameraadschap is geworden een lage huichelarij.
In zijn zetel naast het open raam zit Benzamien Van Snick, zit Jeroom Meulepas. Hun handen liggen ineengevingerd op hun buik, hun hoofd rust tegen de rugleuning van den zetel, hun blikken staan star gericht op het blauwe uitspansel, zij denken. Heeft niet een dichter gezegd: alle wijsheid der menschen eindigt daar waar de drijfkrachten der natuur aanvangen. Daar
| |
| |
scheiden hemel en hel van elkaar, en God en de Booze en hun beider rijk.
Zij denken.
Zie nu dat gezicht. Lees de lijnen die gaan van den neuswortel vertikaal over het voorhoofd in een roodachtigen rimpel, horizontaal boven de wenkbrauwen, zoodanig of er tusschen de huidplooitjes minieme schaduwtjes kruipen. Zie den zwaarderen hang van de wanghuid over de jukbeenderen, en de mondhoeken, o die veelsprekende mondhoeken, die lichtelijk neerwaarts zakken, die aan de vleezige bovenlip de uitdrukking geven of het gansche gezicht zoo dadelijk zal aan 't schreien gaan, die de kin vermoeid doen neervallen als een nutteloos aanvoegsel en de huid onder de kin week en krachteloos maken. Het is in zijn geheel van een matelooze hopeloosheid.
Floranske...
Is het leven niet triestig? Hebben zij het zich in den beginne niet te schoon voorgesteld hier in het Pension St. Joseph? Zonder familie, zonder iemand. Het nieuwe is er lang af. Zij leven hier onder menschen die zij niet kennen. Daarbuiten gaat het leven door, gaan en keeren de menschen van hun soort en hun ras, ze lachen en roepen en vloeken, loopen los en vrij in hun weekdaagsche kleeren, menschen die niet anders of niet minder of meer zijn dan zij zelf. Het leven, het geweldige, gezonde, echte leven waarvan zij den harteklop nog voelen tintelen in de toppen hunner vingeren.
| |
| |
Floranske...
Hier... Deftig volk, rijk volk. Al hebben ze wel herhaaldelijk kleine teekenen gezien dat die rijkdom van sommigen zeer twijfelachtig is, dat die vaak maar juist toereikend was om te bestaan, of om met steun van familie hun kostgeld te betalen. Heeren, dames, die met veel kommer hun deftigheid ophielden voor het oog van de anderen. Maar allemaal menschen die afgedaan hadden, die niet meer meetelden, wier leven voor iedereen nutteloos was, en die hier hun dagen zoo zouden voortsleepen tot aan 't eind. Tot aan 't eind... Als ge binnenkwaamt door de witte ingangsdeur was links, tegenover het ontvangkamertje, de doodenkamer. Als er iemand van de bewoners van het huis stierf werd het lijk daar opgebaard, omringd door vier hooge waskaarsen, kwamen daar de familieleden, vrienden en kennissen - als die er nog waren - en de kostgangers van het Pension om afscheid te nemen. Ze hebben dat eenmaal meegemaakt, verleden jaar in November, toen monsieur Van Hée gestorven was. Van de familie waren er hoop en al twee menschen gekomen.
Deze deftige oude menschen hier hopen niets meer, verwachten niets meer van de toekomst, hun eenige bezigheid is wachten op den dood. En daar hooren zij bij.
Daar was er hier maar één enkele van hun soort, één enkele die uit hetzelfde volk kwam, en dat was, ja, dat was Peer Goris, de knecht-hovenier. Ze moch- | |
| |
ten het draaien en keeren zooals zij 't wilden, en smoelen trekken op elkaar, het was zoo. Gisteren heeft Jeroom aan Peer in den tuin een sigaar gegeven. - ‘Daar zie, Peer jong, en smoor die op ons gezondheid op.’ - ‘Merci, Jeroom.’ - En deze had de gemeenzaamheid niet kwalijk genomen, bijna integendeel, het deed hem op dit oogenblik goed zijn naam te hooren met den ouden klank uit den mond van iemand uit zijn vroeger leven. En het was nochtans de eerste en de eenige keer dat Peer Goris goesting had om te zeggen: Monsieur Mulpasse of Mon Colonel.
De hemel blijft strak blauw daarboven. Die staat zoo vast als een muur. Wattige wolkjes hangen roerloos tegen de lucht geplakt. De stille uren van den zomerschen nanoen gaan langzaam, langzaam, langzaam.
Floranske...
Hadden ze geen dwaasheid begaan? Hadden ze hun leven niet op een valsch spoor gebracht met hier te komen wonen, in dat... klooster. Want dat was het toch wel, een klooster, met die nonnen, dien pastoor, die mis en dat lof... Wel tedju! Daar waren er die geen haar meer op hun hoofd hadden als ze nog geen veertig waren. En die dikke buik... Kwestie van wat minder eten. Hartziekte?... Flauwe kul. Rheumatiek kondt ge krijgen als ge nog geen twintig waart, had de dokter tegen Jeroom gezegd. Had Louis Severyns, toen hij hertrouwde, - hij was twee en zestig, - niet nog twee kinderen gehad van zijn jonge vrouw?...
| |
| |
De hemel blijft blauw en de dag staat stil.
Zij denken aan hun jeugd, aan hun overleden vrouw, aan Margrietje, aan Lily en Jeannine, aan Arthur... Die hebben hen niet meer noodig. Die gaan hun eigen wegen, en het is een last als ze tot hier moeten komen. Zij zijn alleen. En eens zullen ze ook in die kamer in de gang... Het leven is triestig.
Een onzeggelijke melancholie kruipt over hun hart. In den kruin van een der tuinboomen koert een boschduif. Zij dringen tot in het diepste van hun gevoeligheid. Zij denken aan den dood. - Misschien hebben degenen gelijk die gelooven dat liefde en dood twee dezelfde dingen zijn die versmelten in het mysterieuze centrum van het universeele leven. Een Spanjaard heeft dat geschreven, maar 't is even waar voor Anderlecht.
Floranske...
Zoo 'n mondeke, dat bestaat er niet meer. En die oogen, die wangen, die naakte armen... En als ze lachte... En als ze rechtstond om naar den toog te gaan en hun blikken volgden haar, al wilde de een het voor den anderen niet geweten hebben, ja, ze was van achter zoo schoon als van voor... Vier en dertig jaar had ze gezegd. En Louis Severyns...
Daar ging iemand door de gang.
De stappen door de gang hadden nu een ander geluid.
|
|