| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Hoe Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas bevorderd werden tot kerkzangers
Met op zet heb ik tot nu toe, in zoo verre het verloop van de geschiedenis het toeliet, de Eerwaarde Zusters Franciskanessen op den achtergrond gelaten. Met gepaste kieschheid heb ik gesproken over de Révérende Mère Supérieure, ik heb slechts even den naam vermeld van Soeur Rosalie, die voor de kamers zorgde op de eerste verdieping, van Soeur Emilie, de portierster, die het oog had over de briefwisseling, en verder de naamlooze Zuster die een paar keeren een huilbui kreeg bij de feesttafel doordat ze week van hart was. Laat ik nu even op den voorgrond stellen mijne nichte de Révérende Soeur Alphonsine.
Zij is de dochter van een van mijn zusters en heet eigenlijk Paula. Als kind onderscheidde zij zich reeds door een wilden levenslust en een grappige bazigheid over haar jonger broertje, een gewillig meegaand ventje, die de overheersching van zijn oudere zuster als vanzelfsprekend aanvaardde, en die nu burgemeester is
| |
| |
op zijn dorp. Om haar gezag te handhaven gebruikte Paula bij voorkeur haar knieën, harde ronde knieën, als gebalde vuisten. Daarin lag haar sterkste argument. Wie haar durfde weerstaan, wie niet onmiddellijk aan haar eischen gevolg gaf, werd doodeenvoudig omver gerend. Zij stormde er op los, en eer ge wist wat er ging gebeuren rammeiden de twee knieën, - eerst de linker, dan de rechter, - u als stormrammen tegen het lijf en ge laagt op den grond. Eens zat ze met haar broertje op het grasplein voor het huis te spelen. De kat kwam daar langs gedribbeld. Paula wilde ze naderbij lokken, maar die kat had meer schrik van Paula dan van den kwaadsten hond.
‘Stomme kat!’ riep ze poes woedend na.
‘'t Is geen kat, 't is een kater,’ zei broertje gemoedelijk. Die ontijdige tusschenkomst maakte Paula kwaad.
‘'t Is een kat, zeg ik!’
‘'t Is een kater!’
‘'t Is een kat!’
‘'t Is een kater!’
‘Een kat!’
‘Een kater!’
‘Kat!’
‘Kater!’
‘Kat kat kat kat kat!!!’ en daar zij broertje niet met haar knieën bewerken kon - hij lag op den buik op het gras - sloeg ze hem vier vijfmaal met de vlakke hand op zijn zitvlak en schreeuwde hem in het gezicht:
| |
| |
‘'t Is een kat!... wordt ge 't nu gewaar!’
Broertje kroop huilend recht, wreef met de eene hand over zijn broekje en met de andere over zijn oogen en huilde:
‘'t Is toch een kater.’
‘'t Is niet waar, zeg ik... Of moet ik nog eens!... En een kater of een kat dat is toch juist hetzelfde.’
‘Dat is niet hetzelfde.’ Broertje wilde nu niet meer toegeven.
‘Wat verschil is er dan tusschen?’
Broertje keek met een groot blauw kinderoog naar Paula, en Paula keek met haar vranken kinderblik naar broertje, en ze stonden beiden voor een ondoorgrondelijk raadsel. Maar Paula trok zoo'n gefronsten kwaden snuit dat zij op dit oogenblik meer op een kater leek dan op wat anders. Ze heeft den heelen dag achter poes gejaagd om te onderzoeken wat haar kenmerkende eigenschappen waren van kater of kat, maar poes liet zich niet vangen.
Toen ze negentien was, na vijf woelige pensionaatjaren, geraakte Paula verliefd op een jongen apotheker. Of liever, de jonge apotheker geraakte op haar verliefd. Toen die haar in jeugdigen overmoed een zoen wilde geven kreeg hij als tegenprestatie Paula's twee knieën tegen de heup, en hij lag op den vloer. Zij geraakte zelf verliefd op een aankomend advokaat van Antwerpen, die Alphons hiet. Daar ook kwam niets van in huis, en ze werd non. Zij heeft als dusdanig
| |
| |
van die felle combatieve knieën alleen nog gebruik gemaakt om een tafel of een kast te verschuiven, en daarop oefende zij, tot groote bewondering van haar medezusters, graag haar spierkracht. Ze bleef een passend getal jaren in het klooster, en toen een schatrijke dame haar prachtig landhuis te Anderlecht bij erfenis overliet aan de Zusters Franciskanessen, om er een Pension de Famille van te maken voor oude menschen van voornamen stand, kwam de Révérende Soeur Alphonsine - zij had dien kloosternaam gekozen als herinnering aan haar laatste liefde - met de Révérende Mère Ernestine mee naar het Pension St. Joseph. Denkelijk zal zij eenmaal haar opvolgster worden.
Zij was van jongsaf zeer muzikaal aangelegd, en zoo kwam het van zelf dat zij in het Pension St. Joseph orgeliste werd in de kapel.
Voor het zes-uren-lof in de kapel kwam er elken dag een jonge onderpastoor van de parochie. Zondags had het lof plaats te drie uur, en ging dan gepaard met een zekere plechtigheid. Familieleden en goede vrienden van de kostgangers kwamen dien dag naar het Pension St. Joseph. Op straat stonden voor het huis soms wel tien autos. Een uitgelezen gezelschap vulde de kapel. Er werd gezegd dat een liberaal minister, die anders nooit een kerkvloer betrad, herhaaldelijk dit zondagslof bijwoonde en iedereen stichtte door zijn ernstige houding. Ik geloof het niet, maar het werd gezegd. De priester volbracht zijn wijdingsvolle hande- | |
| |
lingen met meer stijl dan op de werkdagen. En behalve de gewone Latijnsche lofkantieken zongen de Zusters, onder leiding van de Révérende Soeur Alphonsine, een paar devote een- of tweestemmige Fransche liederen. Dat was het extra-tje van dit zondagslof, en de bezoekers lieten niet na de Révérende Mère daarover telkens te feliciteeren.
De Révérende Soeur Alphonsine deed haar best om in de keuze dier liedjes eenige variatie te brengen. Zelfs had zij madame Bruneel reeds een paar keeren aan 't zingen gekregen, maar een succes was dat niet geweest. Nooit had de Révérende Soeur Alphonsine aan mannenstemmen gedacht. Zij had een hekel aan mannen, mijne nichte. Was dat de verre nawerking van haar vroegere mannen-desillusies? - of berustte het op een dieper inzicht in het wezen van den man? Wie kan het weten!
Maar na ‘De Dobbelaar’ en ‘De Echtscheiding’, had de Révérende Mère Supérieure aan de feesttafel, onder invloed van den Eerwaarden Heer Pastoor, opeens gezegd: ‘Soeur Alphonsine, waarom vraagt ge de heeren Vâân Snique en Mul-passe niet om in het lof te zingen zondags?’ Soeur Alphonsine was daar danig over verwonderd, al wat des mans was werd tot hiertoe vermeden. Zij had het willen bestrijden, maar de Eerwaarde Heer Pastoor kwam er nu ook tusschen, en stelde zelfs voor dat ze Vlaamsche godvruchtige liedjes zouden zingen. ‘Ça ferait le meilleur effet sur
| |
| |
les assistants,’ voegde hij er bij. De afgevaardigde van den minister, die zoo pas beloofd had ook eens naar dat lof te komen, en als gevolg van de conversatie die ze gevoerd hadden over le flamand, zegde dat dit het prestige van het huis op nationaal gebied nog zou verhoogen.
Den volgenden dag reeds bezorgde de Pastoor aan de Révérende Soeur Alphonsine een verfomfaaid exemplaar van ‘De Engelen van het Tabernakel’, een congregatiegezangboekje, kerkelijk goedgekeurd, - Desclée-de Brouwer, Brugge - waarin een groote keuze van liederen voorkwam. De Révérende Soeur Alphonsine sprak er dan over, half tegen haar zin, met Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas, die beiden zeer gevleid aanvaardden, en ze gingen dadelijk mee voor de eerste repetitie. Soeur Alphonsine zat achter het harmonium, voor haar, op het muziekstelletje ‘De Engelen van het Tabernakel’, en Benzamien stond links en Jeroom rechts aan haar zijde.
‘Kent ge niet een van die liedjes?’ vroeg ze, terwijl ze in het boekje van af ‘Vlaamsche Gezangen tot God’ bladerde. Jeroom en Benzamien volgden blad voor blad, schuddekopten telkens, tot opeens Jeroom op bladzijde 145 zei: ‘Dàt ken ik!’ Het liedje hiet: O God de zee. Soeur Alphonsine duwde op de toetsen en Jeroom zong:
O God de zee - verheft haar woeste baren,
De storm breekt los - op 't uitgestrekte meer...
| |
| |
Hij zong de vijf koepletten achter elkaar en aan 't eind zegde Soeur Alphonsine: ‘C'est très bien.’ Benzamien stond er ondertusschen op te gapen, van de vingers van de non naar het gezicht van Jeroom, en van af de derde strofe zong hij reeds zachtjes mee:
Jeroom had liever een Fransch liedje gezongen. De Révérende Soeur Alphonsine zei dat daar nog wel gelegenheid zou voor zijn, en bladerde verder.
‘Ça je connais moi!’ riep Benzamien op zijn beurt, wijzende op den titel, bladzijde 250: Liefde gaf U. - Woorden van Aug. Cuppens. - Muziek van L. De Vocht. Hij had dit door Margrietje vroeger hooren zingen. En nu begon hij met zijn malsche barytonstem:
Liefde gaf u duizend namen,
Groot en edel, schoon en zoet;
Maar geen een die 't hart der Vlamen
Even hoog verblijden doet,
Als de naam, o Moedermaagd,
Dien Gij in ons landje draagt,
Schooner klinkt hij dan al d' andren,
Onze Lieve Vrouw van Vlandren,
Onze Lieve Vrouw van Vlandren...
| |
| |
Soeur Alphonsine trok ineens haar handen weg van het harmonium, en keek scherp, met een rimpel op haar voorhoofd, naar het boekje. Zij las de rest van het liedje. Dan schudde zij het hoofd.
‘Ça ne va pas comme ça.’
Jeroom en Benzamien bekeken haar verbaasd.
‘Ç'est trop politique.’
Met haar vinger wees zij op het woord Vlandren.
‘Nous sommes tous des Belges içi... On ne fait pas de flamingantisme à la Pension...’
Ze zei dat op een zoo beslisten misprijzenden toon dat Benzamien en Jeroom verlegen naar het muziekboekje keken zonder te weten wat antwoorden. Ze hoorden de lucht ontsnappen uit de blaasbalg van het harmonium, precies een diepe zucht.
‘Als we, stelde Benzamien voor, Scherpenheuvel zegden in plaats van Vlandren...’
‘Neen, zei Soeur Alphonsine, daar moet België staan, zonder meer... Pour le reste c' est une belle chanson... Zing het zoo eens, Monsieur Vâân Snique.’
En Benzamien zong met ietwat benepen gezicht:
Maar geen een die 't hart der Belgen
Schooner klinkt hij dan al d' andren
Onze Lieve Vrouw van België,
Onze Lieve Vrouw van België...
| |
| |
en in de tweede strofe:
Waar men ga langs Belgische wegen
Oude hoeve, huis of tronk...
(Benzamien zong hier Belze wegen, omdat het beter uitkwam).
Jeroom waagde nu toch een kleine opmerking, bijna fluisterend:
‘Het rijmt niet... Vlandren en België.’
‘Ça ne fait rien, c'est au moins patriotique.’
Hard klappend ging het harmonium toe, zooals het gezicht van de Révérende Soeur Alphonsine. Met een potloodje veranderde ze in het boekje overal Vlaanderen door België en Vlaamsch door Belgisch. Ze zouden zaterdag een tweeden keer repeteeren.
Jeroom stelde nog eens voor een Fransch liedje te zingen en Benzamien een ander liedje uit het boekje aan te leeren, maar Soeur Alphonsine wilde niet, het zou te lang duren daar ze geen muziek kenden. Jeroom en Benzamien zongen inderdaad alleen op het gehoor.
Het was den volgenden zondag een heele gebeurtenis toen op 't eind van het lof de twee krachtige mannenstemmen door de kapel klonken, die van Jeroom met Voor Paus en Vaderland, en die van Benzamien met Onze Lieve Vrouw van België. Niemand had eenige aanmerking te maken of had gehoord dat het laatste niet rijmde. Na het lof kwamen de aanwezigen hen feliciteeren.
Ze zongen dat nu voortaan om den anderen zondag.
|
|