| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Hoe schitterend de groote dag verliep
Het was voorwaar een prachtig gezelschap dat den zaterdagvoormiddag de kapel van het Pension St. Joseph vulde. De mis werd gelezen door een eigen neef van de Révérende Mère Supérieure, een Jezuiet van het Mechelsche klooster Leliëndael - (Vereeniging zonder winstgevend doel. Postcheckrekening Nr 49911) - bijgestaan door twee gewone priesters. De Zusters op de eerste banken zagen er uit als altijd, maar achter hen zaten de dames meest alle in mooie zijden toiletten, de grijze haren netjes gekapt, verjongd en opgefrischt, met een roze kleurtje op de wangen onder een laagje zacht poeder. Met voorzichtige bewegingen stonden ze recht of zaten weer neer, met een gracieus gebaar van de linkerhand trokken ze lichtjes de rokken op wanneer ze knielden op den rand van hun stoel, en wanneer ze kuchten brachten ze uit hun handtaschje een vlokkig zijden zakdoekje te voorschijn om daarmede luchtig over de lippen te doppen. De heeren achteraan maakten een niet minder voordeeligen indruk, de eenen
| |
| |
in smoking, de anderen in jacquet, en er waren er zelfs twee die een ouderwetsche redingote droegen. Dat waren twee kostgangers van derde klas. Keuriger dan Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick was er geen een. Margrietje was in den vroegen morgen haar vader komen helpen met het aankleeden, en ze had ook een handje toegestoken bij Jeroom Meulepas. De manchetten kwamen juist ver genoeg uit de zwarte mcuwen van hun jacquet, een witte pochette sierde hun borstzakje, en de grijze das paste in een schoonen knoop om het hagelblanke boordje.
...De deuren naar den tuin stonden breed open, de septemberzon goot haar gouden licht over de boomen en de struiken, een geur van rijpende appelen hing in de lucht, het was een zachte windstille dag. Van in de feestzaal zag men buiten onder den plataanboom de witte bank; over de leuning hing een vuurroode zijden sjawl, door een dame daar achtergelaten, en vóór de bank stond een rond tuintafeltje met een leeg glas er op.
De groote zitkamer vertoonde een weelde van groen en bloemen, op den schoorsteen en op de tafeltjes langs de muren stonden in mooie vazen de ruikers die in den morgen nog waren gebracht. Over de lange witte tafel, tusschen het flonkerend kristal van de wijnglazen, het zilverwerk, de opeenstaande borden met daarop de tot een kapje geplooide servetten, waren roosjes en anjelieren gestrooid, in het midden van de tafel
| |
| |
prijkten op kristallen schalen drie glorieuze taarten. Vóór het eten werden die weggenomen.
De blik van de binnenkomende gasten gleed daarover heen met warme voldoening. Het bracht hen dadelijk in de gepaste feeststemming, een glimlach straalde over al de gezichten, en men hoorde hier en daar een gedempt: ‘Ha-ha!’
De Révérende Mère Supérieure zat aan het hoofdeind van de tafel als zijnde de feestelinge. Rechts van haar zat de Eerwaarde Heer Pastoor van de parochie, blozend en welgedaan, een echte pastoor, links de afgevaardigde van Zijne Excellentie den Minister, een kleine man met donkere gelaatstint en hoornen bril, en naast deze beiden zaten langs elke zijde drie Zusters. De andere nonnen van minderen graad zouden feest vieren bij hun werk in de keuken. De overige gasten waren geplaatst volgens rang en stand en volgens de kamers - eerste, tweede of derde klas - die zij betrokken. Zooals men wel denken kan had die rangschikking de Eerwaarde Moeder Overste veel hoofdbrekens gekost, herhaaldelijk had zij de naamkaartjes van plaats moeten veranderen, een paar gasten waren zelfs komen vragen naast die of die te zitten, en toen ieder op zijn plaats achter zijn stoel stond liet ze een onrustigen blik over de gezichten gaan. Maar iedereen scheen tevreden, en de weerglans van het helder witte tafellinnen op de glad geschoren gezichten van de heeren, op de
| |
| |
zacht gepoederde wangen van de dames, deed de meest stroeve trekken in een glimlach verkeeren.
Benzamien Van Snick zat met het gezicht naar den tuin gekeerd, omtrent het midden van de tafel. Naast hem zat aan de rechterzijde de rijke madame Bruneel, en aan de andere zijde een dame van tweede klas, die naderhand bleek ietwat doof te zijn. Jeroom Meulepas zat schuins tegenover hem, met den rug naar den tuin, met als buurdame links de oude madame Seutin, die nooit sprak, en rechts de nog tamelijk jonge madame Van Hollebèque, familielid van de gevierde. Deze dame droeg, de eenige van de aanwezige dames, een bijna voor dit milieu onfatsoenlijk décolletage, en dat was het eerste dat Jeroom opmerkte toen hij ging zitten.
Benzamien en Jeroom voelden zich beiden in het begin ietwat ongemakkelijk. Het was de eerste maal in hun leven dat ze in een zoo voornaam gezelschap aan tafel zaten, ze werden gewaar dat ze zich een beetje in acht moesten nemen, en ze waren dan ook tamelijk stil. Toen iedereen zijn servet openplooide was Benzamien bijna op het punt dit met een der hoeken tusschen hals en boordje te steken, zooals hij altijd gedaan had, maar hij zag gelukkig bijtijds hoe tegenover hem monsieur Duvernois zijn servet netjes over zijn knieën legde, en hij deed hetzelfde. De barones de Haricourt, naast monsieur Duvernois, bestudeerde door haar face-à-main de spijskaart en zei luidop: ‘Je n' aime pas les huîtres... Ça me donne l' urticaire.’ Dat was een steekje
| |
| |
op madame Bruneel, die de oesters betaald had, en deze keek haar dan ook aan met een nijdigen blik. Benzamien had monsieur Duvernois voor het diner aan de barones hooren vragen: ‘Vous allez bien, chère Baronne?’ en nu wendde hij zich tot zijn linker buurdame en vroeg stilletjes: ‘Vous allez bien, chère Madame?’ De dame keek precies verschrikt op, en vroeg, het oor dichter naar hem toebuigend: ‘Comment dites-vous?’ Benzamien herhaalde zijn beleefde vraag ietwat luider, de dame bleek het nog niet te verstaan, ze was, zei ze, ietwat hardhoorig aan die zijde, en de arme Benzamien kon nu niet anders dan een derde maal haar bijna in het oor te brullen: ‘Vous allez bien, chère Madame?’ zoo hard dat alleman opkeek en er een kleine stilte volgde. Als iemand driemaal achtereen met dezelfde woorden naar iemands gezondheid moet vragen, wordt dat belachelijk, dat voelde Benzamien ook wel, en hij keek met een beschaamd gezicht op het tafellaken, terwijl de hardhoorige dame nu bijna even luid terugschreeuwde: ‘Je vais bien, merçi... Je croyais que vous demandiez la moutarde.’ Een paar heeren lachten. Diep in zijn eigen mommelde Benzamien: ‘Tedju!‘ en besloot die doove kwakkel - een van tweede klas nog wel - niet meer aan te spreken.
Het diner begon. De deur van het office, zijlings achter het hoofdeind van de tafel, ging open, en.... Benzamien en Jeroom kregen een schok, en wisselden een veelbeteekenenden blik. De man, die met twee
| |
| |
groote schalen oesters, een op iedere hand, in de zaal verscheen, en die als tafelknecht zou dienst doen, was niemand anders dan Peer Goris. Die kende dat al lang, was er misschien door de Zusters op gedresseerd of was in vroegere jaren in het vak geweest, en telkens als er in het Pension een feestje plaats greep, wat nog wel eens gebeurde, trad hij op als maître d' hôtel. Peer droeg daarvoor een ordentelijk habiet, dat hem wel ietwat te breed zat, met een te ruime witte boord waaruit zijn magere gepeesde hals armelijk omhoog stak, maar over het geheel maakte hij een keurigen indruk.
Jeroom Meulepas schrok er eenigszins van. Het bedierf een deel van zijn blijde stemming, en een oogenblik hoorde hij maar half wat de gedecolleteerde madame Van Hollebèque tegen hem zegde. Hij verwachte zich aan de eene of andere streek van Peer Goris, en over zijn voorhoofd trok een spijtege rimpel. En daar hadt ge het al. Terwijl Peer hem de schaal met oesters aanbood, hoorde Jeroom hem boven zijn hoofd blazend ademen, precies of hij zijn lachen inhield, en toen Jeroom nog een vijfde oester op zijn bord wilde nemen, - monsieur Duvernois nam er ook vijf, - trok Peer de schaal weg. Niemand merkte het, behalve Jeroom.
Aan het hoofdeind van de tafel vroeg de Eerwaarde Heer Pastoor:
‘Et vos deux bouchers?’
De Révérende Mère Supérieure bekeek hem met
| |
| |
een lichten glimlach en antwoordde dat het de twee beste klanten van haar huis waren. Dan spraken ze over wat anders.
Madame Bruneel, aan de rechterhand van Benzamien, was in het geheel niet doof. Zij bekeek de gasten een voor een, en moest daarna telkens aan Benzamien wat vragen. Zij fluisterde bijna.
‘Quelle est cette personne à côte de Monsieur Mulpasse?’ vroeg za opeens, met een misprijzenden blik op de bloothalzige madame Van Hollebèque. Benzamien, die zijn uiterste best deed om voorkomend, beminnelijk, spraakzaam te zijn, zag dien afkeurenden blik en fluisterde terug:
‘C' est pas sérieux.’ En hij merkte te gelijkertijd dat Jeroom, telkens als hij zijn gezicht naar rechts keerde, zijn blikken meer vestigde op den melkwitten hals van zijn buurdame dan in haar oogen.
De oesters, de soep, de entrees, alles liep schoon van stapel, overvloedig, smakelijk, zonder haast. Lepels, vorken en messen begeleidden met zacht getik het naarstig mondwerk en praten van de eters. De conversatie van de groepjes en paren bleef op denzelfden toon van de groepjes en paren bleef op denzelfden toon van aangeboren voornamheid, de bejaarde heeren deden hun best het de bejaarde dames prettig en aangenaam te maken, en nu en dan klonk een gemaakt luchtig lachje, dat bedoeld was jeugdig te zijn, boven het gerucht uit. Dat kwam gemeenlijk van de barones de Haricourt, die in haar zilvergrijs toilet, met
| |
| |
haar blozende wangen, witte krulharen en klein poppengezichtje, zich zeer druk maakte met monsieur Duvernois. Hij scheen haar enorme dingen toe te fluisteren, want een paar keeren tikte zij hem met haar dun vingertje op de mouw en giechelde gevleid: ‘Oh! méchant!’
Buiten lag de glans van de warme najaarszon over boomen en struiken. Een lijster zong ergens dichtbij haar vroolijk wijsje. Op de witte bank onder den plataan schitterde de roode vlek van de zijden sjawl. Er heerschte een atmosfeer, in de feestzaal als in den tuin, van goede, duurzame levensvreugde, van menschen voor wie de zorgen voorbij waren, voor wie de dag van morgen niet telde, die ten volle genoten van het oogenblik. Een innemende vriendelijkheid omsloot al de kostgangers van het Pension St. Joseph, die hen tot één familie maakte, die hun geen moeite of geen offers kostte, en ze wisten dat er ook achteraf niets komen kon om hun het genot van dit samenzijn te bederven.
Madame Bruneel vroeg aan Benzamien Van Snick wat hij vroeger gedaan had. ‘Dans le commerce,’ zei Benzamien even stil, en hij begon dadelijk over iets anders te praten. Hetzelfde vroeg madame Van Hollebèque aan Jeroom Meulepas, en deze antwoordde: ‘Dans l'armée.’ En toen ze verder aandrong in welk regiment hij officier geweest was, zei hij kortaf: ‘Dixième de ligne,’ en begon onmiddellijk iets te vertellen over een film die hij de week te voren gezien
| |
| |
had. Daar kan men altijd veel over zeggen. Madame Van Hollebèque noemde hem van dan af: ‘Colonel.’
Benzamien en Jeroom voelden zich welgedaan, tevreden. Ze telden mee bij dit groot volk, ze beseften nu eerst ten volle hoe verstandig ze hadden gehandeld met hier te komen wonen. En ware het niet de aanwezigheid van Peer Goris, die hen als klant in hun zaak vroeger had gekend, hungeluk zou volkomen geweest zijn. Maar telkens als ze den blik opsloegen naar het hoofdeind van de tafel, zagen ze achter den stoel van de Révérende Mère Supérieure dien grinnikenden snuit van den hovenier, die bestendig de oogen op hen gevestigd hield. En waarachtig, toen Jeroom onder de tafel bukte om voor de derde maal het servet van madame Van Hollebèque op te rapen, scheen Peer met moeite zijn lachen in te houden. Toen hij voor de tweede maal de ronde om de tafel deed met de schotel horsd'oeuvre, waarop een rijkdom van schijfjes worst allerhand lag, grommelde hij boven het hoofd van Jeroom: ‘Cervelas boeuf, Monsieur Cul-passe.’ Dat was vroeger een volksche specialiteit geweest van Jeroom 's charcuterie-winkel waarvan echter op de schaal geen spoor aanwezig was. Jeroom zag, in den spiegel aan den wand tegenover hem, zijn eigen norsch gezicht onder de treitersmoel van Peer. Die toespeling en die ‘Cul-passe’ troffen hem als een stomp in zijn nek. Hij rekte zijn hals, keerde het hoofd wat schuips, en met stekende blikken fluisterde hij Peer toe: ‘Crapule!’
| |
| |
‘Les domestiques ça ne vaut rien le jour d'aujourd'hui,’ zegde hij tegen madame Van Hollebèque, luid genoeg om het Peer te laten hooren.
De kip, de persoonlijke bijdrage van Jeroom Meulepas voor dit feestmal, werd opgediend. Peer Goris legde behoedzaam, de schotel op de linkerhand, op ieder bord een smakelijk boutje, na eerst zachtjes gevraagd te hebben: ‘Du blanc, Madame?... Une cuisse, Monsieur?... Une aile, Mademoiselle?’ Toen hij naast Jeroom stond vroeg hij niets, legde met een komische beweging een beenige carcasse op zijn bord, blikte eventjes zelf in den spiegel of hij Jeroom daar niet in de oogen kon zien, en stapte weg om aan madame Van Hollebèque te vragen: ‘Une cuisse, Madame?’ Jeroom krauwde met een gefnuikt gezicht van zijn carcasse wat hij er kon af krijgen, en zijn buurdame, die dat wel opmerkte en hem waarschinlijk wilde troosten, zei:
‘Ce poulet, n'a pas l'air fameux, vous ne trouvez pas?’
‘Non,’ zei Jeroom met een bloeddorstigen blik. Op dit moment had hij grooten lust om recht te staan en de schotel met kip en al uit Peer zijn handen te slaan, vlak op zijn gemeene smoel. Hij mompelde inwendig: ‘En dat van mijn eigen, kiek!’ Al zijn plezier van zijn duur cadeau was weg.
De ergernis van Benzamien Van Snick tegen Peer Goris was niet minder groot. Voor ieder dischgenoot
| |
| |
stonden vier glazen, een groot glas voor water, een coupe voor champagne, een glas voor rooden en een voor witten wijn. De wijnflesschen stonden op een tafeltje achter de zitplaats van de Révérende Mère Supérieure, en het behoorde tot de taak van Peer Goris toe te schieten zoodra hij een glas leeg zag en dit opnieuw te vullen. Peer kweet zich behoorlijk van zijn opdracht.
Zooals Jeroom Meulepas het meest verwachtte van ‘zijn’ kiekens stond de aandacht van Benzamien Van Snick vooral op ‘zijn’ wijn. Hij kon van op zijn plaats het tafeltje zien achter de Eerwaarde Moeder Overste, en niets van de doening van Peer Goris ontging hem daar. Tot zijn verbazing merkte hij dat reeds met den witten wijn bij de oesters, Peer met een versche volle flesch de ronde deed, terwijl er nog twee andere bijna halfvol op het tafeltje stonden. Daarna zag hij Peer die flesschen zoogezegd als leeg naar het office wegdragen. Met den rooden wijn kon Benzamien niet zoo goed merken hoeveel er overbleef in de flesschen, maar dat ze lang niet leeg waren wist hij zeker. Benzamien begon vuur te zien. Wat deed die sloeber met zijn kostelijken wijn? Een paar keeren hoorde hij maar half wat madame Bruneel hem vroeg, er lag in zijn oogen een gevaarlijke glans, en zijn gebaren werden nerveus. En dan zag hij opeens dat het gezicht van Peer Goris, telkens als hij uit het office in de eetzaal trad, al rooder en rooder werd, dat zijne scheeve
| |
| |
snuit met den cynischen grimlach nog leelijker was, en Benzamien begreep dat Peer zich in het office of in de keuken te goed deed aan ‘zijn’ wijn. Peer verstopte het ook niet. Hij keek recht in de oogen van Benzamien en veegde ostentatief met de hand over zijn mond.
En de Révérende Mère die daar maar niets van wilde zien, die maar doorpraatte met dien dikken pastoor en met dat stukske monsieur van 't ministerie. Het was goed te zien dat het haar eigen wijn niet was.
‘Vous aimez la musique?’ vroeg madame Bruneel met haar fleemstemmetje.
‘Non,’ zei Benzamien kortaf.
Maar het ergste van alles, wat hem op den duur bijna te sterk werd, was de manier waarop Peer Goris hem bediende. Benzamien was gewend bij zijn eten veel te drinken. Zonder er den minsten last van te ondervinden kon hij onder zijn maaltijd voor hem alleen een flesch bordeaux leeg maken. Dat deed hem deugd, het gaf hem zonnige gedachten, en een dokter, de eenige serieuze dokter die hem ooit had onderzocht, had eens gezegd dat het goed was voor het hart. Nu merkte hij stilaan op dat Peer Goris nooit scheen te zien dat zijn wijnglas leeg was. De pastoor, de monsieur van het ministerie, monsieur Duvernois, en andere heeren nog, mochten hun roomer niet aan hun mond zetten of Peer stond gereed om dien opnieuw te vullen. Ze moesten nooit hun leeg glas opsteken
| |
| |
of er tegen tikken, zooals dat op de feesten van ‘De Morgenstar’ wel mocht. Twee keeren ging Peer Goris achter hem door en probeerde Benzamien hem een stillen wenk te geven, maar Peer deed of hij het niet zag.
En Benzamien moest kunnen drinken, zonder dat bleef het eten hem in de keel zitten, werd hij ongemakkelijk. En zoo was hij wel gedwongen voortdurend zijn glas water te ledigen, dat hij voornemens geweest was niet aan te raken. En zoodra hij het glas neerzette schoot Peer Goris dadelijk toe en vulde het opnieuw. Ondertusschen werd Peer meer en meer dronken.
‘Vous n'aimez pas beaucoup le vin, à ce que je vois,’ zei madame Bruneel.
‘Non,’ zei Benzamien.
En dat ge potverdomme niet mocht rechtstaan om zoo'n verken als Peer Goris tegen zijn zatte schenen te stampen!
Benzamien Van Snick heeft van zijn eigen vijf en twintig flesschen wijn - tien witte en vijftien roode - geen zes roomertjes kunnen drinken. Wel tien glazen water heeft hij binnengespoeld. Zijn buik was er van opgezwollen. Gelijk Jeroom Meulepas met die carcasse van zijn eigen kiekens.
De champagneglazen waren volgeschonken, de twee groote taarten waren terug op de tafel geplaatst, in kleine stukken gesneden. De Eerwaarde Heer Pastoor tikte met zijn vork tegen zijn glas, stilte, de ver- | |
| |
tegenwoordiger van den minister stond recht, en hield een toesprak. Hij sprak vleiende woorden over de Révérende Mère Supérieure, als iemand die haar al jaren kende over haar lange loopbaan, haar ijver en toewijding voor het vaderland over het algemeen. Daroom had ook Zijne Majesteit, op voorstel van Zijne Excellentie den Minister, niet geaarzeld haar tot Ridder in de Kroonorde te bevorderen. - Hij trok daarop een langwerpig smal doosje uit zijn binnenzak, haalde er de schitterende decoratie met het roode lint uit te voorschijn en spelde het de Révérende Mère Supérieure au nom du Roi op de borst. Toen daverde de feestzaal van het handgeklap. Allemaal stonden ze recht, met opgeheven glas gingen ze een voor een bij de Eerwaarde Moeder Overste aantikken, proficiat zeggen, en Benzamien Van Snick bekeek haar daarbij met zulke innige, warme, onverstroomende en vereerende blikken dat het de Révérende Mère Supérieure ontroerde. ‘Merci, Monsieur Vâân Snique, zei ze, c'est bien gentil.’ Haar hand beefde een beetje. Een van de nonnen begon plots hysterisch te snikken en moest de feestzal verlaten.
Daarna sprak de Eerwaarde Heer Pastoor, veel beter en met meer vuur dan de vorige. Daarna las een van de aanzittende Zusters iets voor, waar niemand wat van verstond, ze konden ook haar gezicht niet zien in de nonnenkap. Daarna sprak monsieur Duvernois
| |
| |
namens de kostgangers van het Pension St. Joseph, hij zei dat de Révérende Mère Supérieure une, vraie mère voor hen allen was, en als herinnering aan dien dag bood hij haar, namens alle inwonenden, een petit souvenir aan, en hij nam van onder zijn stoel een mooie zilveren vruchtens haal en ging die haar aanbieden. Daarna begonnen ze, in 't eerst ietwat gestild, hun stuk taart op te eten. De weekhartige Zuster was gekalmeerd teruggekomen.
‘Vous ne faites pas de discours, monsieur le Colonel?’ vroeg madame Van Hollebèque aan Jeroom Meulepas.’ Je suis sure que vous parlez bien.’
‘Non, zei Jeroom ietwat verlegen, je chante seulement un peu.’
Juist stond nu madame Bruneel recht op een teeken van een der Zusters - het was mijne nichte, de Révérende Soeur Alphonsine - en beiden stapten naar de piano in den versten hoek van de feestzaal. Madame Bruneel zong, met wat zwakke bleeke stem, een triestige melodie waarvan ze vergat den titel op te noemen, en waarvan iedere strofe eindigde met: ‘Adieu... Adieu... Adieu...’ Ze werd warm toegejuicht, vooral door Benzamien. En daar zei opeens madame Van Hollebèque:
‘Monsieur le Colonel va nous chanter quelque chose.’
Jeroom vershoot geweldig, misschien meer van dien luidop gegeven titel dan van het zingen. Hij protes- | |
| |
teerde, hij wilde een reden vinden om het niet te doen, maar de Pastoor riep nu van op zijn plaats, in het Vlaamsch nog wel: ‘Allo, Jeroom, laat u eens hooren.’ Daarop stond hij recht, de Révérende Soeur Alphonsine plaatste zich voor de piano, ze fluisterde een oogenblik, sloeg een akkoord aan, en Jeroom, met de kin omhoog gestoken zooals naar gewoonte, begon:
L'immensitê, les cieux, les monts, la plaine,
L' astre du jour qui répand sa chaleur......
Het gezelschap luisterde met vrome aandacht. En juist dit oogenblik koos Peer Goris uit om de glazen nog eens vol te schenken, wat zeer storend werkte op Jeroom. Daarna ging Peer terug achter den stoel van de Révérende Mère Supérieure staan, keek met strak gezicht naar den zanger, en daar Peer en Jeroom de eenigen waren die rechtstonden, ontmoetten hun blikken elkaar als van zelf. Het scheelde geen haar of Jeroom bleef na ...o divin Créateur... steken, daar Peer opeens zijn zakdoek op potsierlijke wijze aan zijn oogen bracht. Alle gezichten waren naar de piano gekeerd, en zoo kon niemand Peer aan het andere eind van de tafel zien. Hij stond daarna met de kin omhoog gestoken juist zooals Jeroom, en met zijn mond deed hij of hij zelf ook aan 't zingen was. Peer Goris was eenvoudig dronken. En dan hield hij zich opeens stram rechtop, salueerde als een soldaat... je crois en ta grandeur... zong Jeroom, met een zekere trilling in zijn stem. Met moeite
| |
| |
geraakte hij tot aan 't eind. Deze groteske vertooning had gelukkig niemand gezien.
Jeroom had veel succes met zijn Credo du Paysan. Madame Van Hollebèque drukte hem met ontroering de hand, ze zei dat hij het met beaucoup de sentiment gezongen had, en dat men voelde qu'il était un vrai croyant. Eer Jeroom daarop iets kon antwoorden klonk weer de stem van den Eerwaarden Heer Pastoor over de tafel:
‘Jérôme, zing ook eens een Vlaamsch liedje... De Dobbelaar bijvoorbeeld.’
De Eerwaarde Heer Pastoor - als hij een glas wijn gedronken had werd hij altijd opnieuw een beetje vlaamschgezind - had Jeroom Meulepas dat aandoenlijk liedje vroeger hooren zingen. Zijn voorstel werd door de gansche tafel ondersteund, ze vonden dat iets buitengewoon interessant, uoe chanson flaman de, want personne n'avait quelque chose contre le flamand. Madame Van Hollebèque kneep hem zelfs veelzeggend in den arm, en Jeroom, met een blik zich vergewissend dat Peer Goris uit de kamer verdwenen was, ging weer naar de piano toe en zong:
De Dobbelaar.
O Vader, o Vader, kom huiswaarts met mij,
De klok slaat reeds......
‘Qu' est-ce que ça veut dire, Dobbelaar?’ vroeg
| |
| |
madame Bruneel aan het oor van Benzamien. Deze zocht een oogenblik naar het woord en fluisterde dan achter zijn hand terug:
Ca c'est quelqu'un qui joue avec lés teerlingues, dans le pitjes-bak.’
Het vuur is gedoofd, geen licht meer in huis...
Benzamien was niet geheel zeker van zijn stuk met zijn vertaling. Hij kende dat woord ‘dobbetaar’ ook niet, te Brussel zegde niemand dat, noch in 't Fransch noch in 't Vlaamsch. Hij keek aandachtig naar Jeroom, om niet verder te moeten vertalen. In zijn hart was hij aan 't jaloersch worden op Jeroom, en vlug dacht hij er aan of hij zelf niet...
‘Vous allez aussi chanter quelque chose,’ drong madame Bruneel vleiend aan, maar Benzamien schudde krachtdadig neen.
En dit zijn de woorden die stervend hij sprak
Kus Vader voor mij, goeden nacht...
galmde Jeroom op gevoeligen toon.
‘Est-ce que Vààn Snique s'écrit avec un petit v?’ vroeg madame Bruneel.
‘Oui,’ zei Benzamien, zonder in het minst te begrijpen wat die vraag beteekende.
Na ‘De Dobbelaar’ werd er nog een poosje druk gepraat over le flamand. Het bleek nu dat de meeste heeren en dames van Vlaamsche afkomst waren, en
| |
| |
wel nog min of meer Vlaamsch verstonden, mais ne le parlaient jamais, ma chère, famais. Monsieur Duvernois zong daarop een vroolijk Fransch liedje, hij had niet veel voois, maar het bracht iedereen aan 't lachen. De barones de Haricourt zei dat hij un humoriste was. Jeroom Meulepas moest ondertusschen iets gezegd hebben over Benzamien Van Snick, want opeens zei de barones de Haricourt, terwijl ze hem door haar face-à-main onderzoekend aankeek:
‘Monsieur Vâân Snique, il paraît que vous déclamez si bien... Allons, ne vous faites pas prier...’
Benzamien liet zich toch wat aanporren, stond dan recht, veegde nog eerst met zijn servet zijn mond af, trad resoluut op de piano toe, keerde zich om naar de tafel, en kondigde aan met krachtige stem:
De Echtscheiding.
Degenen onder de aanwezigen die het woord verstonden schrokken op, hielden hun hart vast, dachten dat monsieur Vâân Snique misschien te veel gedronken had, durfden elkaar niet in de oogen zien...
Ze bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur
Hoe hel zij de vonk had geslagen...
Nog nooit was Benzamien zoo in zijn element geweest, nog nooit had hij in een zoo schoon gezelschap zijn lijfstuk voorgedragen, zijn stem klonk vol en man- | |
| |
nelijk door de zaal, en buiten bij de laatste deuren stonden drie van de keukenzusters met Peer Goris te luisteren. Hij zag niets van de aanvankelijke ontsteltenis op de gezichten, niets van de strenge blikken van de Révérende Mère Supérieure, hij hoorde alleen zijn eigen warme stem, en zonder eenige inspanning volgde zijn arm- en handgebaar den zwier van de verzen. Onder de toehoorders fluisterde iemand dat het ging over ‘une divorcée’; men verwachtte zich aan schandaal.
Helaas! kreet Lenore van smart en van pijn...
en hij legde de twee handen op de borst, keerde het hoofd zijlings omhoog waar de rechter zat, en zijn stem beefde van de emotie, terwijl de smart door zijn opgestoken handen trilde.
Ik heb het met wee en met smarte gebaard
Ach laat in zijn armen mij sterven...
De aanwezigen waren ondertusschen wat gekalmeerd doordat monsieur Duvernois zegde dat er niets immoreels in het gedicht lag. Ze blikten nu, vooral degenen die het niet verstonden, alleen nog bewonderend en nieuwsgierig naar den dikken rooden kop van Benzamien. En deze gaf katoen:
| |
| |
Van hem noch van haar noch van haar noch van hem,
Zoo kreet het en greep zich aan beiden;
Hè-hi... Hè-hi... Hèhi-... begon plots weer een van de Zusters luidop te snikken. Alle hoofden keerden zich van Benzamien weg naar de non, dezelfde die daar straks reeds stoornis had verwekt. Ze had zich ditmaal verslikt, zei iemand. Twee Zusters brachten haar weg.
‘Elle aura trop bu,’ meende madame Van Hollebèque tegen Colonel Mul-passe.
‘Probablement,’ zei Jeroom.
‘Ou bien ça lui rappelle quelque chose...’
Jeroom kon van terzij haar oor en haar wang zien, en in haar décolleté de zachte ronding van haar blanke boezems. Hij had daar meer plezier van dan te luisteren naar Benzamien. Hij had die Echtscheiding nu al zoo dikwijls gehoord.
Benzamien oogstte een geweldigen bijval, en monsieur Duvernois zei, zoo dat iedereen het hooren kon:
‘C'est une poésie d'une haute portée morale.’
Toen hij terug op zijn plaats zat en met zijn servet zijn bezweet voorhoofd afdroogde, vroeg de hardhoorige dame aan zijn linkerzijde opeens:
‘Vous êtes divorcé?’
Onthutst bezag Benzamien haar dom gezicht en antwoordde:
| |
| |
‘Non begot!...’ Gelukkig hoorde de dame dat laatste woord niet. Zij had gedacht stil te spreken, maar iedereen had haar dwaze vraag gehoord.
‘Oh... Je croyais,’ zei ze, en Benzamien keerde zijn verontwaardigd gezicht naar madame Bruneel toe. Wat dacht die doove geit van tweede klas wel!... Madame Bruneel vroeg:
‘Racontez-moi un peu ce que c'est ...je n' ai pas bien compris.’
‘Eh bien, zei Benzamien, ce sont deux gens qui veulent se divorcer... un homme et une femme... comme ça...’
‘Pourquoi?... est-ce qu'elle trompait son mari?’
Benzamien trachtte in zoo goed mogelijk Fransch haar aan het verstand te brengen dat hij dat niet wist, dat er in het gedicht niets over gezegd werd waarom ils voulaient se divorcer, en toen interesseerde het madame Bruneel niet meer. Ze vroeg enkel nog:
‘C'est vous-même qui avez fait cette poésie?’
Bijna was Benzamien op het punt ja te zeggen. Eerlijkheidshalve antwoordde hij toch: ‘Non, je crois que c'est d'un Ollandais.’
Rond de tafel werd er nog altijd gesproken over le flamand dat een schoone taal is quand c'est bien parlé, zooals monsieur Vâân Snique en monsieur Mulpasse dat konden, dat het plutôt du Hollandais was dat zij spraken, en dat Vlaamsch en Hollandsch volstrekt niet hetzelfde was.
| |
| |
Na de koffie deden ze een toertje door den tuin. De zon zat diep in 't westen, de boomkruinen stonden in rijpen glans, het zou een wonderschoone avond worden. Die roode sjawl op de bank was van madame Van Hollebèque. De heeren rookten sigaren. Benzamien en Jeroom wandelden langs den zijgevel van het huis, daar waar de keuken was. En juist toen ze op het punt waren voorbij het openstaande keukenraam te stappen, hoorden zij de dronken stem van Peer Goris daarbinnen:
Van 't hemd noch van 't haar noch van 't haar noch van 't hemd...
Die flauwiteit was het eenige dat Peer er van begrepen had, en daarmee stonden die stomme keukennonnen nu te lachen.
Over het algemeen was het een heerlijke dag geweest.
Misschien zult gij, Herman, bij het overwegen van de feiten in dit lange hoofdstuk vermeld, tennaastenbij er aan toe zijn te denken dat het niet anders zijn dan goedkoope boertigheden, kwansuis of er over dit schijnbaar nietig menschengeval niets anders te zeggen was. Gij verwijt mij misschien dat ik het zielscomplex, waaruit 's menschen handelingen voortvloeien, niet genoegzaam naar voren heb gebracht. Maar geloof me, mij ontgaat de ernst van het probleem niet dat achter de kortswijl ligt in dit geforceerde bestaan van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas.
| |
| |
Mijn beide personages zijn mij daarvoor te duurbaar. Maar deze humoristische trekken - mijn verhaal is niet humoristisch bedoeld, ik had u dat al eer moeten zeggen - illustreeren gaandeweg hoe onnatuurlijk, hoe artificieel hun nieuwe levenshouding was, die onvermijdelijk moest leiden tot potsierlijke dwaasheden waarachter men toch het treurige zielsdrama raadt. Ik heb echter het verhaal niet willen overladen, mij beperkend tot de waarneembare kanten der psychologische ontleding. De meest ken-schetsende karaktertrekken van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas kent gij daardoor, en het moet daarbij iedereen opvallen dat deze twee mannen, komende uit een sociaal milieu waar ze op hun eigen beenen stonden, waar ze vasten grond onder de voeten gewaar werden, waar ze in hun stand en hun bedrijf bij hun medeburgers een zekere beteekenis verwierven, ja, een welverdiende achting genoten, dat deze twee beenhouwers van Anderlecht, zeg ik, door hun overplaatsing in een andere wereld, er hun persoonlijkheid moesten bij inschieten. Zij hadden afstand gedaan van het midden waarin ze waren grootgebracht en waarin zij hadden geleefd, afstand gedaan van de hen daar kenmerkende eigenschappen, afstand gedaan van hun verleden, om te treden in een omgeving waarin dat eerbaar verleden hun als een last, als een bijna tot beschaming strekkende erfelijkheid voorkwam. Als beenhouwer en spekslager waren zij iets, als monsieur Vâân Snique
| |
| |
en monsieur Mul-passe waren zij niets. De kwaliteiten, die hen in hun vroeger bestaan een zeker aanzien hadden doen genieten, als daar zijn eerlijkheid in zaken, goede waar leveren als beenhouwer en charcutier, nuttig lidmaatschap in een gezond geregelde maatschappij, eenvoudigheid en sociabiliteit onder hun medemenschen, ja, zelfs de consideratie om de met vlijt en zorg vergaarde fortuin, niets van dat alles brachten zij mee in het Pension St. Joseph, niets van dat alles was daar van eenigen tel. En een mensch heeft niet het recht alleen maar gelukkig en onbekommerd te leven, de menschelijke smarten en tegenheden zijn algemeen bezit, en ieder moet er zijn deel van dragen.
Zij konden vroeger met trots op hun leven terugblikken, zij konden het vergelijken bij dit van buren en kennissen, nu kunnen zij dat niet meer. En doen zij het toch, dan zien zij zich de mindere, niet meer de meerdere. Zij dachten dat het een kwestie van geld was. De dwazen! Zij begrepen niet dat er iets was dat men met geld niet koopt, en daarom was hun bestendige zorg de anderen na te volgen in hun doening, in hun houding en woorden. Daarom spraken ze Fransch. Daarom parfumeerde Jeroom zijn zakdoeken, en kocht hij witte zomerslobkousen. Omdat monsieur Duvernois die droeg. En als hij op de bank zat onder den beukenboom, teekende hij met de punt van zijn wandelstok figuren en streepjes op den grond, en legde Benzamien Van Snick zijn linkervoet met de bruine molière op zijn
| |
| |
rechterknie. Omdat ze dit een gedistingeerde houding vonden. Daarom kochten ze beiden een pyjama. Omdat ze monsieur Van Eck op een avond in de gang één oogenblik door de openstaande deur van zijn kamer in pyjama hadden zien staan. En Benzamien, die al zijn leven in een lobbig slaaphemd naar bed was gegaan, werd 's nachts wakker van die rond zijn buik spannende pyjamabroek en wroetelde ze van zijn beenen af met een slaperigen gotfer. Het gaf Benzamien een geweldigen schok toen hij op een schoonen dag door de op een kier staande deur de barones de Haricourt bezig zag haar kousen te wasschen in de lampetkom.
Hun vijandige gevoelens ten overstaan van Peer Goris vloeiden voort niet uit de onwelvoeglijkheden van Peer, maar uit het feit dat hij hen vroeger kameraadschappelijk, als eerlijke klant gekend had.
En dat alles omdat hun nieuw leven opgebouwd was op de ijdelheid.
Zooals gij ziet, Herman, is het geheel een probleem van ver strekkende sociale beteekenis. En de literaire critiek zal vermoedelijk, wanneer zij onbevooroordeeld de kwaliteiten van dit verhaal in het licht stelt, niet nalaten daar op te wijzen.
Ik heb u gezegd dat het een stichtende vertelling was.
En 't verhaal gaat door.
|
|