| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Over de gevoelens die Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas bezielden ten overstaan van de Révérende Mère Supérieure
Maar voor Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas was er, van den eersten dag af van hun verblijf in het Pension St. Joseph, iets, een aanwezigheid, een gevoelen, dat al het andere overheerschte, dat in den grond de leiddraad was en de aansporing van al hun pogingen om zich aan te passen aan hun nieuwe levenswijze, en dat was: hun vereering voor de Révérende Mère Supérieure.
Het was een gevoelen dat zij bestendig met zich meedroegen, waarvan zij den oorsprong of den zin niet trachtten te ontleden, dat hun gedragingen en houdingen den dag door regelde, en zonder de wetenschap daarvan zou men bezwaarlijk sommige handelingen van Jeroom en Benzamien kunnen verklaren. Hoe zou men anders uitleggen dat Jeroom Meulepas, die, al was hij in zekeren zin een geloovige en hield hij zijn Paschen, in zijn hart een liberaal was, die iederen morgen
| |
| |
bij het lezen van de klerikale ‘Le XXme Siècle‘ een paar keeren moest grommen: ‘Stomme kattekoppen!’ die maar van één ding bang was geweest: elken dag naar de mis te moeten gaan ‘bij die nonnen’, hoe zou men anders uitleggen, zeg ik, dat Jeroom nu van-eene-pas, als hij de Révérende Mère Supérieure de kapel zag binnengaan en Benzamien Van Snick niet in de nabijheid was, ook de gewijde plaats binnentrad, op een paar stappen van de Eerwaarde Overste plaats nam, en daar een poosje in vrome beschouwing bleef verdiept. Deed de Révérende Mère een beweging om op te staan, stapte hij dadelijk naar het wijwaterbakje bij de deur, en bood haar het kruisje aan. De slanke hand van de Eerwaarde Moeder, met de vingers tegen elkaar, schoot dan even opwaarts uit de zwarte mouw, en als hààr naakte vingertoppen de naakte vingertoppen raakten van Jeroom Meulepas, ging er door zijn hand, door zijn arm, door zijn schouder en tot in zijn hart, een rilling van geluk. Hoe zou men anders verklaren dat Benzamien Van Snick bestendig aan haar dacht, haar bijna zocht wanneer hij alleen door de gangen van het huis liep, dat zijn kale schedel, wanneer hij haar soms op een tuinpad ontmoette en een eindje naast haar meeliep terwijl zij tegen elkaar iets zegden over het weer of het fruit, nog rooder blonk dan gewoonlijk, en hij veel slechter Fransch sprak dan met Jeroom. Denzelfden avond zocht hij dan in zijn dictionnaire de Fransche vertaling van de schoone verheven woorden
| |
| |
die hij onthouden had uit de komediestukken van ‘De Morgenstar’, en die hij perfect aangepast voelde voor zijn gewaarwordingen. Wanneer hij in zijn bed, in den laten avond, door de gang een zachten stap hoorde voorbijruischen, luisterde hij opeens gespannen... En hij zuchtte, en zijn hart klopte er van.
Het was een stille, eerbiedvolle vereering, van louter platonischen inhoud, het was een geheimzinnige lamp die kalm brandde op den bodem van hun zestigjarig hart, bijna als bij een onschuldig patertje dat knielt voor het beeld van de Heilige Maagd Maria. Het vervulde hun denken en hun doen, het spoorde hen aan tot goede voornemens, en nooit, geen enkele maal, kwam iets in hun gedachten den reinen glans vertroebelen van het aanbeden beeld. Zondags onder de hoogmis in de kapel, zaten de tien of twaalf nonnen van het huis vooraan op de twee eerste banken. Achter hen zaten de dames. De heeren bleven heelemaal achteraan. Van daar gezien leken deze tien à twaalf neergeknielde gestalten, waarvan ze niets anders zagen dan de zwarte kap en mantel, allemaal dezelfde. Maar de blikken van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas bleven onafgebroken gevestigd op die ééne daar, de eerste rechts op de eerste bank, en ze zagen den priester niet aan het altaar, noch de andere menschen in de kapel. Ze voelden zich opgewekt tot een godvruchtigheid die ze sedert hun onnoozele kinderjaren niet meer hadden gekend, ze geraakten op die oogen- | |
| |
blikken om zoo te zeggen in een mystieke extaze die verlangens in hen deed ontstaan naar een geluk ontdaan van al het aardsche. De zomerzon wierp door het raam een gouden glans over de knielende menschen, over het mooi gekleurde beeld van ‘Sainte Lucie, Vierge et Martyre, Priez pour nous,’ over de tien à twaalf donkere nonnenkappen, en over die ééne daar, de eerste op de eerste bank rechts. Op Onze Lieve Vrouw-Hemelvaartdag gingen ze beiden te kommunie, wat ze nog nooit in hun leven op dien dag gedaan hadden. Na de mis kwam de Révérende Mère Supérieure hen in de gang te gemoet en zegde met een innemenden glimlach: ‘Je vous félicite, Monsieur Vâân Snique, Monsieur Mul-passe.’ - ‘Merci,’ antwoordden
ze beiden.
Wanneer de blikken van de Révérende Mère Supérieure de hunne ontmoetten kwam er in hun hoofd op den stond een zekere troebelheid. Ze wisten nooit goed wat antwoorden en deden onhandige bewegingen. Ze benijdden de andere heeren, die op een lossen luidjovialen toon met de Eerwaarde Moeder durfden spreken, en zelfs een grapje vertelden terwijl ze hardop lachten. Monsieur Duvernois waagde het zelfs in hun bijzijn aan de Eerwaarde Overste een ietwat bittere opmerking te maken over Soeur Félicité. Ze bekeken monsieur Duvernois met haat.
Ze spraken er nooit over, met niemand, ook niet onder elkaar, het minst van al onder elkaar. Hoe zou
| |
| |
dat ook gekund hebben? Ze droegen het de een voor den andere als een geheim in hun hart verborgen, en door geen woord of zinspeling zouden ze hebben laten blijken wat er in hun binnenste omging. Maar ze raadden het van elkander, ze voelden het in elkaars bijzijn aan een voor ieder ander onmerkbare zindering in de stem, aan een starren blik, aan een afwenden van het hoofd, ze waren als twee polen die uitgaan van dezelfde volgeladen batterij waarvan iedere trilling terugslaat van de eene op de andere. Ze waren twee zuivere onverdorven naturen, die alle physiologische raadsels en problemen aanvaardden zonder strijd, Zonder zoeken, en onmiddellijk als zuivere naturen reageerden, zooals het licht reageert op de duisternis. Ze waren als kinderen die hun gevoelens en hartstochten niet beredeneeren, die niets weten van wilskracht of inspanning tegen gewaarwordingen die uit het zwoele geheim, maar ook uit de ware wezenheid van hun menschenziel opstijgen.
Eilaas! ze waren niet alleen verward door een blik van de Révérende Mère Supérieure, niet alleen afgunstig op de heeren die ongedwongen tegen het voorwerp hunner vereering de stem durfden verheffen, maar ze waren ook afgunstig op elkaar. Jaloerschheid, die wel bleef in een matig stadium, die eer naijver was, maar waarvan ze toch eenigen last hadden omdat ze nooit of nergens daaraan uiting konden of wilden geven. Deze kleine afgunst of naijver knaagde met scharige
| |
| |
muizentandjes aan hun inwendige rust, zij legde een schaduw van gejaagdheid over hun dagen, die hen soms zelfs het eten minder goed deed smaken, die hen zelfs er toe bracht zich 's avonds voor het slapen gaan een lichte sentimenteele roes te drinken aan cognac of Bols. (Ze hadden daarvan ieder een kleinen voorraad in hun linnenkast verborgen). Zij bespiedden elkaar, of de eene niet wat nader in de intimiteit van de Révérende Mère Supérieure trachtte te dringen dan de andere, of de eene niet profiteerde van gelegenheden die de andere niet kende. Er waren dagen dat ze geen voet buiten het Pension St. Joseph zetten, en Margrietje begon daarover te klagen.
‘Gaat het misschien niet goed met uw hert, Papa?’
‘Mijn hert?... Nooit zoo goed geweest, ma fille.’
En als ze, op een der verst verwijderde paden van den tuin, waar ze rondslenterden met de hoop de Eerwaarde Moeder even te ontmoeten, en met haar een woord te kunnen spreken over het weer of het fruit, onverwacht tegenover elkaar stonden, was hun groet vol verrassing en huichelachtige hartelijkheid, met een tikje rood om hun oogen, maar ze wisten van elkaar alles. Nooit heeft Benzamien Van Snick in zijn dictionnaire zooveel schoone en verheven woorden gezocht uit de komediestukken van ‘De Morgenstar’; iederen dag besteedde hij daaraan eenigen tijd. En Jeroom Meulepas praatte hardop in zich zelf terwijl hij weg en weer door zijn kamer stapte en op zijn tan- | |
| |
den beet. Hij haatte Peer Goris als een doodsvijand. Die had hem op een keer in den tuin met een valschen grimlach toegefluisterd: ‘Ze is langs ginder.’
Die naijver groeide met den dag. In hun hart waren zij er over verlegen, en het spoorde hen er soms toe aan elkaar vriendelijke woorden toe te spreken, over gezondheid, over de kinderen, over oude kameraadschap, die nooit vroeger in hen waren opgekomen. Ze voelden de behoefte elkaar door uiterlijke daden te vergoeden voor wat hen inwendig afkeersch deed staan, en waarover ze niet spreken konden. Dat was geen huichelarij.
Wist of raadde de Révérende Mère Supérieure iets van de vereerende gevoelens die deze twee kloeke beenhouwers voor haar koesterden? Van het drama dat zich voor haar persoon voltrok in hun gezond hart? Was zij daaraan gevoelig? Liet het haar koud? Beteekende het glimlachje, dat soms, wanneer zij de blikken van Jeroom of Benzamien op zich gevestigd voelde en zij daarna het hoofd omkeerde, om haar bleeke lippen speelde, iets? of niets? - Wie weet het! Het menschenhart, ook dat van een non, is onpeilbaar.
En daardoor is het gekomen dat Benzamien Van Snick in die dagen de bitterste beschaming van zijn leven heeft gekend.
Het was nog altijd tusschen Benzamien en Jeroom een punt van betwisting gebleven hoe ze de Eerwaarde Overste moesten aanspreken. In het Pension hoorden
| |
| |
ze nu eens: ‘Révérende Mère’ zonder meer, dan ‘Mère Supérieure’, dan de twee te zamen ‘Révérende Mère Supérieure’. Was het ‘Madame’ zooals sommige bezoekers wel eens groetten? of ‘Révérende Mère Ernestine’? Ze verkeerden daarover in groote onzekerheid.
Benzamien Van Snick zat op een voornoen moederziel alleen op de bank onder den beukenboom in het oprijlaantje. Met een schel gehoep draait daar ineens een auto het hek binnen, en stopt vlak voor Benzamien. De chauffeur wipte vlug van zijn zitplaats, opende de portière, en uit de auto stapte een lange mijnheer. Bijna tegelijkertijd ging de deur van het huis open, en de Révérende Mère Supérieure, die verwittigd scheen van het hooge bezoek, kwam buiten. De mijnheer stapte met uitgestoken hand op haar toe, en zegde met joviale stem: ‘Bonjour ma chère Dame... Comment allez-vous?’ - en hij boog zich over de fijne hand van de Révérende Mère en kuste die. Dan gingen ze binnen.
Benzamien Van Snick was getroffen. Dat waren nu eens de echte manieren van groot volk. - ‘Bonjour ma chère Dame... Comment allez-vous?’ - Hij herhaalde het luidop voor zich zelf. Hij was blij dat gehoord te hebben. Niets van ‘Mère Supérieure’ of van ‘Très Révérende Mère’ of zoo iets... Bonjour ma chère Dame...dàt was het dus!... En die manier van te buigen en de hand te kussen...
| |
| |
Benzamien Van Snick stond recht. Hij wandelde tot aan de straat. Hij kwam terug in de schaduw van den beukenboom staan, keek met een keurenden blik naar de rijke auto om den chauffeur, die achter zijn stuur een krant zat te lezen, te doen gelooven dat hij iets van autos kende en dezen wagen vergeleek bij den zijne, en slenterde dan een eindje den tuin in. ‘Bonjour ma chère Dame... Comment allez-vous?’ Bijna onwillekeurig boog hij daarbij het bovenlijf vooruit, en loerde dadelijk om zich heen of niemand hem gezien had. Hij ging naar zijn kamer, voor meer gerustheid. Hij trok zijn linkerhandschoen aan, hij stapte vooruit met uitgestoken bloote rechterhand, boog voorover: ‘Bonjour ma chère Dame... Comment allez-vous?’ Daar hij juist voor een hoek van de tafel stond nam hij het tifje van het tafelkleed tusschen de vingers en kuste het.
Van Soeur Rosalie die het middageten bracht vernam hij dat die hooge bezoeker van 's morgens niemand minder was dan Son Excellence Monsieur le Ministre!
Den volgenden dag zat Benzamien Van Snick na het middageten in zijn zetel bij het raam voor zijn middagdutje. Hij zette zich daarvoor heelemaal op zijn gemak, en dat was ongeveer het eenige wat hij van zijn vroegere levensgewoonten had durven overhouden. Het was een heete dag begin September. Hij trok zijn jasje uit, deed zijn boord af, knoopte zijn gilet open, deed langs achter zijn bretellen los, maakte ook de twee
| |
| |
bovenste knoopen van zijn broek los, en legde zijn beenen op een stoel. En daar hij vandaag pijn aan de voeten had, - vroeger stak hij voor die rustpoos zijn oude gemakkelijke ‘slachen’ aan, - tengevolge van zijn nieuwe schoenen, trok hij die schoenen uit. Hij merkte dan dat een plooitje in zijn kous die pijn veroorzaakt had, en hij trok ook zijn kousen uit.
Benzamien Van Snick zuchtte van welbehagen. Hij stak zijn pijp aan. Het aschbakje stond op de vensterbank naast hem. Het was een zalig oogenblik zoo langzaam die weldadige loomheid over zich te laten komen, terwijl hij den geurigen tabaksrook inzoog en uitblies. Zijn adem ging rustig. Hij keek voor zich op zijn rechtopstaande voeten, op de twee dikke knobbels zijlings onder elken grooten teen, hij blikte naar de zoldering, naar een stuk van den blauwen hemel, en zoodra hij gewaar werd dat de goede slaap zijn geest omnevelde en over zijn oogen viel, legde hij zijn pijp in het aschbakje, hing een handdoek over zijn hoofd tegen de vliegen, kruiste de handen over zijn buik, en liet zich gaan. Zijn buik zwol in rustige kadans mee op en neer met zijn ademhaling, en telkens als zijn buik opging gaapte zijn losgeknoopte broekgulp wat verder open op het witte hemd, om weer toe te trekken bij het neerdalen van den buik. Benzamien sliep.
En plots werd er op de deur geklopt.
Uit zijn lichten slaap schoot Benzamien half wakker, en van onder den handdoek riep hij met doezelige
| |
| |
stem: ‘Entrez!’ Hij hoorde de deur opengaan, hij trok den handdoek van zijn gezicht weg...
De Révérende Mère Supérieure stond in de kamer.
Met een wip was Benzamien Van Snick recht. De stoel onder zijn voeten viel om. Met een vuurrood gezicht, op zijn bloote voeten, met zijn linkerhand zijn broek ophoudend en de knoopjes toefrummelend, deed hij een verbouwereerden stap vooruit, stak de rechterhand uit, en stamelde: ‘Bonjour ma chère Dame... Comment allez vous?’
De Révérende Mère scheen een oogenblik al even erg de kluts kwijt te zijn als Benzamien Van Snick. Dan hervatte zij zich, drukte de uitgestoken hand, en zei minzaam: ‘Mais très bien, Monsieur Vâân Snique, et vous-même?’ Maar ineens keerde zij zich om en ging weg, zonder boe of ba nog te zeggen.
Drie minuten lang bleef Benzamien Van Snick daar zoo staan als een betonnen paal van ontzetting, met de hand aan zijn afhangende broek, op zijn bloote voeten, met verschrikte oogen naar de deur starend. Dan vloekte hij opeens: ‘Wel dedju!!...’ - hij wierp den handdoek woedend op den vloer - ‘daar had niks meer aan gemankeerd als dat ik haar hand nog gekust had...’
Voor het overige waren Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas daar zeer gelukkig.
| |
| |
Ik heb u gezegd, Herman, dat ik deze hoofdstukken met de gepaste kieschheid en behoedzame keuze van woorden zou behandelen. Ik hoop dat gij mijn opzet geslaagd vindt. En ware het anders, het zou mij neerslachtig maken. Ik heb het woord voor woord neergeschreven, en als het woord geschreven was, achter mijn voortglijdende pen, heb ik het aangekeken, zooals men een gezicht zou bekijken, om te zien of die geschreven uitdrukking van het woord ook beantwoordde aan mijn hoffelijke intentie. Want wij weten toch door een pijnlijke ondervinding dat het woord een andere beteekenis krijgt naar gelang men er van kennis neemt door den klank, of door het geschreven beeld, dat zoowaar zelfs het geschreven woord er anders uitziet, een anderen indruk maakt op hart en geest, dan hetzelfde woord als het gedrukt is. Er zijn gedrukte letters, vooral hoofdletters, die ik om hun fantaisieloosheid niet kan uitstaan. Een woord spreekt door zich zelf, door zijn klank en door zijn letterbeeld. - O de geschreven woorden! Zij hebben een ziel en een zang, ze zijn levende gestalten, en ik zie ze, ik ruik hun kleur, ik hoor hun geluid. Hun beeld is de emanatie van ons eigen wezen. En zij dragen bovendien onze persoonlijkheid, zooals de vorm van ons gezicht en de omvang van onze stem. Als ik schrijf: boom, en gij schrijft: boom, dan is dat volstrekt niet hetzelfde. Dan is het voor u wellicht een krachtige olm uit het Breughelsch land van Beersel, en voor mij een ruige
| |
| |
den uit de Averbodesche bosschen. Het doet me genoegen dat gij mij nooit brieven schrijft op de schrijfmachine. Hoe kan iemand zijn hart uitspreken door ziellooze en vormlooze woorden op een metalen apparaat! Hoe kan iemand liefdebrieven schrijven op een Underwood of een Smith Premier!
Zie bij voorbeeld het Fransche woordje ‘amour’. Het is vlak, egaal, zonder hoogten of laagten, het is als een rijpe vrucht met veloeren vel, de klank ervan aait als een zachte hand, en van de a tot de r is het onder en boven één effen lijn. Zie daarentegen het mannelijke Germaansche woord ‘liefde’. Hier spreekt het woord-beeld meer dan de woord-klank van ‘amour’. Het is gestyleerd, harmonieus van architectuur en distributie, behoort meer tot de renaissance dan tot de gothiek, het is vol diepten en stijlten, met schaduwen en helderheden, met Sehnsucht en klaren lach, en toch zoo duidelijk in zijn ondoorgrondelijke veropenbaring. Ziet ge die ie achter de semi-dentale l, als de amoureuze fluistering van bange maagdelijkheid, en onmiddellijk daarop de slanke leest van de f, aanleunend tegen den hamerkrachtigen vorm van de d. Het is mooi, beeldrijk, welsprekend in zijn eenvoud als in zijn geheimnis. Het is Vlaanderen. Ik versmaad dezulken die de woorden van onze taal schrijven enkel omdat ze hun zoo terloops uit de pen vallen, die het geluid niet hooren en het beeld niet zien, die de intensiteit van het
| |
| |
woord niet voelen noch den schoonen zin verstaan van zijn materieele uitdrukking.
Waar ik schreef over de Révérende Mère Supérieure van het Pension St. Joseph heb ik daar naarstiglijk op gelet, en mij dunkt dat mijn aandacht een gelukkig resultaat heeft bereikt. Luidop heb ik sommige termen uitgesproken, ik heb menigen zin geheel of half doorgehaald, een zachter of minder beeldrijke of minder suggestieve uitdrukking verkozen boven een andere, en aldoor mijn verbeeldingsvermogen gehouden in stage tempering, zoodat ik bijna de zekerheid heb dat noch bij u noch bij eender wie de teugellooze verbeelding zich zal vermeien in onoírbare buitelingen.
Ik wil maar zeggen dat de figuur van de Révérende Mère Supérieure van het Pension St. Joseph uit deze beschrijvingen zuiver naar voren treedt, en dat de kleine fantastische belevenissen van de twee beenhouwers van Anderlecht alleen en uitsluitend terugslaan op hen zelf.
|
|