| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Over het rustige leven dat Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas genoten in het Pension St. Joseph
Het verhaal zou niet lijden, Herman, aan inzinking of verslapping wanneer ik hier eenvoudig schreef dat het kalme en schoone dagen waren die Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas de eerste maanden van hun verblijf in het Pension St. Joseph hebben gesleten. En ware het niet dat de verheffing van stand, waartoe zij zoo onvervaard hadden besloten, dat het intreden in een hooger milieu, de verandering van omgeving, van atmosfeer, van menschen en dingen, langzaamaan maar onvermijdelijk hun terugslag moesten hebben op hun gemoed, hun geest, hun gewoonten, hun woorden en daden, hun innerlijk en uiterlijk, ik zou kunnen zeggen: stap er over heen, en lees het volgende hoofdstuk. Maar voor het goede begrip van het verhaal, voor de psychologische evolutie van hun innerlijke gesteldheid, kan dat niet.
| |
| |
Ik zeg dus dat over de gansche lijn Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas zeer ingenomen waren met hun nieuwe levenswijze en omgeving. Zij waren beiden noch moeilijk noch veeleischend van aard. De omgang op gelijken voet, met personen waartegen zij door hun bedrijf altijd hadden opgezien, waarvan ze - ja, waarom zou ik het niet zeggen? - hadden geleefd, streelde hun matige ijdelheid en gaf hun een bescheiden besef van eigen waardigheid. Het bleef voor hen elken nieuwen dag een intense voldoening zich te hooren groeten of toespreken: Monsieur Van Snick, Monsieur Meulepas, met een uitspraak en met het accent op de lettergrepen zóó geplaatst dat ook hun naam een anderen, deftigeren klank kreeg. Het was dan precies of het Fransche namen van groot volk waren. Het klonk Vâân - ietwat door den neus - Snique, en Mul-passe. En wanneer zij zelf soms hun naam moesten noemen, spraken ze dien ook zoo uit. Alleen met elkaar noemden ze zich nog Jeroom en Benzamien. Maar zelfs daarin kwam stilaan een kleine wijziging. Jeroom zei nu: ‘Benjamin’, op zijn Fransch, en Benzamien sprak ‘Jerôme’ uit, met een zwaarderen nadruk op de o. Dat ging niet van af den eersten dag. Ze moesten er tegenover elkaar aan gewend worden, zoo terloops langs hun neus weg. Behalve wanneer ze met hun beiden waren spraken ze nu meestal Fransch. De Révérende Mère Supérieure had daarover een woord laten hooren, met een vrien- | |
| |
delijken glimlach wel is waar, en dat het voor haar persoonlijk absolument égal was, maar ziet ge, het Pension St. Joseph was nu eenmaal... Ja ja, monsieur Vâân Snique en monsieur Mul-passe verstonden het dadelijk, vonden het natuurlijk. Zij spraken Fransch. Zelfs als ze met hun twee over straat wandelden en ze konden door voorbijgangers of door menschen die voor hun deur stonden,
gehoord worden, spraken ze Fransch. In de Bermijnstraat vroeg hen op een keer iemand in het Vlaamsch den weg. Benzamien was op het punt te antwoorden, toen Jeroom ineens vroeg: ‘Comment dites-vous?’ als iemand die de vraag niet verstaan had. Toen zei de vreemde het in 't Fransch.
Jeroom beweerde beter Fransch te kennen dan Benzamien, en hij had daardoor over hem een zeker overwicht verkregen. Hij gaf hem bij iedere gelegenheid een gepaste taalkundige terechtwijzing, wat Benzamien ietwat kleineerde en wrokkig stemde. Jeroom zegde:
‘Benjamin, 't is niet voor 't een of 't ander, maar in 't Fransch zegt men niet: j'avais sorti. Het moet zijn: je suis sorti.’
‘Zijt ge daar wel zeker van?’ vroeg Benzamien nijdig. ‘Ik heb dat pertang in Brussel altijd zoo gehoord, en van menschen die Fransch kénden.’ Hij drukte op die twee laatste woorden om Jeroom's talenkennis in twijfel te trekken.
| |
| |
‘En ‘zwakkement’ of ‘dikkement’ dat gij altijd zegt, dat is ook slecht Fransch.’
Jeroom nam nu heimelijk weerwraak voor al de plagerijen en vernederingen die Benzamien hem vroeger had aangedaan.
Ze traden binnen in een café bij de Ninoofsche poort, hingen hun hoed aan den kapstok, legden hun handschoenen naast zich op de tafel, - ze droegen nu altijd handschoenen, - en Jeroom bestelde: ‘Pour moi un demi.’
‘Pour moi aussi un,’ zegde Benzamien.
‘Benjamin, fluisterde Jeroom, ge moet zeggen: pour moi la même chose. Dat is boerenfransch dat gij spreekt.’
Benzamien riep daarop woedend tot den garçon die naast hem een paar vuile glazen wegnam:
‘Hebt ge 't potverdomme verstaan of hebt ge 't niet verstaan?’
De garçon schrok, bezag Benzamien met gefnuikte blikken, en antwoordde:
‘Ja wel, Monsieur, ja wel... à la minute, ge moet u daar niet dik voor maken.’
Jeroom vroeg, om het weer goed te maken: ‘Un cigare, Benjamin?’ en hij stak hem zijn sigarenétui toe.
‘Je l'ai pas besoin,’ wees Benzamien norsch af.
Ze hebben verder in dit café geen twee woorden met elkaar meer gesproken, noch in 't Fransch noch in 't Vlaamsch.
| |
| |
Elken dag, of bijna elken dag, ging Benzamien in die eerste weken even tot bij zijn dochter. Hij vertelde haar alles van zijn leven in het Pension St. Joseph, noemde met trots de namen van de deftige personages die daar naast hem leefden, en wat die of die tegen hem had gezegd. Margrietje luisterde daarnaar met belangstelling. Zij zegde dat hij er goed uit zag en wel twintig jaar jonger leek.
‘En wordt ge niks meer aan uw hert gewaar, Papa?’
‘Rien de tout, ma fille.’
Bij die gelegenheid drukte Benzamien er telkens op dat Jeannine en Lily vooral goed Fransch zouden leeren, Vlaamsch kwam er zoo niet op aan, dat kenden ze toch van hun eigen. Voor zich zelf had hij een ‘Dictionnaire français-flamand et flamand-français’ gekocht, en op zijn eentje zocht hij daarin de woorden die hij hier en daar hoorde. Hij geraakte er niet al te goed uit wijs en kwam soms tot verrassende ontdekkingen. Bij Margrietje nam hij ook telkens een van de schoolboeken van de kinderen ter hand, vooral het ‘Exercices de Langue française’, en las dan: Hebt gij een mes? Neen, ik heb een hond. Waar is de lepel? De lepel is op de tafel. Mijn zuster heeft een potlood. Jan heeft een broeder en een zuster... Benzamien legde het boek terug neer.
Voor God zijn alle menschen gelijk, zooals alle Belgen gelijk zijn voor de wet, en zoo waren ook alle kost- | |
| |
gangers van het Pension St. Joseph gelijk voor de regels van het huis. Maar zooals er desondanks voor kerk en pastoor begrafenissen zijn van eerste, tweede en derde klas, naar gelang men kan betalen, zooals in een wijs geleiden Staat de rijke burger den voorrang moet hebben op den armen, zoo bestonden er ook in het Pension St. Joseph drie kategorieën: eerste, tweede en derde klas, naar het kostgeld dat men betaalde. Het verschil lag in de kamers en in het eten. Eerste klas: twee kamers; déjeuner met broodjes, ham, of eieren, of worst, of rookvleesch, naar keuze; diner: soep, entrée, hoofdschotel, dessert naar keuze; souper: entrée, hoofdschotel, dessert naar keuze. Tweede klas: één kamer; eten: hetzelfde behalve de entrées en niet naar keuze. Derde klas: één kamer, veel kleiner, derde verdieping; eten: geen entrées, zondags alleen dessert. Verder kwamen daar nog geringe verschillen bij, zooals de keuze van de Zusters die de kamers verzorgden en het eten opbrachten, - de netste en de jongste dienden in eerste klas, - de omgang met de Révérende Mère Supérieure, die vanzelfsprekend op een meer vertrouwelijken voet stond met eerste klas dan met derde klas, en meer andere kleinigheden die een goed geordonneerd maatschappelijk leven noodzakelijk maken.
In het Pension St. Joseph scheen niemand van de kostgangers te vermoeden dat de twee nieuwe bewoners van eerste klas een vroegere beenhouwer en een
| |
| |
vroegere spekslager waren. Zij leefden daar in dat mooie heerenhuis volslagen afgezonderd van de omgeving, hadden niet de minste betrekking met het volk van Anderlecht en Molenbeek. Het waren bovendien allemaal beschaafde, welopgevoede menschen, die nooit naar iemands verleden vroegen. Angstvallig hebben Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas vermeden daarop eenige toespeling te maken. Ook dàt had de Révérende Mère Supérieure hen met vriendelijke woorden laten verstaan. Met het verleden hadden ze afgedaan, ze stonden nu op een hoogeren trap van de levensladder, en ze keken naar boven, niet naar onder. Toen op een morgen monsieur Duvernois, gepensionneerd hooger ambtenaar van een ministerie, tegen Jeroom Meulepas gezegd had: ‘On reconnaît en vous, Monsieur Mul-passe, du premier coup d'oeil l'ancien officier,’ had dit Jeroom met vreugde vervuld, en hij hield zich voortaan nog strammer recht, keek met een autoritairen blik naar alles wat onder zijn oogen viel, en streek met kernachtig gebaar over zijn snor. In de eerste dagen van hun verblijf kwam de slagersjongen van Benzamien Van Snick's opvolger geregeld een paar druksels of brieven in de bus steken van het Pension St. Joseph. Het adres luidde: Mijnheer B. Van Snick, Beenhouwer... of Boucher, als het in 't Fransch was. De Révérende Soeur Portière, Soeur Emilie, die voor de uitdeeling van de brieven te zorgen had, had hem den eersten keer gevraagd, toen zij
| |
| |
met de brieven in de hand hem ontmoette: ‘C'est pour vous, ça, Monsieur Vâân Snique?’ Benzamien merkte duidelijk de geringschattende verwondering in haar blik, hij keek verlegen, ware het mogelijk geweest neen te zeggen zou hij 't gedaan hebben, en hij verbrandde op zijn kamer dadelijk de omslagen. Toen dit een tweede en een derde maal gebeurde trok hij naar zijn ouden winkel, en vroeg aan zijn opvolger ietwat kortaf de brieven, die voor hem nog konden toekomen, voortaan naar zijn dochter, ‘Café des Arcades’, te willen brengen. De druksels kon hij voor zich houden. Zoo vond hij op een morgen bij Margrietje een brief van den penningmeester van ‘De Morgenstar’, die hem voor de derde maal aanmaande zijn achterstallige bijdrage te betalen. Benzamien liet door Jeannine antwoorden dat hij ontslag nam als lid van ‘De Morgenstar’. Hij had ‘Het Nieuws van den Dag’ vervangen door ‘La Libre Belgique’. Hij kon nu al wat beter Fransch. Monsieur Duvernois las ook die krant.
Elken ochtend klokslag half-acht bracht Soeur Rosalie het ontbijt op hun kamer. Zij klopte, zij riepen van uit hun bed in de slaapkamer: ‘Entrez!’ en Soeur Rosalie zette stilzwijgend het ontbijtgerei op de tafel in de zitkamer. Het was de dienende Zusters, die een lageren graad bekleedden in de religieuze hiërarchie, streng verboden eenige familiariteit aan den dag te leggen met de heeren. Het fatsoen van het huis liet dit niet toe. Wel riep Soeur Rosalie, die een vinnig op- | |
| |
gewekt nonnetje was, door de openstaande deur een korten groet, dat het mooi weer was, dat het regende, maar verder ging haar mededeelzaamheid niet. Zij stonden dan op, kwamen ontbijten in broek en hemd om de koffie niet te laten koud worden. Voor zij zich aankleedden rookten zij ouder gewoonte een pijp en lazen ondertusschen hun gazet.
Na het ontbijt ontmoetten zij elkaar boven of beneden in de gang. Zij deden iederen morgen een korte hygiënische wandeling door den tuin, om aan de Zusters den tijd te laten hun kamers in orde te brengen. De tuin was nu in zijn volle pracht. De appelen en peren en roode pruimen hingen heerlijk te rijpen tusschen het groene loof. Met de handschoenen los tusschen de vingers wandelden zij over de paden. Zij zagen daar elken morgen den hovenier, Peer Goris, ergens aan het werk, en zij vermeden zorgvuldig de laantjes waar zij hem te na moesten komen. Peer Goris had twintig jaar lang zijn bloedpens en cervelas gekocht bij Jeroom Meulepas, had hem nooit anders dan ‘Jeroom’ genoemd, en nu was hij liever steendood van zijn ladder gevallen dan ‘Monsieur’ tegen hem te zeggen. De afstraffing van Moeder Overste, omdat hij den eersten keer zoo goedhartig ‘Dag Jeroom’ gezegd had, kon Peer maar niet verteren. Wanneer ze toch langs hem moesten, groetten zij niet. Peer deed of hij hen niet zag, terwijl hij met de andere bewoners van het Pension wel eens een praatje zou gevoerd hebben. Eens wandel- | |
| |
den ze door het verst afgelegen deel van den tuin. Ze zagen onverwacht naast het pad Peer Goris op zijn ladder staan, bezig vroege peren te plukken. En juist toen ze langs hem stapten liet Peer een straffen wind, zonder verder een woord te zeggen. Benzamien en Jeroom stapten rechtdoor, zonder elkaar aan te kijken, en toen ze twintig stappen verder waren grommelde Benzamien:
‘De smeerlap!... dat heeft geen spier manieren.’
Jeroom zag wit van woede. Hij zegde:
‘En dat ge dàt niet eens kunt gaan zeggen aan de Révérende Mère.’
Het kan zijn dat deze onwelvoegelijkheid juist op dat ongepast oogenblik aan Peer Goris ontsnapt is. Maar Jeroom Meulepas dacht dat niet. Ik ook niet. Dien zelfden avond zocht Benzamien Van Snick als naar gewoonte in zijn dictionnaire de vertaling van eenige woorden die hij in den dag gehoord had. Hij las:
Scheet m.: Pet m. Een --- laten: Lâcher un p.
Om het goed te onthouden zegde hij het twee keeren luidop. Hij was straf verwonderd zulke leelijke woorden in zijn dictionnaire te vinden, en hij zocht er nu nog andere van dat soort. Ja, ze stonden er bijna allemaal in. Zijn dictionnaire leek hem halvelings een slecht boek, en hij stopte het voortaan weg om Soeur Rosalie of een andere Zuster niet in de verleiding te brengen er ook in te zoeken.
| |
| |
Na hun ochtendwandeling bleven ze graag een oogenblikje rusten in de groote zitkamer, waarvan de deuyen openstonden naar den tuin. Daar zaten dan gemeenlijk een paar dames, onder meer de barones de Haricourt, met een handwerkje of een boek. Wanneer een dezer dames soms iets liet vallen, een klosje zijde, een krant, of ze wilde haar zetel zoo of zoo gekeerd hebben, of een deur gaf wat tocht, dan schoten Benzamien en Jeroom naijverig vooruit om aan de dames dezen kleinen dienst te kunnen bewijzen. Die dankten dan minzaam, met een kleine buiging van het hoofd. Dat hadden ze een der heeren ook zien doen. Dien zelfden heer hadden ze ook hooren vragen voor hij zijn sigaar aanstak: ‘Cela ne dérange pas ces dames?’ En telkens kwam nu Benzamien, - Jeroom rookte minder, - als hij zijn sigaar wilde aansteken, met den hoed in de hand vooruitgetreden en vroeg: ‘Cela ne dérange pas ces dames?’ zelfs als er maar één dame zat. Of ze gingen op de witte bank zitten onder den beukenboom van het ingangslaantje. Jeroom zat rechtop, trok met zijn wandelstok streepjes over den grond, en blikte nu en dan energiek voor zich. Benzamien las zijn krant, en legde daarbij zijn linkervoet op zijn rechterknie. Hij vond dit een echte heerenhouding, en zijn nieuwe bruine molières kwamen daarbij voordeelig uit. Als de boodschaploopers, facteurs, of ander volk, over het laantje op de witte deur toestapten, namen die de pet af voor Benzamien en Jeroom. Voor het open hek bleven soms menschen staan
| |
| |
om naar den witten gevel, den mooien tuin, en de twee rijke heeren te kijken.
Tegen half-twaalf stapten ze op en gingen bij Margrietje of ‘Au Colombophile’ hun aperitief drinken. Benzamien Van Snick had uit vroegere dagen de gewoonte behouden met de handen op den rug te loopen. In het ‘Café des Arcades‘ kwamen op dit oogenblik juist de kinderen thuis uit de school. Die moesten dan een handje komen geven en in 't Fransch zeggen: ‘Bonjour Bon-papa... Bonjour Monsieur Mul-passe.’ Ze moesten dien naam nu ook op zijn Fransch uitspreken.
Het eten, 's middags en 's avonds, was zeer goed. De eerste week van hun verblijf leek het hun niet al te overvloedig, ze waren gewend aan stevigen beenhouwerskost, maar na enkele dagen, met het luie leven, ging dat beter. Daar zij zelf voor hun drank moesten zorgen hadden ze bij Soeur Rosalie twee bakken Export besteld, en in den kelder van het Pension hadden ze den wijn, dien ze met de verhuizing hadden meegebracht, in een apart hok kunnen plaatsen. En daar nu Soeur Rosalie, wanneer ze tegen den avond de tafel kwam dekken, elken keer vroeg: ‘Qu'est-ce que Monsieur va boire?... du vin ou de la bière?’ - 's middags vroeg ze dat niet, - hadden ze de gewoonte aangenomen bij het avondeten een flesch wijn te drinken. Na het middageten sliepen ze een paar uur, trokken daarna naar een cinema in het centrum van de stad,
| |
| |
met een zwijgende voorkeur voor de films ‘Enfants non admis’, waarvan de plakkaten buiten veel beloofden in kwestie van naakt vrouwvolk, of ze deden een paar aankoopen die hun nieuwe positie vereischte, - hun eerste aankoop was een pyjama, - of ieder ging op zijn eigen een kennis of familielid opzoeken. Na het avondeten bleven ze zitten praten in de zitkamer, met de andere bewoners. Twee oude dames en twee oude heeren speelden daar gewoonlijk whist. Monsieur Duvernois sprak graag over de politiek, waarbij Jeroom en Benzamien dankbare toehoorders waren, en de barones de Haricourt kreeg elken avond bezoek van haar dochter die met een bankier getrouwd was. De deuren stonden open en ze zagen de schemering dalen over den tuin. De merels floten hun avondlied en de koele geur van de aarde en het groen, van het rijpend fruit en de bloemen, bracht hen in een stemming van voldaanheid en welbehagen. Niemand van deze bejaarde menschen had eenige zorg, ze leefden door de dagen als de bloemen en de vogels in den tuin, en de wereld daar buiten bestond niet.
|
|