| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Hoe Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas zich gingen aanbieden in het Pension St. Joseph
Dat ik daar eens kon wonen!...’
De gedachte bracht hem eerst wat in de war. Hij voelde zich tegenover de inwoners van het Pension, allemaal fijn en groot volk, zoo klein, zoo van een heel ander soort en wereld. Geld scheen hier niet alles te zijn, dat werd hij gewaar. Zou hij zich niet belachelijk maken met het te gaan vragen? Zou hij geen hooghartige weigering te gemoet gaan?... Zijn hart klopte er van.
Maar het liet hem niet los. Hij liep er over te piekeren van den morgen tot den avond, hij bekeek zich in den spiegel om aan zijn gezicht een meer katholieke plooi te geven, die hij meende te passen voor het Pension, hij trok zelfs op een avond op zijn slaapkamer zijn jacquet aan, met handschoenen, hoogen boord, pochette, - jammer toch dat hij geen decoratie had! - zette zijn hoogen hoed op waarmee hij getrouwd was en die hem veel te klein was, nam zijn wandelstok in de hand en
| |
| |
ging zoo voor de spiegelkast staan. Zou hij er zoo niet genoeg monsieur uitzien om... God zij dank dat het niemand zag. Benzamien Van Snick bezat nog humor genoeg om in een lach te schieten toen hij zijn grijsgestreepte broek uittrok.
Toen ging hij 's anderdaags naar Jeroom Meulepas.
Was het toeval, stond het eenigszins in verband met hun onderlinge afgunst of met de trouwplannen van Liza, zijn nichtje-huishoudster, koesterde Jeroom Meulepas reeds langer dit voornemen, of had wellicht de zoon-advokaat - ik denk eer zijn vrouw - er op aangedrongen, of kwam misschien het besluit zoo ineens in hem op terwijl Benzamien Van Snick met hem sprak?... Wat er van zij, Benzamien was zeer verrast toen hij, na gezegd te hebben dat hij zijn beenhouwerij ging van de hand doen, van Jeroom Meulepas vernam dat deze aan hetzelfde dacht. Hij zette niet Zoo gemoedelijk de redenen uiteen, praatte niet zoo vrij en los over fortuin en inkomen, over kinderen en nalatenschap als Benzamien Van Snick, - cijfers werden natuurlijk door hem ook niet genoemd, - maar zijn financieele positie kon in den grond niet zoo zeer verschillen van die van Benzamien. En bijna broederlijk begonnen ze te spreken over hun toestand, al repte Benzamien voorloopig nog geen woord over het Pen- | |
| |
sion St. Joseph. Jeroom haalde het kistje sigaren voor den dag en de flesch cognac.
‘Hebt ge er al aan gedacht, waar ge gaat wonen, Jeroom?’
En het bleek dat Jeroom er evenmin aan dacht bij den getrouwden zoon-advokaat en diens moderne vrouw te gaan wonen, dat hij ook voornemens was op zijn eigen te gaan leven, in een schoon appartement, met een goede huishoudster.
Benzamien luisterde, achterovergeleund in zijn zetel, met de handen gekruist over zijn buik, met de sigaar in den mond, en zette daarbij een verstandig en sluw gezicht. Hij wist er alles van. En toen Jeroom zweeg boog hij zich wat voorover, steunde den elleboog op de zetelleuning met de sigaar tusschen zijn dikke korte vingers, en begon te spreken. Van niet te weten wat doen, van laat in bed te blijven liggen, te lui bijna om u te scheren, van langs de straten te slenteren, met uw ziel onder uw arm, Jeroom, van in leege cafés te zitten, van een huishoudster die perfors met u wil trouwen, Jeroom... Voilà ce qui vous attend, cher ami. Van de blauwe flanellen broek zegde hij niets, voelende dat het hier niet te pas kwam.
Jeroom Meulepas bekeek hem met verbazing. Hij had nooit Benzamien Van Snick zoo lang en zoo verstandig hooren redeneeren. Hij moest twee keeren zijn sigaar opnieuw aansteken. Hij voelde zich ineens minder tegenover Benzamien, bijna als een schooljongen die
| |
| |
van den onderwijzer een terechtwijzing krijgt. Zooals monsieur Lambeau Benzamiens illuzies den kop had ingedrukt, zoo zat daar nu Jeroom als iemand die geen uitkomst zag in de toekomst.
Een poosje bleef het stil. Ze rookten, en dronken hun borrel leeg. In den winkel praatte Liza met een klant. Op straat klonk het toeteren van een auto. De klok tikte op den schoorsteen.
Dan zegde Benzamien met een sluw glimlachje:
‘Weet ge waar ik al eens aan gedacht heb, Jeroom?’
Deze keek hem vragend aan zonder meer.
‘Ik heb in mijn eigen gedacht: dat we nu eens in dat Pension St. Joseph gingen wonen...’
Jeroom Meulepas was op het punt zijn sigaar in den mond te steken, maar hij liet zijn arm terug op tafel zakken van het danig verschieten.
‘Watte!... Zijt ge zot!...’
‘Belange niet.’
‘Meent ge dat serieus, Benzamien?’
‘Waarom zou ik het niet meenen...’
‘Bij dat groot volk?... Dat is ons soort niet... Daar nemen ze ons niet aan.’
‘We kunnen het probeeren, Jeroom... waarom niet?... En we houden dat onder ons als 't mislukt.’
‘Ja maar... bij nonnen gaan wonen... en den heelen dag paternosters lezen misschien... Ik ben wel katholiek, maar...’
‘Ik heb mijn informaties genomen. Iedereen is daar
| |
| |
vrij te doen en te laten wat hij wil, hij kan komen en gaan op alle uren van den dag, en iedereen heeft den sleutel van het huis... Alleen, Jeroom, en dat verstaat ge wel, moet een mensch die daar woont zijn eigen een beetje deftig houden...’
Hij zei dat op een toon of er een vingerwijzing voor Jeroom in lag, wat deze goed voelde.
‘Maar Benzamien, dat rijk volk!... En wat gaat dat daar kosten?’
‘Altijd minder dan een eigen appartement met een huishoudster. Ik heb mijn informaties genomen. En peins eens aan, Jeroom, we hebben daar naar niks meer om te zien, geen wasch, geen eten of drinken, geen huishuur, het wordt allemaal door die nonnen gedaan. We weten wat we iedere maand moeten betalen en daarmee is alles effen.’
Ze zijn gegaan, op een zaterdagnamiddag in de maand Juni. Benzamien Van Snick had zijn zwarte jacquet aangetrokken, die anders alleen voor den dag kwam bij de feestelijke gelegenheden van ‘De Morgenstar’ in den Vlaamschen Schouwburg. Zijn gouden horlogeketting blonk rijkelijk over zijn ronden buik, zijn bolhoed stond een ietsje schuins op zijn kop, en hij had een paar nieuw glacé-handschoenen gekocht. Hij ging naar Jeroom Meulepas, die zijn grijs pak aan had, veston met dubbele rij knoopen, en dat zat hem zoo goed om zijn rechte magere gestalte dat zijn schoondochter
| |
| |
eens gezegd had dat hij er zoo uitzag als een Engelsche gentleman. Margrietje, die haar vader had geholpen bij het aankleeden, had hem gezegd dat hij één handschoen moest aantrekken en de andere in de hand houden als ze voor de Révérende Mère Supérieure, die een gravin was, zouden staan. Benzamien zei dat nu ook aan Jeroom, op een toon of hij het lang wist.
‘Welke van de twee moeten we vasthouden?’ vroeg Jeroom.
‘Wel, zei Benzamien, me dunkt...’ Margrietje had daar niets over gezegd...‘ me dunkt, de linksche... Met de rechtsche moeten we de hand geven, en me dunkt toch dat we niet met ons bloote hand...’
Ze keken nog eens in hun portefeuille of ze hun visite-kaartje bij zich hadden. Benzamien had met de punt van een mes het woord ‘Boucher’ uitgekrabd, en Jeroom ‘Charcutier’.
Ze stapten op, met de linkerhandschoen al dadelijk bij het weggaan in de linkerhand. Die gingen ook zoo moeilijk aan en uit over hun weeke slagersvingers. Ze wandelden naast elkaar, met gemeten stap. Zij ontmoetten maar twee kennissen, en ze deden halvelings of ze die niet herkenden. Voor het ingangshek van het Pension St. Joseph zegde Benzamien Van Snick:
‘Jeroom, doe gij het woord, ge kunt u beter van dikte trekken in het Fransch dan ik.’
Zij stapten over het laantje naar de witte ingangsdeur toe. Op de bank onder den bruinen beuk zaten weer
| |
| |
dezelfde twee heeren. De een trok met zijn wandelstok streepjes over den grond, de andere, die witte zomerslobkousen droeg en zijn linkervoet op zijn knie had liggen, las ‘La Libre Belgique’. Benzamien merkte dat op en onthield het. Ze namen beiden hun hoed af voor de twee heeren, die hen met onverschilligen blik aankeken en eventjes knikten.
Jeroom Meulepas stak reeds de hand uit naar de bel, toen hij opeens aarzelde.
‘Hoe moeten we zoo'n non aanspreken, Benzamien?... Moet ge daar Madame tegen zeggen?’
Hij zag in de witte oogen van Benzamien, die het zweet van zijn rood gezicht afveegde, dat hij het ook niet wist. Ze hielden hun visite-kaartje in de hand.
‘Ik ben er vroeger wel eens geweest, zei Jeroom, maar ik geloof dat ik toen niks gezegd heb.’
‘Zoudt ge niet ‘Ma-Soeur’ zeggen... 't Is toch een ma-soeur...’
De deur ging ineens open. Een Zuster liet een dame buiten, en toen die over het laantje wegging vroeg ze aan de twee bezoekers: ‘Vous désirez, Messieurs?’
Met den hoed in de hand stonden ze in de blauwe wachtkamer rechts van de gang. Zoo ver waren ze vroeger nog geweest. Jeroom fluisterde:
‘Ik heb het vast... ik moet ma Révérende Mère zeggen, gelijk die non.’
Benzamien knikte. Een mensch kan altijd wat bijleeren. Ze snoten beiden nog haastig hun neus,
| |
| |
en met den hoed en de handschoen in de linkerhand, met de rechterhand gereed voor wat zou noodig zijn, wachtten ze.
De Révérende Mère Supérieure trad binnen. Groot en slank, het bleeke gezicht diep in de witte nonnenkap, grijze ernstige oogen, - ze kon dertig of zestig zijn, dacht Jeroom. Ze moesten gaan zitten, naast elkaar, met den hoed op de knieën. Zij nam plaats tegenover hen achter de tafel. De voornaamheid van een hoogere afkomst stond te lezen op heel haar verschijning, in haar oogen, op haar handen, in al haar bewegingen.
Jeroom zette hun geval uiteen. Hij deed het met vele woorden, liet vooral goed verstaan dat zij het betalen konden, en ge kondt hooren dat hij het vooraf gerepeteerd had. De Eerwaarde Moeder onderbrak hem geen enkele maal. Zij knikte slechts tusschendoor, en rekende. Er stonden twee kamers eerste klas leeg, één tweede klas, drie derde klas. Zij rekende dus, al luisterend. Zij kende de twee bezoekers dan toch min of meer, brave menschen, kathoiiek, recommandés par monsieur le curé. Misschien... hadden al die kamers niet leeg gestaan... Zij zag met één blik de handen en de handschoenen.
Dan sprak ze. Met een zachte, ietwat diepe stem, zooals nonnen dat hebben aangeleerd, met juist gekozen woorden: dat ze er misschien geen bezwaar tegen had, dat ze de heeren kende, dat ze wel wisten wat een deftig huis het Pension St. Joseph was en zij vol- | |
| |
strekt niet alleman aanvaardde, alleen des gens tout à fait bien, - ze herhaalde die wosrden tweemaal, - la baronne de Haricourt, monsieur Duveraois, madame Bruneel,... dat wel al de heeren en dames heelemaal vrij waren - entièrement libres - te gaan en te komen, maar ze durfde veronderstellen que ces messieurs comprenaient que...
Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas knikten met overtuiging. ‘C'est justement pour ça, ma Soeur,’ zei Benzamien, zonder juist te weten wat hij met die woorden wilde zeggen. De ‘ma Soeur’ ontsnapte hem, omdat hij daar te voren over gesproken had. De Révérende Mère zei nog dat het Pension geplaatst was sous la protection du Doux Coeur de Jésus, en ook daarop knikten ze instemmend zonder te begrijpen wat het wilde zeggen. Zij boezemde Benzamien een geweldig ontzag in, het neep hem de keel dicht, en het was te gelijkertijd iets meer: hij voelde voor haar een plots opkomende genegenheid, hij had zoo dadelijk iets bijzonders willen doen om haar die genegenheid te bewijzen, een briefke van vijfhonderd francs of zoo, hij was gelukkig in haar bijzijn, zijn kop werd er nog warmer van... En verdomme-nog-toe, hoe kwam hem nu in het hoofd die blauwe flanellen broek tot onder de knieën van de huishoudster van monsieur Lambeau...
De Eerwaarde Overste vroeg hen haar te willen volgen. In de witte gang, waar links en rechts een paar schilderijen tegen den muur hingen, leidde zij hen de
| |
| |
breede trap op. Op de tweede trede keerde zij zich ineens om. ‘Hier naast is de kapel... Wilt ge die eerst zien?’ Ja, Jeroom en Benzamien zagen eerst liever de kapel, zij stapten achter de Overste, die naast de trap een deur openstiet. De kapel. De Révérende Mère ging hun voor, dipte naast de deur de vingertoppen in het wijwatervaatje, en stak dan haar slanke hand vooruit naar Benzamien en Jeroom. Die raakten even met de behandschoende vingers de witte vingers van de Révérende Mère Supérieure en maakten een kruisje. Gelukkig maar dat ze de goede handschoen hadden aangehouden, dacht Benzamien. De Eerwaarde Moeder knielde eerst voor een stoel, ging er dan geknield opzitten, en Benzamien en Jeroom deden hetzelfde. Zij keken met dwaze gezichten naar den outaar en de muren waar niets te zien was wat ze niet reeds vroeger in een kerk gezien hadden, en dachten aan wat anders. Benzamien fluisterde stilletjes tegen Jeroom: ‘Het pakt!’ Toen de Révérende Mère rechtstond en knielde, deden ze weer hetzelfde, en nu schoot Benzamien vooruit, stak zijn behandschoende vingers in het wijwaterbakje, bood haar het kruisje aan, en achter haar rug veegde hij zijn handschoen af over zijn broek. Hij had ze te diep in het wijwater gestoken. ‘C'est beau,’ zei Jeroom toen ze weer in de gang stonden. Vlak voor hen hing daar een groot schilderij tegen den muur. Wat er op stond zagen ze niet goed. ‘Ça, zei de Révérende Mère, c'est un tableau de Otto Venius... Vous
| |
| |
le connaissez?’ - ‘Ja, zei Jeroom, daar heb ik al van gehoord.’ Benzamien knikte goedkeurend.
In de gang op de eerste verdieping, die breed en licht was met hier en daar groene planten op hooge staandertjes, stiet de Révérende Mère een deur open. ‘Dat is een appartement van eerste klas,’ zei ze. Jeroom en Benzamien keken rond in de leege kamer, naar de muren, naar de zoldering, naar de installatie van de centrale verwarming, en naar de twee ramen. Door een daarvan zag Benzamien een deel van den voortuin, het ingangshek en een stuk van de straat. Jeroom keek door het andere raam. Ze begrepen: ze moesten hun eigen meubels meebrengen. Door een zijdeur kwamen ze in een tweede kamer: la chambre à coucher, bijna even groot. Zij knikten, zonder een woord te zeggen, en zagen reeds de meubels die er moesten staan en wat ze thuis daarvoor hadden.
‘Hiernaast woont de baronne de Haricourt,’ zei de Révérende Mère Supérieure. Zij blikten aandachtig naar den muur waarachter een barones woonde. Ze hadden den naam niet goed verstaan.
Op het eind van de gang toonde zij hun een tweede ‘appartement’ eerste klas. Het was een hoekkamer, met een raam dat uitgaf op den tuin. ‘C'est une belle chambre,’ zei de Révérende Mère zelf. Toen ze buiten gingen fluisterde Jeroom: ‘Dat is de mijn.’ Benzamien was er mee tevreden. Hij woonde liever naast de barones, en hij kon er een stuk van de Rondeleestraat zien.
| |
| |
De Révérende Mère Supérieure toonde hun ook nog een leege kamer op de tweede verdieping, daarna de zitkamer, beneden tegenover de kapel, met zetels en sofa's, tafeltjes met bloempotten, een bibliotheek, een piano, schilderijen tegen de muren, en door de openstaande deuren stroomde de frissche geurige lucht binnen uit den tuin. Een oude dame zat daar in een zetel bij een der deuren een boek te lezen. Zij nam haar bril af, keek een kort oogenblik naar de binnentredenden, en las dan weer verder. De Révérende Mère groette haar met een buiging van het hoofd: ‘Bonjour Madame la Baronne!’ Benzamien verschoot, keek onthutst naar de dame, en voelde een kleine ontgoocheling. Hij dacht dat een barones schooner was. Zij hoorden de vogeltjes zingen in den tuin. Het was er alles even rustig mooi, en rijkelijk, precies of het wel honderd uren van Brussel verwijderd lag. ‘On aurait pas pensé ça,’ zei Jeroom tegen de Révérende Mère. Dan gingen ze door den tuin die vol fruitboomen stond en waar ze een merel over het grintpad zagen wippen. ‘Ça c'est une merle,’ zei Benzamien. Een tuinman of knecht was aan 't kersen plukken. Hij stond juist beneden bij zijn ladder. Hij nam zijn klak voor de Révérende Mère Supérieure af, knikte dan op Jeroom en zei: ‘Dag Jeroom!’ Deze werd rood, en keek stijf voor zich. Die man kende Jeroom Meulepas, het was Peer Goris, een oude klant van zijn winkel. De Révérende Mère Supérieure deed of ze niets gehoord had, ze zou achteraf
| |
| |
den hovenier wel eens manieren leeren. Die man kon ook niet weten dat Jeroom Meulepas binnenkort een van de ‘heeren’ van het Pension zou zijn. Benzamien en Jeroom hielden nog altijd hun hoed in de linkerhand met de handschoen.
Toen ze terugwandelden stond de Révérende Mère Supérieure opeens stil en vroeg: ‘Alors, ça vous plaît?’ Ze zegden enthousiast: ‘Oui! Oui!’ en dat ze de beide kamers van eerste klas namen, Jeroom die op den hoek en Benzamien die naast de barones. Ze vernamen dan wat de kosten waren, - het viel mee, ze hadden alles al uitgerekend, - dat ieder op zijn eigen kamer at, welke de extra's waren van wasch en zoo meer, maar dat ieder voor zijn eigen drank moest zorgen. Ze vonden dat natuurlijk.
Ze zouden binnenkomen op 15 Juli.
Ze zetten hun hoed maar terug op toen ze aan het straathek kwamen. Ze gingen naar huis met een zondagsch geluk in hun hart. Ze waren zoo vol zonnige voorgevoelens dat ze niet konden spreken. Het was hun of er een nieuw leven begon, op een hoogeren trap. Benzamien zegde:
‘We zullen toch niet heel ons leven voor niet gewerkt hebben, Jeroom.’
Eenige stappen verder zegde deze:
‘En van naar de mis gaan of zoo heeft ze geen woord gezegd... Ik dacht dat we daar iederen dag naar de kerk zouden moeten gaan... Ik ben wel katholiek, maar...’
| |
| |
Benzamien Van Snick liet nog denzelfden dag aan de Révérende Mère Ernestine een stuk kalfsvleesch brengen van over de twee kilo. Jeroom Meulepas zond een even groote hoeveelheid van zijn fijnste worsten.
Het overlaten van hun zaak heeft hen niet veel moeite gekost. Ze plaatsten beiden een advertentie in ‘Het Laatste Nieuws’ en ‘La Dernière Heure’, en de liefhebbers kwamen af met hoopen. Voor de keuze van de meubels en voor den aankoop van wat er nieuw moest bijkomen hielp Margrietje. Ook Jeroom Meulepas hielp ze daarbij. Margrietje was iemand die deze dingen kende. Hun abonnement op ‘Het Laatste Nieuws’ hebben ze opgezegd. Een liberale gazet voor iemand die bij nonnen gaat wonen, dat kan niet. Jeroom Meulepas las nu ‘Le XXme Siécle’ en Benzamien Van Snick ‘Het Nieuws van den Dag’, alle twee goed katholiek. Benzamien kende zooveel Fransch niet als Jeroom, tenminste niet om te lezen. Ze lazen beiden vooral de artikels en berichten die over pastoors, over katholieke feesten en dit soort dingen handelden, om er kunnen over mee te spreken. In hun manier van doen, hun houding, hun woorden, kwam er stilaan verandering. Ze werden deftiger. In sommige cafés kwamen ze niet meer. Jeroom Meulepas kocht een nieuw kruisefiks, een kerkboek en een rozenkrans. Benzamien Van Snick had die al.
|
|