| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Hoe Benzamien Van Snick het eerst besloot te gaan rentenieren.
Van hier af, Herman, moet ik mijn verhaal voortzetten met zeer kiesche woorden. Het gaat immers om de eer van de Très Révérende Mère Ernestine, Overste van de Eerwaarde Zusters Franciskanessen in de Rondeleestraat, en om de reputatie van het Pension St. Joseph zelf.
In het jaar 1923 staakten Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas hun bedrijf. Het was een verstandig besluit. Benzamien was een en zestig, Jeroom negen en vijftig. Zij hadden, meenden ze, genoeg gewerkt in hun leven, zij hadden genoeg verdiend om de jaren die hun nog overbleven in schoone rust en zonder zorgen door te brengen, en de kinderen zouden over wat zij hun nalieten niet te klagen hebben. Benzamien Van Snick had daar zitten over denken, op zijn eentje, na een zware griep die hem drie weken had thuis gehouden. Hij leed bovendien sedert jaren aan een hartkwaal. Benauwdheden overvielen hem van tijd tot tijd, na een
| |
| |
goed feestmaal met de vrienden van ‘De Morgenstar’, na een smakelijk avondeten thuis, na een paar borreltjes, na eenige opwinding die in zaken onvermijdelijk is, en dat was er met de jaren niet beter op geworden. De dokter had hem telkens gezegd: rustig leven, pas de soucis, pas d'embêtements, zoo weinig mogelijk alkool, zoo weinig mogelijk tabak, beter heelemaal niet... Kortom, hij schreef Benzamien een leven voor dat voor een Trappist nog te gemeen zou geweest zijn, en het bracht hem iedermaal in een toestand van diepe neerslachtigheid. Herhaaldelijk had de dokter er op gezinspeeld dat hij beter zou doen zijn zaken over te laten, dat het te zwaar voor hem werd, maar Benzamien had daar bijkanst niet naar geluisterd.
Maar na deze laatste griep zat hem een moeheid in de leden die hij nooit gekend had. Hij had geen plezier meer in zijn eten en zijn werk, en de bieren smaakten hem niet. De dokter had weer eens gezegd: ‘Van Snick, mon ami, ge zoudt beter doen op uw renten te gaan leven.’ En Margrietje nu, op een avond dat ze hem was komen bezoeken en zijn schoonzuster niet thuis was, - en misschien had de dokter er met Margrietje over gesproken, - had opeens gezegd: ‘Maar Papa, waarom zoudt ge uw affeeres niet overdoen?... Ge hebt nu toch lang genoeg voor mij gewerkt’.
Het ging haar aan 't hart zooals ze hem daar zag zitten, ineengedoken in zijn zetel naast de kachel, moe, en zoo verouderd. Benzamien Van Snick was verrast
| |
| |
door die woorden van zijn dochter, en ietwat ontroerd om dit ‘voor mij gewerkt’. Hij keek een oogenblik op zijn knieën en antwoordde dan:
‘Zoudt ge dat peinzen, Margrietje?’
‘Ja zeker, Papa, Jos en ik verdienen goed ons brood en onze kinderen zullen niets te kort komen... Waarom en voor wie zoudt ge nog zoo hard blijven werken?’
‘Ik zal er eens over denken, kind.’
Daar was een zekere melancholie in zijn stem. Hij begon dus oud te worden. De schoone tijd was voorbij. Vroeger had hij daar zelf ook wel aan gedacht, maar dat was altijd iets geweest voor later, voor veel later, als hij ‘oud zou zijn’. En hij dacht er nu over na, een maand lang. Nu het plots voor hem geplaatst werd begon hij er ook de voordeelige zijde van te zien, niets meer te doen hebben, op zijn renten leven, en het vervulde hem opeens met ijver en zonnigheid. Hij berekende wat zijn inkomsten waren van zijn huizen, van zijn staatsrenten en hypotheken, van wat er op de bank stond, en wat het overdoen van zijn zaak zou kunnen opbrengen. En hij was zelf verbaasd over zijn fortuin. Dan zat hij dagen lang te verzinnen: wat ga ik dan doen, waar ga ik wonen? Hij dacht in de eerste plaats: bij Margrietje. Hij zou in familie zijn, hij had altijd goed met zijn dochter over weg gekund, ook met Jos, hij zou elken dag Lily en Jeannine bij zich hebben, die dol waren op bon-papa, zooals hij op de beide kleintjes,
| |
| |
en als hij oud werd, en als hem iets overkwam... Maar Benzamien Van Snick schudde het hoofd. Bij familie inwonen, goed voor een tijd, maar het werd gauw een last langs beide kanten, hij was zijn vrijheid kwijt, en daar waren een hoop andere bezwaren. Hij kon zich met zijn inkomen toch wel wat anders permitteeren dan boven een herberg te wonen. Margrietje had daar misschien wel op gerekend, zij zou het misschien onvriendelijk van hem vinden, maar hij zou haar wel weten aan 't verstand te brengen dat het zoo beter was...
Wat dan?... Een villa huren op den buiten, ergens rond Hekelgem, waar hij vandaan kwam? En wat hovenieren?... zooals sommigen dat deden? Geen kwestie van. Hij kende daar geen mensch meer, het was tien jaar geleden dat hij er het laatst geweest was, bij de begrafenis van een verren nonkel, hij kende van hovenieren bovendien niks, en al degenen die dat deden hadden er na zes maanden genoeg van en kwamen terug naar de stad. Neen, wat hij hebben moest was: op zijn eigen wonen, heelemaal op zijn eigen, een net appartement, in een deftige straat hier in den omtrek, met een brave huishoudster die voor alles zorgde. Hij kon dan elken dag gaan wandelen, elken dag op zijn gemak een pintje bier drinken en een kaartje trekken, bij Margrietje en de kinderen op bezoek gaan, en in den zomer naar de zee of naar Spa...
Acht dagen lang bleef Benzamien Van Snick bij dit besluit, het hart vol schoone vooruitzichten. In zijn
| |
| |
leege uren liep hij door de straten die hem in de omgeving het meest geschikt leken, hij bleef stilstaan voor elk huis waar hij tegen het raam een kartonnetje zag staan: ‘Chambre à louer’ of ‘Appartement à louer’. Enkele keeren had hij aangebeld en gevraagd de woning te zien. Maar dat was hem tothiertoe erg tegengevallen. Het leek langs den buitenkant allemaal veel mooier dan binnen. En in de deftige huizen, van ‘goed’ volk, waren nooit appartementen te huren. Een vrouw die hem een paar slordige kamers liet zien, deed hem zelfs verstaan dat hij zich bij haar niet zou vervelen, dat... dat... Ja ja, Benzamien hoorde achter een der deuren een zotten meisjeslach. Hij werd bijna kwaad. Hij kwam telkens ietwat ontmoedigd thuis van zijn tochten. In zijn winkel had hij aan zijn klanten reeds herhaaldelijk laten hooren dat hij zijn zaak ging overdoen, en als ze soms iets wisten van een schoon appartement... Maar wat die hem aanbrachten paste hem niet. Margrietje, die er nu vrede scheen mee te hebben dat hij niet bij haar kwam wonen, vond eindelijk wat hij hebben moest: een gansche verdieping in een pas gebouwd huis, zitkamer-salon, eetkamer, slaapkamer, keuken, terras, een mansarde, - juist iets voor u, Papa, op den avenue, met boomen, schoone omgeving. Benzamien ging kijken, vroeg een paar dagen bedenktijd, terwille van den huurprijs.
Dien zelfden dag ontmoette hij in het ‘Café des Arcades’ monsieur Lambeau, gepensionneerd offi- | |
| |
cier, die daar geregeld zijn aperitiefje kwam drinken, die als jonggezel ook op kamers woonde en graag een praatje voerde met eender wie. Benzamien Van Snick kende monsieur Lambeau sedert lang. Hij zette hem nu, al pratend over 't een en 't ander, zijn geval uiteen, en sprak met enthousiasme over het gevonden appartement. Monsieur Lambeau luisterde aandachtig. Hij Zei eerst een poosje niets. Op zijn gezicht lag een vermoeide, bijna treurige uitdrukking. Opeens vroeg hij:
‘Dat lijkt allemaal schoon, Monsieur Van Snick, maar wat gaat ge den heelen dag doen als ge niet meer werkt?’
Benzamien Van Snick was verrast. Hij bekeek monsieur Lambeau met onnoozele blikken en meende te vragen: ‘Wat doet gij zelf den heelen dag?’ Maar de andere scheen niet op een antwoord te wachten, en ging voort op denzelfden triestigen toon:
‘Ge zit daar den heelen tijd alleen op uw kamer. Van als ge wakker wordt staat er een leege holle dag voor u, iederen morgen, iederen morgen, Monsieur Van Snick... Ge hebt moeite om uit uw bed te komen, ge hebt toch niets te doen, ge wordt bijna te lui om u te wasschen en te scheren, - ik, zooals ge mij hier ziet zitten, Monsieur Van Snick, gepensionneerd kommandant, heb in een maand geen bad meer genomen...’
Hij keek met melancholieken blik door het raam. Hij zegde verder:
‘Ge gaat de straat op, elken dag denzelfden weg tus- | |
| |
schen dezelfde huizen, met uw ziel onder uw arm, ook als het regent of koud is, ge kijkt door de ramen van de cafés, - want het eenige dat overblijft, Monsieur Van Snick, is het café, - of daar misschien niet een vriend of een kennis zit... Maar d'r zit niemand, het is volle dag, de kennissen en vrienden zijn aan hun werk, ze hebben geen tijd voor u, ze hebben u ook niets meer te vertellen, en ge gaat alleen in dat café zitten, moederziel alleen, eenzaam als een verlaten hond, en ge drinkt... God zij dank dat er alkool is, Monsieur Van Snick... ge gaat eten, ge valt in slaap, ge trekt weer de straat op, ge koopt 's avonds ‘Le Soir’, ge gaat weer eten, en met ‘Le Soir’ tusschen uw handen valt ge in slaap... Elken dag, Monsieur Van Snick, elken dag is dat zoo voor alle gepensionneerden... Et voilà ce qui vous attend, cher ami.’
Hij scheen weer geen antwoord te verwachten. Benzamien had ook niets kunnen antwoorden. Hij had nog nooit zoo 'n triestigen mensch ontmoet, docht hem.
Monsieur Lambeau sprak verder:
‘En dat is nog het ergste niet... Ge neemt natuurlijk een huishoudster of een meid?’
Benzamien Van Snick knikte klein.
‘A la bonne heure!... Ik heb er ook een. De beste, de properste, de gewilligste, een model van een huishoudster, zoo zijn er geen meer, ik zou niet weten wat ik moest beginnen zonder haar... Maar ze is de baas, Monsieur Van Snick, ze behandelt me als een
| |
| |
kleine jongen die niet weet wat hij wil, en misschien is dat ook zoo, ze kommandeert, - en ze wil absoluut met me trouwen...’
Nu keek hij met tragischen blik en bijna bleek naar Benzamien Van Snick. Die zei niets, lachte ook niet.
‘Ja, ze wil perfors met me trouwen. Dan trekt ze weduwenpensioen na mijn dood, zegt ze. Ja, dat zegt ze zoo vlakaf in mijn gezicht, de teef, en dat ze dat wel aan mij verdiend heeft. En het zal er op den duur moeten van komen... Ze draagt blauwe flanellen broeken tot onder haar knieën... Ze weegt bij de negentig kilo en ze heeft een vurig temperament...’ Hij keerde zich plots heelemaal naar Benzamien toe: ‘Ik, oudkommandant van het Belgisch leger, officier de l'Ordre de Léopold, sept décorations, ik heb schrik van haar, Monsieur Van Snick, ja, schrik!... Voilà ce qui vous attend, cher ami.’
Hij legde het geld van zijn verteer op de tafel, stond recht, en zegde met holle stem:
‘Dat is het leven, Monsieur Van Snick... Ik wou dat ik dood was.’
Hij trok zijn jas aan, hij ging naar de deur, stijf rechtop, hij gaf geen hand, hij groette piet.
Stom onnoozel heeft Benzamien Van Snick daar wel een kwartier lang naar den muur zitten kijken in het verlaten café. Dan is hij ook langzaam rechtgestaan, en zonder als naar gewoonte door de keuken- | |
| |
deur op Margrietje te roepen: ‘Ik ben weg... Tot later!’ is hij naar huis gegaan.
Hij trad zijn winkel binnen met een harden martialen stap. De slagersjongen was juist bezig op den kapblok een groot stuk vleesch door te hakken. Benzamien hing zijn hoed en zijn veston aan den kapstok, trok zijn witte schort aan, nam zonder spreken de vleeschbijl uit de handen van den jongen, en sloeg met zulke energie op het stuk ossenvleesch dat de bijl tot in het hout doordrong. Juist op dit oogenblik trad de zoon van Jan Dormaels binnen, die reeds verscheidene malen was daar geweest om over het overnemen van de zaak te spreken. Maar hij had ternauwernood den mond geopend of Benzamien Van Snick, met de bijl juist opgeheven voor een nieuwen slag, snauwde hem met woedende blikken toe: ‘Gaat ge me gotfernondedju gerust laten, zeevereer!’ Die zoon van Jan Dormaels verschoot zoo geweldig van die woorden en de opgezwaaide bijl dat hij met één sprong de straat op holde, overtuigd dat Benzamien Van Snick ineens zot geworden was. De slagersjongen heeft een uur lang geen woord gesproken.
De conversatie met monsieur Lambeau had Benzamien Van Snick's plannen brutaal vernietigd. Hij ondervond iets van wat het is: verbrijzelde illuzies. Hij zag zich in de toekomst hetzefde lot beschoren als dit van den gepensionneerden kommandant, hij zag een groote donkere holte hem uit de toekomst aanga- | |
| |
pen, en hij kreeg angst. Liever vet smelten en biefstukken snijden tot hij er bij dood viel!... Watte begot!!... Zou hij daarvoor zoo lang moeten gewerkt hebben!...
En hij moest in het diepst van zijn hart bekennen: wat hem het meest op zijn lever lag was die huishoudster. Hij zag nu al wat het was met zijn schoonzuster. Hij bekeek ze van dien dag af met een vijandigen, norschen blik. Hij kon zich vooral die blauwe flanellen broek tot over de knieën niet uit het hoofd zetten. Hij zag ze zóó voor zich, die broek, om de beenen van het wijf, het beeld vervolgde hem tot in zijn slaap, hij grommelde in den dag plots hardop, zoodanig dat de schoonzuster en de slagersjongen dachten dat hij ruzie zocht. Ja, liever werken tot hij er bij doodviel, hartziekte of geen hartziekte.
Dat duurde drie vier dagen. Benzamien kwam niet meer buiten zijn deur. En dan werd hij gewaar dat zijn werklust van vroeger er niet meer was. Hij had zich te zeer ingedacht in de rust van de toekomst. Voor hem was het met de beenhouwerij al afgedaan, het had geen doel meer, hij voelde het, het ging niet langer.
En dan kwam, overwacht, de uitkomst.
Hij stapte op een vrijen namiddag door de Rondeleestraat, en door het breed openstaande hek van het Pension St. Joseph keek hij naar binnen. Over het laantje, met de vuurroode geraniums langs de boorden, met den struik rhododendrons rechts, den hoogen bruinen beuk links, zag hij den witten gevel met de
| |
| |
groene luiken, de witte deur, en boven de ramen van de eerste verdieping in gouden letters: Pension Saint-Joseph. Op een witte bank, onder den beukenboom, zaten twee net gekleede heeren, menschen van jaren, te praten. De eene rookte een sigaar, de andere een sigaret. Op een rieten stoeltje, naast de rhododendrons, zat een oude dame met een handwerkje. Het was een warme dag in 't voorjaar.
Paradijs van rust, van kalmte, van deftigheid. Het zag er zoo nobel, zoo rijk uit.
En plots schiet daar de lumineuze gedachte door het hoofd van Benzamien Van Snick: ‘Dat ik dáár eens kon wonen!’
Het idee schokte hem zoodanig dat hij ineens verder ging. Zijn kop gloeide er van.
Hij kende het Pension St. Joseph min of meer. Het was namelijk van af zijn ontstaan een van zijn beste klanten, en ook van Jeroom Meulepas voor de charcuterie. Hij was immers de eenige katholieke beenhouwer van die wijk, al las hij ‘Het Laatste Nieuws’, evenals Jeroom, en de Révérende Mère Supérieure had dienaangaande een ernstig onderzoek ingesteld, alvorens tot de bevoorrading van haar Pension te beslissen. Een liberale vleeschleverancier zou immers een godslasterlijke wreveldaad zijn geweest ten aanzien van haar instituut. Zelfs ‘Het Laatste Nieuws’ schrok haar een beetje af, maar de pastoor van de parochie bracht haar aan het verstand dat het lezen van deze inoffen- | |
| |
sieve krant zonder gevaar was, dat de heeren Van Snick en Meulepas fatsoenlijke katholieken waren en zij in volle vertrouwen hun de klandizie van het huis kon gunnen.
Zoo kwam er in het Pension St. Joseph geen ander vleesch of charcuterie op tafel tenzij van Benzamien Van Snick en van Jeroom Meulepas. Door deze hooge relatie zagen beiden zich ook moreel verplicht hun katholieke overtuiging meer te laten blijken. Elken morgen bracht de leerjongen op zijn fiets het vleesch naar de ‘nonnekens’, en op het laatst van de maand kwam de Révérende Soeur Econome bij beenhouwer en charcutier ten huize zelf de rekening vereffenen. Een enkele maal was Benzamien Van Snick er zelf geweest. De Révérende Mère Supérieure had hem laten roepen. Hij trok er heen in zijn zondagsch pak. Het ging over een groot feest in het Pension, de week daarop, en over wild, patrijzen en fezanten, en daar zij geen poelier kende, of monsieur Van Snick peut-être... Benzamien zat op een stoel vlak voor haar, in het blauwe spreekkamertje rechts naast de ingangsdeur, met zijn hoed op zijn knie. Had hij heel Brussel van boven tot onder moeten afloopen om die patrijzen en fezanten te vinden, hij had het gedaan, zoo geweldig imponeerde hem die Moeder Overste. Hij had altijd een ander idee gehad over nonnen, zoo wat flauwluttige kwezels die geen man hadden kunnen krijgen en den heelen dag paternosters baden. Hij had wel
| |
| |
eens hooren zeggen dat die Révérende Mère Supérieure van hooge afkomst was, een gravin of zoo iets, en hij geloofde het nu onmiddellijk. Hij kocht de fezanten bij Rik Thevenez, den poelier achter de kerk, wist zelfs wat af te bieden ‘omdat het maar voor simpele menschen was’. Rik Thevenez was een uitgesproken socialist. Hij wist niet dat zijn fezanten voor de nonnen waren.
De Révérende Mère Supérieure, het blauwe kamertje, de schilderijen tegen den muur, de gang, de tuin, het had een diepen blijvenden indruk op Benzamien Van Snick gemaakt.
|
|