| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Waarin wij nader kennis maken met Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas als resultaat van geduldige opsporingen.
De specificatie in het vorige hoofdstuk, Herman, bijaldien zij kan beschouwd worden als eerder storend voor den goeden gang van het verhaal, is in zoo verre te verantwoorden dat zij duidelijk de eenzelvigheid, het gelijke en het ongelijke in het licht stelt van de maatschappelijke positie der heeren Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick. Laatst genoemde was boucher of beenhouwer, terwijl de eerste charcutier was.
Zij woonden beiden in de Meersbroekstraat, langs denzelfden kant van die straat, niet ver van de Paterskerk. Zij waren ongeveer van denzelfden leeftijd. Zij waren beiden getrouwd geweest, beiden nu weduwnaar, en Benzamien Van Snick had een dochter, en Jeroom Meulepas een zoon, die een jaar slechts in leeftijd verschilden. Ze waren beiden katholiek en anti-klerikaal in den goeden zin van het woord, zonder zich met de
| |
| |
politiek in te laten. Zij hadden dezelfde liefhebberijen, als daar zijn: kaartspel, teerlingen, komediespel, en zoo meer, en ze dronken even graag een deugdelijk glas bier. Zij kleeddenzich ook ongeveer op dezelfde wijze, 's winters en 's zomers, bezochten dezelfde herbergen, rookten dezelfde sigaren, kochten hun schoenen bij J. Claessens, op den Molenweg, hun hoeden bij Louis Van Overstraeten, Grimonprezstraat, en met dat al wáren ze taaie werkers, die dik in de kluiten zaten, maar daarom nooit een ziertje aan hun levenswijze hadden veranderd. Met voorzichtigheid plaatsten ze hun geld, kochten huizen, staatsrenten, en braakliggende stukjes bouwgrond. Deze gelijkheid strekte zich tevens uit tot het gebied van de moraal. Al was Benzamien Van Snick slechts negen en veertig jaar oud toen hij weduwnaar werd, en Jeroom Meulepas een en vijftig, al waren ze beiden nog zeer fiksche gezonde mannen met een winstgevende zaak waarin een huisvrouw goed kon gebruikt worden, al zouden ze dus zonder moeite een passend en voordeelig tweede huwelijk hebben kunnen sluiten, toch zijn ze koppig weduwnaar gebleven. Hun kennissen zijn daarover destijds verwonderd geweest, vonden het vreemd. Over madame Van Snick zaliger en over madame Meulepas zaliger heb ik niets kunnen vernemen dat als meldenswaardig kan opgeteekend worden. Ik denk dat ze beiden goede, zorgzame huisvrouwen geweest zijn zonder meer. De dochter van Benzamien Van Snick, Mar- | |
| |
grietje, deed het huishouden na den dood harer moeder, en na haar huwelijk kwam er zijn verweduwde schoonzuster; bij Jeroom Meulepas regeerde zijn nicht, Liza. Toch heeft nooit iemand gezien of kunnen zeggen dat Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas zich met andere vrouwen te buiten gingen, of slechte huizen bezochten, of eene of andere buitensporigheid begingen van passioneelen aard. Wel trokken ze soms voor een dagje naar Antwerpen, naar Luik, naar Gent, of een andere afgelegen plaats, maar dat had telkens zijn
verklaarbare reden: een expositie, een muziekfestival, een congres van beenhouwers, een tooneelopvoering van hun maatschappij, of dergelijks. Neen, op hun zedelijk gedrag viel niets te zeggen, en gebeurde het wel eens dat de eene of andere kameraad daarop zinspeelde, dan werden ze niet kwaad, protesteerden of ontkenden niet, maar Benzamien lachte eenvoudig met de handen op zijn buik, en Jeroom beet grinnikend op zijn tanden. En ze zegden niets. Ja, iedereen vond het vreemd.
Verder sloeg die gelijkheid ook op hun neigingen van kultureelen aard. Al waren ze katholiek, toch lazen ze beiden ‘Het Laatste Nieuws’, het zoo sympathieke Vlaamsch liberaal dagblad van Brussel. Omdat dit beantwoordde aan hun innerlijke gesteldheid, alle scherpe punten afrondde, en liever de goede kanten van iets in het licht stelde dan de kwade. Een slecht opgevoerd tooneelstuk kreeg een aanmoediging voor
| |
| |
den volgenden keer. Een middelmatig boek hield toch nog een belofte in voor later. Omdat deze krant nooit iemand onaangenaam wilde zijn, intzendeel, altijd zeer aangenaam. En wanneer soms de hoofdredacteur met mannelijke, eigendommelijke energie, op een toon ik-zal-er-desnoods-voor-vechten, een hoofdartikel schreef, dat hij niet aarzelde met eigen naam te onderteekenen, dat een huivering van vuur en vastberadenheid door de schouders deed rillen, ging het gelukkig altijd over zaken waarmee men graag akkoord kon gaan, die geen te straffe inspanning van den geest of van wat anders eischten, en iedereen volkomen tevreden stelden. Omdat verder dit blad op ideale wijze beantwoordde aan de rustlievende geaardheid van den Brusselschen Vlaamsch gebleven middenstander en kleinen burger, van sportieve werklieden, herbergiers en winkeliers. Omdat het in alle opzichten de uiting was van het ‘niet fanatiek’. Niet fanatiek als liberaal, ook niet fanatiek als anti-klerikaal of anti-socialist, ook niet fanatiek als flamingant. Het hield de juiste middelmaat. Een geloovige of een ongeloovige kon het met evenveel vrucht lezen. Het was een blad waarvan de eigenaar met trots kon getuigen dat het nooit iemand slapelooze nachten of immoreele gepeinzen had bezorgd. Daar stond bovendien alles in wat een gewoon mensch weten moet.
Dit was het dagelijksch geestesvoedsel van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas, en naar mijn
| |
| |
oordeel is grootendeels het gelijkmatige, schokkenlooze, gelukkige bestaan van deze beide heeren toe te schrijven aan de dagelijksche lectuur van ‘Het Laatste Nieuws’.
Wat echter het meest tot hun ontwikkeling had bijgebracht was hun lidmaatschap van de Vlaamsche tooneelvereenigingen. Benzamien Van Snick was lid van ‘De Morgenstar’, en Jeroom Meulepas lid van ‘De Tooneelvrienden’. Jeroom was zelfs een paar jaar tweede secretaris geweest van zijn maatschappij. Zelden of nooit werd door hen een vergadering overgeslagen. Tweemaal in het jaar voerde de tooneelafdeeling van iedere vereeniging een komediestuk op in den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg, en telkenmale was dat voor de leden een groote dag. Benzamien en Jeroom gingen er naartoe in jacquet, met in hun knoopsgat het gouden insigne van de maatschappij, en ze zagen er voorwaar zeer deftig uit. Het opgevoerde stuk was telkens een degelijk ouderwetsch komediespel, dat geen te hooge eischen stelde aan spelers of publiek, waarin de goeden goed en de slechten slecht zijn, waarin de ontroering licht aankomt en het hart voldaan is, zonder dwaze moderne artistiekerigheid. Wanneer ‘De Tooneelvrienden’ of ‘De Morgenstar’ deelnamen aan een tooneelwedstrijd te Leuven, te Mechelen, te Aalst, en verder nog, gingen Benzamien en Jeroom iedermaal mee daarheen, en op de onderscheidingen die ze daar behaalden, de prijzen, de
| |
| |
bekers, de diploma's, de medalies, waren ze zeer trotsch.
Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas hebben nooit meegespeeld in een komediestuk. Niet dat het hun nooit gevraagd werd. Maar hun ontbrak de noodige tijd voor de repetities. Ze hadden nochtans beiden een goede stem, en op de gezellige feestjes van hun respectievelijke maatschappij, op de huiselijke feestjes in de familie, of anderszins, lieten ze zich nooit lang pramen om de aanwezigen daarvan te laten genieten. Jeroom Meulepas zong met zijn hooge stem bij voorkeur ‘De Dobbelaar’, dat een zeer treurig liedje is van een vader die in den laten nacht in een herberg het geld zit te verdobbelen, terwijl thuis Benny, het kleinste, op sterven ligt, en honger en koude heerschen, en de moeder een van de arme kinderen naar vader zendt om hem dat te zeggen. Het greep de toehoorders telkenmale diep aan het hart. Van Benzamien Van Snick is vooral gekend gebleven zijn gevoelvolle declamatie van ‘De Echtscheiding’ van Tollens. Hij stond dan recht, legde zijn sigaar in het aschbakje, plaatste zijn twee handen op den rand van de tafel, keek met rood gezicht een poosje in de oogen van degenen die voor hem zaten, en begon met diepe, langzame stem:
Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen.
Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur
Hoe hel zij de vonk had geslagen...
| |
| |
Hij zegde dit als inleiditz, woord voor woord, als wilde hij vooraf de toehoorders op de hoogte brengen van den ernst en de gevolgen dezer matrimoniale thesis. En als deze hun duidelijk voorgelegd was in de eerste strofe, rechtte hij zich wat op, liet den tafelrand los, en met de rechterhand naar rechts wijzend ging hij verder:
Dit leed was het lot van Lorenzo weleer,
en met de linkerhand naar links
Het lot van Lenore voordezen...
en dan voort, strofe na strofe, tot Lorenzo en Lenore voor den rechter staan, in klimmende passie, ontroering en stem, met gebaren die de krachtvolle verzen onderlijnden, en telkens als hij een strofe aanving met: O Rechter... klonk dit als een nieuwe stoot op het hart van de luisteraars. En als hij, met de gevouwen handen omhoog gestoken, het slot van Lenore's smeekbede uitgalmde:
Mijn zoon is mijn kind en mijn kind is mijn bloed...
Ik kruip U, o Rechter, wanhopig te voet:
Och, wees met mijn jammer bewogen...
dan was zoo waar zijn eigen bewogenheid zoo groot
| |
| |
dat hij bijna met heesche stem na een oogenblik voortging:
Toen droogde de rechter een traan van zijn wang...
en als stikkend in zijn ontroering liet hij het lieflijk knaapje optreden en zijn hartstochtelijke klacht uiten:
Van hem noch van haar noch van haar noch van hem...
En ja, op het oogenblik dat hij die woorden uitsprak was Benzamien Van Snick waarlijk kunstenaar.
Hij had ‘De Echtscheiding’ jaren geleden eens hooren voordragen door een groot artist van het Vlaamsch Theater, en hij deed alle gebaren en intonaties van dien kunstenaar na zoo goed hij kon. Hij had het maandenlang op zich zelf gerepeteerd, 's avonds, in zijn bed, bij zijn werk. Wanneer hij in die dagen zijn bijl neersloeg in de massale stukken ossenvleesch, ontsnapte hem soms een krachtig: O Rechter... - daar zijn namelijk zeven strofen van dit beroemd gedicht die met dit woord aanvangen, wat hem langen tijd in de war heeft gebracht - zoodat zijn jonge leergast dan verbluft opkeek, eerst naar zijn gezicht en dan naar de diepe vleeschsnee, en vroeg: ‘Wablieft?...’ Zijn baas was zoo verlegen tegenover dien vragenden blik dat hij hem laatdunkend toesnauwde: ‘Doe uw werk, snotneus!... Wat hebben ze u geleerd op school!’
Benzamien Van Snick is meer dan eens op een feestje in de buurt genoodigd geworden, eerste kom- | |
| |
munie, trouwen, zilveren of gouden bruiloft, waarmee hij door geen enkelen band verbonden was, uitsluitend om zijn reputatie als declamator van ‘De Echtscheiding’. Tweemaal heeft hij daarmee een prijs behaald in een Liefhebbers-Voordrachtwedstrijd, eens te Leuven en eens te Mechelen. In deze laatste stad werd hij persoonlijk gefeliciteerd door den burgemeester, een senator, die nochtans geen woord Vlaamsch verstond. De beide diploma's hangen ingelijst in het lokaal van ‘De Morgenstar’. Vele jonge mannen en meisjes zijn er door die begaafdheid van Benzamien Van Snick toe aangespoord geworden zich toe te leggen op de voordrachtkunst en het tooneelspel.
Jeroom Meulepas muntte vooral uit door zijn mooie barytonstem. Hij zong graag behalve ‘De Dobbelaar’ ook Fransche liedjes, ‘La Voix des Chênes’, ‘Le Crédo du Paysan’, ‘L'Hirondelle’, en in zekeren zin gaf hem dat meer distinctie dan Benzamien. Het gebeurde wel eens dat ze beiden in hetzelfde gezelschap zaten en dan deed men hen een duo zingen, ‘Je suis le Pâtre des Montagnes’ of ‘Vergeet mij niet, o liefste mijner Vrienden’. Als Jeroom Meulepas zong hield hij het gezicht wat opgeheven, met de kin vooruitgestoken en de blikken in schuinsche richting naar de zoldering. De toehoorders die om hem gezeten waren en zijn oogen niet konden zien, keken dan strak naar den harden keelknobbel boven zijn hemdsboordje, die rythmisch op en af ging, aanzwol of inkromp met de
| |
| |
spanning van zijn stembanden. Er ging iets inspireerends uit van Jeroom terwijl hij zong.
Ten slotte weze nog herhaald dat zij beiden katholiek waren. Dat katholiek zijn bestond hierin: zij gingen elken zondag onder de mis in de kerk staan, vóór hun stoel. Kerkboek of rozenkrans namen ze niet mee. Zij legden hun handen op de platte stoelleuning, keken naar de menschen, luisterden schijnbaar naar het sermoon van den pastoor, en dachten aan andere dingen. Zij hielden hun Paschen. Zij woonden de gebruikelijke lijkdiensten bij van overleden vrienden, geburen, leden van de tooneelmaatschappijen en goede klanten. Zij bleven dan in de mis tot na den offer.
Uit deze langademige uiteenzetting zoudt gij misschien kunnen besluiten, Herman, dat Benzamien Van Snick, beenhouwer, en Jeroom Meulepas, charcutier, een paar goede vrienden waren. Laat ik u dadelijk zeggen dat deze conclusie ietwat voorbarig zou zijn. ‘Vrienden’ is te veel gezegd. Voor ieder die hen zag en kende moest dit wel zoo lijken, maar in den grond waren zij het niet. Daarvoor waren hun karakters te verschillend, en... de nijd knaagde aan hun hart. De joviale Benzamien Van Snick had de verfoeilijke neiging al te gemakkelijk den spot te drijven, niet met iedereen, maar met Jeroom Meulepas. Misschien juist omdat zij elkaar zoo goed kenden, omdat zij ‘goede kennissen’ waren en in hetzelfde milieu leefden. Hij deed dat niet openlijk, niet om te kwetsen, hij deed
| |
| |
het uit louter geaardheid, met een bedekt woord dat de anderen aan 't lachen bracht, met een te kwader ure geplaatst glimlachje, met een sprankeling in zijn oogen of eenvoudig maar met te hoesten. Hij had iets van een kwaêjongen in zich. Zijn bedekte spot, die nooit een rechtstreekschen aanval inhield, was van dien aard dat Jeroom niet eens eenige ergernis kon laten blijken, dat hij, wilde hij zich voor het publiek niet belachelijk maken, er niets kon op antwoorden en zijn kwaad humeur moest inslikken. Want Jeroom kon daar niet op denzelfden lossen en lachwekkenden toon op antwoorden. Hij was geen lacher of geen spotter, praatte niet veel, hield de tanden op elkaar geklemd en grimlachte ietwat groen bij het geplaag van Benzamien. Maar in den grond wist hij dat er achter die schijnbaar argelooze kortswijl van Benzamien een poging stak om hem te kleineeren. De nijd om andere dingen loerde daar doorheen, maar alleen Jeroom wist dat. Hij kon daar ook niets over zeggen als ze met hun beiden alleen waren, omdat er dan geen aanleiding toe bestond.
Toen op het zilveren bruiloftsfeest van Jean Rosseels, waarop zij beiden waren uitgenoodigd, er bij Jeroom op aangedrongen werd, voor dat iemand over ‘De Echtscheiding’ had gesproken, dat hij de ‘De Dobbelaar’ zou zingen, vroeg Benzamien, juist toen Jeroom met vooruitgestoken kin reeds aanving: ‘O Vader, o Vader...’ opeens: ‘Jean, waar is hier de koer ieverans?’
| |
| |
En Jeroom moest, van het overdadig lachen der aanwezigen, nog vijf minuten wachten eer hij opnieuw kon beginnen. Een anderen keer, toen Jeroom op een feestje vlak tegenover hem aan tafel zat, riep Benzamien ineens: ‘Jeroom jongen, dat is op mijn schoen dat ge al een half uur lang met uw voet aan 't duwen zijt.’ Het jong mevrouwtje Servaes, naast Benzamien, werd daarop pioenrood, en René Servaes keek met woedende blikken naar Jeroom. En wat kon die daar tegen doen? Meelachen met de anderen, en zwijgen.
Een verdere reden tot deze zwijgende vijandigheid was: de kinderen. De zoon van Jeroom Meulepas, Arthur, was advokaat. Hij woonde in de bovenstad, had een voordeelig huwelijk gesloten, en zijn zaken gingen goed, zegde men. Jeroom was daarover zeer trotsch, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om te spreken over ‘mijn zoon die advokaat is’. Margrietje, de dochter van Benzamien Van Snick, trouwde met Jos, den zoon van Fliep Ryckoort, waarmede ze reeds vrijde toen ze vijftien jaar oud was. Die Fliep Ryckoort vras de eigenaar van het ‘Café des Arcades’ op het kerkplein, het schoonste en het best gekalandeerde café van de wijk. Fliep stierf kort nadien, en zoo was Margrietje nu patronne. Zeker, daar zat meer geld in dat café dan in de advokaterij van Arthur Meulepas, en als Margrietje op straat kwam, of naar het stadscentrum moest, met haar loutre mantel aan, of haar renard bleu over de schouders, met haar frisch gezichtje, soms
| |
| |
met haar twee lieve dochtertjes, Lily en Jeannine, was zij tienmaal meer madame dan de schrale, dunne madame Arthur Meulepas, al liet die dan ook haar wenkbrauwen scheren en de haren platina verwen. Maar desalniettemin zal men toegeven dat er tusschen de vrouw van een advokaat en de patronne van een café een onderscheid bestaat. Dat voelden de respectievelijke vaders beter dan de kinderen, en ze lieten het elkaar ook verstaan.
‘Hoe gaat het bij Arthur?’ zou Benzamien Van Snick met belangstelling gevraagd hebben.
‘Goed... Goed...’
‘Heeft hij nog al wat te doen?.. Ik hoor altijd dat zoo'n advokaat moet wachten tot hij grijs haar heeft of een kletskop voor dat de serieuze klanten afkomen.’
In ieder woord ligt een venijnigheid, wat Jeroom goed gewaar wordt.
‘Dat gaat nog al... gaat nog al... Hij pleit iederen dag’.
‘Zooveel te beter... maar met pro-deo's verdienen ze anders niet veel.’
En hij voegt er bij, als voor zijn eigen: ‘Ja ja, kinderen kosten ons veel geld.’
Een anderen keer, als het weer eens gaat over den zoon-advokaat, vraagt Benzamien:
‘En nog altijd geen apprentie van kinderen bij Arthur?’
| |
| |
Dat was het pijnlijkste steekje in het hart van Jeroom Meulepas.
‘Neen, Benzamien, nog altijd niet... voor zoover ik weet toch.’
‘'t Is jammer, ook voor u... En voor zoo'n jonge vrouwen die overal komen is dat niet goed... Maar de moderne vrouwlie, Jeroom, die kunnen niet of ze willen niet... als 't somtijds aan den man niet ligt.’
Dat alles zegde Benzamien op een toon zooals men tegen een goeden vriend spreekt, vaderlijk, medelijdend, en het trof Jeroom daardoor nog scherper. Maar deze wist soms wel eens tegen te nijpen. Ze traden zondags na de hoogmis binnen in ‘Au Colombophile’, en daar zat de politiecommissaris, mijnheer Wallaert, met zijn schoonbroer die schepen is te Brussel. Groot volk. Benzamien en Jeroom waren er zeer door vereerd dat de commissaris hen verzocht aan hun tafel plaats te nemen. Benzamien praatte op zijn best, maakte op den schepen den indruk een verstandig man te zijn, en liet niet na Jeroom, toen deze de aandacht van den schepen op zich trok met te spreken over zijn zoonadvokaat, een paar onderduimsche prikjes te geven. Maar op het eind zegde de kalme Jeroom Meulepas ineens: ‘Kom, heeren, we gaan nog een glas drinken bij de dochter van Benzamien... Dat is een vriendelijke herberg.’ Benzamien werd rood tot in zijn haar. De schepen bekeek hem met een anderen blik. Hij werd nog kwader toen deze zegde geen tijd te hebben,
| |
| |
en hij merkte duidelijk dat de schepen bij het weggaan Jeroom op een andere manier, meer op een voet van gelijkheid, de hand drukte dan hem zelf.
Ik zou er ten slotte nog kunnen bijvoegen: hun jaloerschheid in de kwestie van het zingen en voordragen. Maar dit is zoo vanzelfsprekend onder de beoefenaars van deze edele kunsten, dat ik daarop niet nader hoef in te gaan. Jeroom Meulepas gunde Benzamien niet het succes met ‘De Echtscheiding’, en laatstgenoemde, wanneer hij beleefdheidshalve gedwongen was in de handen te klappen na ‘Le Crédo du Paysan’ of ‘La Voix des Chênes’, had het gevoel of hij op zijn eigen hart sloeg.
Nu zal het u, Herman, wel duidelijk zijn dat deze beide menschen bezwaarlijk ‘vrienden’ zijn konden in den waren zin van het woord. Ach, het komt zoo gemakkelijk over onze lippen, dat eenlettergrepig woordje ‘vriend’, wij schrijven het lichtvaardiglijk boven of onder een brief, het is zoo veelvuldig onze dagelijksche groet, maar in der waarheid moeten wij getuigen dat een vriend uiterst-uiterst ze ldzaam is. Wij hebben er slechts een ideale voorstelling van zooals van alle eigenschappen die in het absolute wortelen. Ik heb nooit een vriend in dien zin gekend, noch van mij noch van anderen. Tenminste als we moeten gelooven, zooals onze leeraars ons in de humaniora hebben geleerd, dat het eadem velle et eadem nolle van de klassieken de ware definitie
| |
| |
van de vera amicitia is. Die vriendschap is een hyperbool en bestaat niet meer sedert er geen klassieken meer bestaan. Onze tijd laat dat niet toe. Ieder van ons is te zeer aangewezen op zich zelf in den strijd van elken dag. En wie alleen staat is sterker; hij is vrijer wanneer geen enkele band hem bindt om zijn hartstochtelijken wil door te drijven. De geest in ons is zoo eigen-zelvig in zijn streven naar de matelooze ruimten van het Al dat hij geen blok aan het been duldt. En in zekeren zin stonden ook zoo Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas alleen, en het deed hun persoonlijkheid meer naar voren treden. Misschien zouden zij verbaasd hebben opgekeken had hun dat iemand gezegd, omdat het individualisme van de menschen van hun soort zich zelf ignoreert. Het ‘weten’ kwam er niet bij, want dan zouden zij dezelfden niet meer geweest zijn. ‘Weten’ doodt, of alleszins verslapt, zooals bij een jong meisje dat weet dat zij nog maagdelijk is.
Zoo verliepen de dagen en jaren van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas langs banen van rust en geleidelijkheid, en de kleine botsingen die voortsproten uit hun wederzijdsche karaktertrekken waren niet van zulken aard dat zij eenigen weerslag hadden op hun gelijkmatig bestaan. Zelfs de oorlog van '14-'18 heeft daarin geen schokken gebracht. Ze zijn toen alleen nog rijker geworden. Het leven heeft voor iedereen zijn bijzondere wetten en eischen, zijn goed en zijn kwaad
| |
| |
in duldzaam en duurzaam evenwicht. Het leven, men noeme het Voorzienigheid, of blind noodlot, of geheim, is wijs, en het is rechtvaardig en schoon in zijn veelvuldigheid. Wie zich gewillig aan het leven overlaat, zooals een kind aan de hand van zijp moeder, heeft God als geleider.
Maar de vijand ligt in ons. En het angstige, het troebleerende is, dat wij daarover geen meester zijn. Het zijn onze hartstochten die oprijzen en ons beheerschen van uit onze donkerste diepten, en die ons buiten de veilige banen slingeren. Ondanks opvoeding, ondanks wilskracht, ondanks geloof, ondanks eender wat, dwingen zij ons in den eenen of den anderen zin. En wij weten, wij weten zeer goed, dat zij een integraal, onkontroleerbaar deel uitmaken van ons leven.
Wie zou, na hetgeen wij in de vorige hoofdstukken hebben geschreven, kunnen denken dat de liefde, met al haar fatale consequenties, als een doodend gift door de late levensjaren zou varen van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas?
|
|