| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Waarin het onderscheid ligt tusschen een ‘boucherie’ en een ‘charcuterie’
Hiermede is feitelijk deze geschiedenis ingezet. Dit begin kan nagenoeg op zich zelf staan, als de weergave van een avondwandeling door het volksche Brussel, of als een voorbeeld hoe men zich over het uiterlijke eens menschen vergissen kan. En ware het niet, Herman, dat gij in het naar huis gaan het onderwerp opnieuw hadt aangevat, en als in u zelf gekeerd hadt gezegd: ‘Ik zou willen weten wat daar achter schuilt!’ ik geloof dat ik niet verder op het geval zou zijn ingegaan. Maar met dergelijke en nog andere woorden hebt gij ook mijn nieuwsgierigheid wakker gemaakt, en - voeg daarbij mijn verlangen u een genoegen te doen - zoo heb ik mij, enkele maanden later, toen ik bij toeval het tragisch verloop van dit teerlingspel vernam, nader met de kwestie ingelaten. Grootendeels heb ik deze inlichtingen te danken aan mijne nichte de Révérende Soeur Alphonsine, die mij ook alle omstandigheden van het einde heeft medegedeeld.
| |
| |
Het verhaal lijdt daardoor eenigszins aan tweeledigheid, maar dit is maar schijnbaar, daar alles wat zich in het arme menschenhart voltrekt uit dezelfde bron opborrelt en een gave eenheid vormt.
Ik vergiste mij dus grootelijks toen ik dacht dat de heer Benzamien Van Snick een voorzichtige oudwisselagent en de heer Jeroom Meulepas een gepensionneerd vertegenwoordiger van het vaderlandsche leger was. Floranske zette dit reeds terecht. Zij waren beiden oud-beenhouwers. Of liever, - om van den aanvang af geen vergissing in den geest te laten ontstaan, - zij waren beiden in den vleeschhandel, met dit wel afgelijnd onderscheid: dat mijnheer Benzamien Van Snick ‘boucher’, en mijnheer Jeroom Meulepas ‘charcutier’ waren geweest. Ik gebruik bij voorkeur deze Fransche woorden, omdat zij duidelijk tot ons Brabantsch verstand spreken, waar de correspondeerende Hollandsche termen: ‘slager’ en ‘spekslager’ voor ons haast nietszeggende begrippen zijn. Meer zelfs. Had mij iemand, alvorens mij deze ervaringen overkwamen, op den man af gevraagd: wat is het bepaald onderscheid tusschen een ‘boucher’ en een ‘charcutier’, zou ik zoo waar een oogenblik geaarzeld hebben met het antwoord.
Om elke dwaasheid op dit stuk te vermijden heb ik mij dan ook vooraf gewend tot mijnheer Peeters, onbetwistbaar ter zake kundig, die hier woont op den Alsembergschen steenweg. Ik vroeg:
| |
| |
‘Mijnheer Peeters, kupt gij mij zeggen waarin het onderscheid ligt tusschen een boucher en een charcutier?... Gij zoudt mij daarmede eep groot plezier doen.’
Mijnheer Peeters bekeek mij met aandacht, alsof ik hem door mijn vraag voor een probleem stelde dat nadenken vergde. Of verbaasde hij zich over de ijdelheid van mijn vraag? In ieder geval, hij steunde de kin op de hand, en met den strakken blik op mij gericht, sprak hij:
‘Ja, dat kan ik... Ik zal u dat in twee woorden zeggen: een boucher houdt zich uitsluitend bezig met beenhouwerij en een charcutier doet alleen in charcuterie.’
Hij las misschien in mijn ernstigenblik dat de kwestie niet zoo dadelijk tot mij doordrong. Hij sprak nog:
‘Als ge daar niet in zijt, verstaat ge dat niet zoo van den eersten keer.’
‘Inderdaad’, zegde ik. Hij sprak nog:
‘Als ge u vijf minuten voor de vitrine plaatst van een charcutier en daarna van een boucher, dan weet ge alles.’
Na dit betoog spraken wij over wat anders.
Ik volgde zijn raad.
Ik stond voor een groote vitrine waarop ik las:
Charcuterie du Jardin
Successeur J. Buekenhoudt-Verdeyen
On porte à domicile.
Téléphone: 44.22.57
| |
| |
en daarachter, over de hagelblanke marmerbladen met twee bloeiende begonias in met zilverpapier omwikkelde bloempotten vlak tegen het raam, zag ik de heerlijkste uitstalling van de meest appetijtelijke vleeschwaren. Tot mijn eigen verbazing moest ik erkennen dat ik nog nooit, nog nooit, met de vereischte aandacht een zoo merkwaardige tentoonstelling van eetwarij en goede kommerschap had gezien. Niet belast zijnde met huishoudelijke zaken, ben ik daarlangs tot dusverre hoogneuzig voorbijgeloopen, ik achtte het zelfs een beetje beneden mijn waardigheid van intellectueel te blijven staan voor een vleeschwinkel, voor deze brutale allermaterieelste tegenstelling van het artistieke, van den geest. Herinneringen schoten mij soms te binnen uit mijn kinderjaren, toen ze thuis op de boerderij de gele van-vet-blinkende varkensdarmen klaar maakten voor het vervaardigen van pensen. Ik zie nog Fernandus, den beenhouwer van ons dorp, de kleverige darmen op tafel leggen, en ik zie ze glijden onder den rug van zijn vastdrukkend slagersmes, van het een eind tot het andere, en in den blazig opdikkenden darm de ingewandenvuiligheid vooruitschuiven tot zij er uit perste als grijze viezigheid. ‘Spuit ge er geen water door?’ vroeg ik eens aan Fernandus. Hij zegde: ‘Wil ik er uw neus eens insteken?’ De walg sloeg in mij op, en zelfs de verrukkelijke geur van de in de pan kisterende pensen was niet bij machte dien afkeer geheel te doen verdwijnen. ‘Waarom eet ge daar
| |
| |
niet van?’ vroeg mijn vader streng. ‘Daar is... (ik gebruikte een vies woord)... in,’ antwoordde ik. En mijn oudste broer maakte het nog erger met de opmerking: ‘'t Is juist dàt dat er den fijnen smaak aan geeft.’ Lange jaren is in mij iets afkeersch gebleven voor alles wat pensen of worsten was.
Maar, o Herman, hoe heb ik mij daarin dwaselijk vergist. Nu ik stond voor de vitrine van de Charcuterie du Jardin, nam ik het voor de eerste maal met intense aandacht in mij op. Tegen het marmeren blad stond een plakkaatje met zwarte letters:
Avant de comparer les prix
Comparez d'abord la qualité
en daarachter, aan een koperen richel geregen, alle denkbare soorten van worsten, Belgische, Fransche, Duitsche, Hongaarsche, Italiaansche, Hollandsche, een internationale expositie van worsten en worstjes, die de eene naast de andere hingen, de eene wat dunner, de andere wat dikker, de eene wat langer, de andere wat korter, de eene met een zilverkleurig echtheidplombeerseltje, de andere zonder, de eene recht als een bout, de andere lichtelijk gebogen, en alle met aan het een en het ander eind het prosje vel dat boven den afbinddraad was overgeschoten als een open bloemenkelkje. Als onschuldige, konkurreerend vooruitstekende buikjes van poppen-kindertjes, hingen ze
| |
| |
daar voor mijn opgetogen blikken. Op ieder stak een prijs-etiketje, met een zwarte speld - waarschijnlijk gedesinfecteerd - er in geprikt. En ik las:
Boudin français |
100 gr. |
fr. 0,60 |
Saucisse de Boulogne |
100 gr. |
fr. 2,80 |
Saucisses sèches |
pièce |
fr. 1,80 |
Saucisson d'Ardenne |
100 gr. |
fr. 4,00 |
Saucisson de Westphalie |
100 gr. |
fr. 4,50 |
Saucisson de Boulogne |
100 gr. |
fr. 3,00 |
Salami sans ail |
100 gr. |
fr. 3,50 |
Salami hongrois |
100 gr. |
fr. 4,00 |
Saucisson de Paris |
100 gr. |
fr. 2,40 |
Cervelas boeuf, porc |
pièce |
fr. 1,00 |
Boudin de campagne (geen gewicht- noch prijs aanduiding). |
en daaronder en daarvoor en daarachter in ronde en vierkante teilen en kommen:
Tête de veau vinaigrette |
100 gr. |
fr. 2,40 |
Hure de porc |
100 gr. |
fr. 2,20 |
Pâté de foie |
100 gr. |
fr. 2,20 |
Tête de veau |
100 gr. |
fr. 1,80 |
Filet d'Anvers |
100 gr. |
fr. 2,00 |
en over alles domineerend onze vertrouwde Brusselsche dikke bloedpens, midden doorgesneden, zoodat de witte vetknoopen rijkelijk blonken als nationale
| |
| |
diamanten. Op het eind van den richel hingen als gewijde paternosters onze onvolprezen rookworstjes waarover geen nadere formuleering noodig is.
Ik stond verbluft, gekleineerd, als aan den grond genageld tegenover de schoonheid van die glorieuze smakelijkheden. De sublieme poëzie, het schitterend kleurenspel van dit meesterstuk van étalage, haar gevarieerde tonen gaande van het lichte grijs der leverworst naar het zachte vermiljoen van de roode saucijsjes, van het antiek zwarte der boerenpens naar het donkere bruin van de cervelas boeuf, het doordrong mij op dit oogenblik heel en gansch. Een nobel schild van alle kleuren der heraldiek. Ik glimlachte voldaan. Mijn maagsappen werden aangenaam geactiveerd, de zenuwprikkelingen in mijn slokdarm deden mij het water in den mond komen. Want ik kon niet weerstaan aan de bekoring mij in te beelden hoe dat gerookte worstje daar, gerimpeld van deugdelijke droogte, hoe de donkere cervelas chasseur, of de teedere saucisson de Boulogne, wanneer ik het eene eind tusschen mijn tanden hield, met een korte neerwaartsche beweging van mijn hand zou knakken van het springende vel.
Over den worstenrichel heen dwaalde mijn blik langs de hagelblanke wanden van de winkelkamer. Alles bleek daar te staan in het teeken van wit. Witte glans en witte weerschijn op toogbank en rekken, op de zwarte gerookte hespen en de tempteerende zijden spek, op de snijmachine waarop eep half opgesneden
| |
| |
gekookte ham haar bleek-roze kruim vertoonde, op de witte rol inpakpapier, op de zilveren weegschaal op den witten toog, - en op Madame J. Buekenhoudt-Verdeyen. Want niemand anders kon de lieve dame zijn die achter de toogbank troonde als de bezielende werkelijkheid, het leven gevend element van den ganschen winkel, met het witte schortje, het blozend glimlachend gezichtje, den keurigen haartooi - ik begreep opeens den dieperen zin van de woorden op het plakkaatje: comparez d'abord la qualité... - den rozigen glans van haar naakten voorarm, en wanneer haar vingeren tusschen de menigvuldige voorhangende saucijsjes het gevraagde zochten, was het precies of dit speelsche gebaar een zonneglans deed glijden over de uitstalling.
Hoe lang ik daar in droomverloren extaze gestaan heb voor dien overvloed van geneugten, kan ik bezwaarlijk zeggen. Het eindigde op een zeer gewone wijze. Madame J. Buekenhoudt-Verdeyen liet een naar het mij voorkwam voorname cliente buiten, groette nog minzaam van op den huisdorpel, en mij ziende knikte ze, en in de meening dat ik de twee bloeiende begonias bewonderde, zegde ze:
‘Vroeger stonden daar twee cactussen, maar die zijn verleden winter bevroren.’
Ik drukte haar mijn spijt uit over dien tegenslag.
| |
| |
Aan den overkant van de straat hield ik stil tegenover de Boucherie Uccloise van den heer Hector Fonteyne-Scharlaken (tél. 44.84.81). Geen dichterlijke huivering greep mij hier aan. Ik stond tegenover ‘de kracht’. Een van boven tot onder raidden doorgesneden zwijn, of wat er van overschoot, een halve vaars, twee halve schapen, alles zwaar van hompen en bulten vet, derf van bleeke of gele kleur, van roode bloedvlakken en lillende vleeschledders langs de hard gespannen ribben binnenzijds, hingen aan stalen stangen boven den vloer. Kracht van vleesch en bloed, dat voedsel en leven is van het naarstige volk van Brabant, en waarvan de aanblik alleen opwekt tot viriele voornemens. Geen mooidoenerij van étalage was hier noodig, ternauwernood gleed mijn blik over de schaarsche potten met witten reuzel - fr. 5,50 le 1/2 kg., - met donkerkleurige varkenspensen, met kleine beulingen van tanend rood en vettig grijze braadworsten. Het bleef onaanzienlijk ten overstaan van het geweld der enorme vleeschklompen aan de sterke stangen. Aanduiding van prijzen was hier overbodig. Het rauwe vleesch sprak een zoo sterke taal dat de kwestie van verkoopprijzen hier een bespotting zou zijn geweest. En als de verpersoonlijking van kloeke mannelijkheid stond Hector Fonteyne-Scharlaken te midden van dien rooden rijkdom. Zijn schort droeg van onder tot boven de kleurige sporen van zijn zeeghaftig bedrijf. Hij hanteerde zijn blinkend slagersmes, - telkens een recht
| |
| |
doorgetrokken snee door het murwe vleesch, - met een vlug- en vaardigheid die aan ingeboren begrippen van maat en gewicht beantwoordde. Wanneer hij boven den buikigen hakblok met de koperen ringen zijn wreede bijl zwaaide, en de felle slag neerkwam op het versche diergebeent met de zekerheid van zijn nooit falenden blik, wanneer hij de vleeschzaag gebruikte voor de dikkere weerbarstige botten, straalde zijn aangezicht van edele arbeidsdeugd en Westvlaamsch gezond oordeel.
Hij zag mij door het raam, knikte, en te mijner stichting nam hij van onder de tafel een karton, plaatste het vlak voor me tegen het raam, en ik las:
Samedi Kipkap.
Wij verstonden elkaar...
|
|