| |
| |
| |
Aan mijn vriend
Hector Wenseleers
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Hoe wij op dien schoonen zomeravond toevallig kennis maakten met Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick.
Dit wonderbare en waarachtige verhaal, dat ik op dezen zondag voor u te schrift stel, Herman, is uit den aard der zaak een propere, en in zekeren zin zelfs een stichtende vertelling. Want Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas waren, toen wij, gij en ik, hen leerden kennen, op den bezadigden leeftijd dien wij beiden nu ook beleven, waarop het hart kalm klopt, waarop de klank van het woord ‘liefde’ in onze zielskamer weergalmt als de val van een holleblok in een leege kerk waarin alleen nog plaasteren beelden staan, en waarop alle jachtigheid van het bloed is stil gelegd. Men moet het raadselachtige woord ‘liefde’ - hoe arm is toch de taal, dat onze woorden ternauwernood de nuances weergeven van wat in wezenlijkheid is - hier verstaan in zijn zuiverste beteekenis: het schoone, kuische, kristalheldere gevoel dat ons aantrekt tot een persoon van het andere geslacht, dat een onverklaar- | |
| |
bare, bijna geheimzinnige gewaarwording in ons doet ontstaan, dat ons beter en zuiverder maakt, ons doorpuurt als een zonnestraal, en de betrachting in ons laat kiemen naar een wonderbaarlijk geluk dat achter de schaduwen van de horizonten ligt.
Gij weet, Herman, hoe en waar wij beiden de heeren Van Snick en Meulepas hebben ontmoet. Onze doolages door de volksche wijken van Molenbeek en Anderlecht brachten ons op dien donderdagavond in de Rondeleestraat. De huizen zijn daar pretentieloos, met slechts één verdieping, en geven den indruk van naarstelijke kleinmiddelstandsche welgedaanheid. De nagenoeg eendere gevels zijn hier en daar voordeelig onderbroken door het breedere uitstalraam van een bakkers- of slagerswinkel, een schoenmakers- of kruidenierszaak. De lichten die uit de vitrines over trottoir en kasseien straalden gaven aan deze bescheiden straat iets gemoedelijks, iets warms, dat ons aanspoorde onze stappen te vertragen. Gij hebt mij alsdan met stille woorden gewezen op de kalmte in deze straat, en ik constateerde nogmaals de groote liefde die gij den bewoners van deze Brusselsche volkswijken toedraagt. Wij stonden even stil voor het ijzeren hek van het ‘Pension Saint-Joseph’, waar wij in het voortuintje, onder het fluweelen licht van een straatlantaren, de roode geraniums zagen bloeien, en verder de witte voordeur met links en rechts en langs de verdieping de vierkante ramen, en daarachter den donkeren tuin. Het maakte
| |
| |
alles samen den indruk van ingetogen deftigheid. Ik deed u opmerken dat dit ‘Pension de Famille’ gehouden werd door de Zusters Franciskanessen, dat het was een home of rustoord voor oudere lieden van goeden huize en katholieke gezindheid, ongehuwden, weduwen of weduwnaars, die verkozen daar hun laatste jaren door te brengen eer dan in het gezin van getrouwde zonen of dochters, of overgeleverd aan den willekeur of de nukken van een bazige oudfamiliale dienstbode. Ik voegde er bij dat deze rijke kostgangers, elk in hun eigen appartement levend, over een absolute vrijheid van gaan en keeren beschikten, maar dat vanzelfsprekend alle buitensporigheden van gedrag en optreden, van moraliteit en levenswijze, als zeer ongewenscht werden beschouwd. Een zekere graad van savoir-vivre was daar vereischt. Ik voegde er verder nog bij dat ik dit alles wist doordat mijne nichte, de Révérende Soeur Alphonsine, - ik sprak u vroeger herhaaldelijk over haar meer dan gewone muzikale begaafdheid, - aldaar onder den regel van den Heiligen Franciscus leefde. Gij hebt daar niets op geantwoord.
Wij hebben daarna onzen weg voortgezet door die straat, en zie, toen wij den hoek omsloegen van de Van Bellingenstraat, - de straten dragen daar meestal de namen van vroegere schepenen of burgemeesters, - vielen onze blikken zoo waar op het raam van een herberg: ‘Chez la Veuve de Proske’. Deze naïeve en tevens spitsvondige benaming deed ons stilstaan en
| |
| |
glimlachen. De vijf zinrijke woorden stonden overheen de bovenste helft van het langs binnen verlichte raam, klaar afgeteekend, in groote witte letters, in een juist gemeten boog. De onderste helft van het raam was in rechte lijn afgesloten door een crème-kleurige gordijn, zoodat onze blikken binnen niets anders ontwaarden dan een zwarte kachelbuis die van het midden van de zoldering naar den zijwand schoot. De vijf woorden die ons over de straat heen aanstaarden beteekenden voor onze licht aangedane verbeelding iets meer dan een eenvoudig herberg-opschrift, daar was iets jonstigs en aanlokkelijks aan, gepaard met een zekere meewarigheid. Het scheen op ons inviteerend te glimlachen, zooals wij zelf deden. Dan hebt gij gezegd met de hand op mijn schouder:
‘Zie, dit opschrift is een merkwaardig beeld van de Brusselsche ziel. Deze man, Proske, of Prosper, is blijkbaar dood, maar heeft tijdens zijn leven een zekere faam genoten als herbergier, hetzij door zijn persoonlijkheid, hetzij door zijn goede dranken, zoodat zijn naam “Bij Proske” een waardevollen klank zal gehad hebben. Zijn weduwe heeft daarvan op bescheiden wijze gebruik gemaakt. Haar eigen naam staat niet eens vermeld, alleen “la veuve”. Het wijst op eenvoudigheid van karakter harerzijds. Maar duidelijk spreekt dit tot de klanten: hier leeft nog altijd iets van den geest van uw betreurden vriend Proske, van de sympathie die hij u toedroeg, hier geniet ge nog altijd het- | |
| |
zelfde vriendelijk onthaal, bij mij, zijn arme weduwe. En zij moet bovendien nog jong zijn, zoo niet zou dit opschrift zijn zin gedeeltelijk verliezen, met andere woorden, het, of zij, moet de moeite waard zijn.’
Alzoo sprekende stapten wij de straat over, en zonder dat een van ons het had voorgesteld, traden wij de herberg binnen. Het was een rustige gelegenheid, dat viel ons dadelijk op, van tamelijke diepte. In het midden stond een zwarte kolomkachel, die in dezen zomerschen najaarsavond natuurlijk niet brandde, en waarvan wij de buis reeds hadden gezien van op de straat. Rechts en links stonden vijf tafeltjes, met bij elk twee stoelen naar den doorgang toe, terwijl langs gansch de beide zijwanden een vaste muurbank was aangebracht. Tegen den achterwand stond de breede toogbank, met een glazen deur links en rechts: Privé en Cour. Wij merkten bij den eersten oogopslag de lieftallige properheid van alles. Nergens vuile glazen op de tafeltjes, nergens een bierkletsje, de toog blonk ons van verre toe als een juweel, de spiegels tegen de muren vertoonden nergens een scheur of vlek, en de onooglijke plakkaten van den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg en van de Folies-Bergère waren zoo symmetrisch opgehangen onder de kachelbuis, dat ze geenszins de harmonie van het geheel stoorden.
Daar heerschte in deze aantrekkelijke herbergkamer een zuivere atmosfeer van duurzame gedegenheid.
| |
| |
Hier gingen de dagen zonder schokken voorbij, men voelde er zich veilig, het leven had er gezonde waarde, was als oude wijn. Wij konden ons niet voorstellen dat er in deze frissche plaats tot baldadigheid kon worden overgegaan of geheime gedragingen mogelijk waren.
Met al hun aandacht bij het teerlingspel zaten schuins tegenover ons, de eene op een stoel met den rug naar ons toe, de andere op de bank met den rug naar den muur, twee mannen. Twee heeren. Want hun kleedij was van dien aard dat zij niet konden vermoed worden tot den volkschen middelstand op zijn zondagsch te behooren. Die met den rug naar ons toe droeg een grijs pak, dat er volstrekt niet overjaarsch uitzag. De andere was gekleed in bruin wollige stof, van gedistingeerd maaksel, al hing het hem ietwat los om de leden. Iets in de voorname snit liet veronderstellen dat voor beiden dezelfde English tailor werkte. Van laatst genoemde zagen wij het gezicht drie-kwart naar ons toegekeerd. Een rond blozend gezicht, met blinkend geschoren wangen, ongerimpeld over het geheel, met lichte vleeschbubbeltjes rond zijn vriendelijken neus, lobbige ooren waarvan wij er maar één zagen, de roode dikke lippen vooruitgeschoven over zijn sigaar. Over zijn welgevormd bollig hoofd waren van links naar rechts eenige spaarzame haren neergestreken om de kaalheid er van eenigszins te milderen. De kleur der oogen konden wij niet zien, daar hij met al zijn waakzaamheid over den teerlingbak zat gebogen, maar ze
| |
| |
moesten mat-blauw zijn. Hij was niet groot, en dik. Wij konden dat opmaken uit zijn losgeknoopt veston, uit zijn breede borst, en hoofdzakelijk uit de wijd opengespreide beenen onder de tafel. Dikbuikige menschen zitten doorgaans op die wijze. Als de rook van zijn sigaar bij een straffen ademtrek hem over het neergebogen gezicht walmde en in de oogen prikte, trok hij zijn linkermondhoek pijnlijk op en kneep het linkeroog toe. Dat was zeer grappig.
Van zijn medespeler zagen wij het gezicht in den wandspiegel, uitstekend boven het hoofd van den anderen, waarvan wij nu en dan, wanneer hij een achterwaartsche beweging deed, het bovenste deel met de overdwars gekamde haren konden zien. Die medespeler was lang en mager, hij had een hoekig hard gezicht, waarbij pasten de korte grijze snor, de nog tamelijk donkere wenkbrauwen boven den fikschen blik, en de borstelig geknipte haren. De rechte neus was zeer autoritair. Het gezicht van iemand die het leven ernstig opneemt, ook alle kleine dagelijksche dingen ernstig opneemt, en bovendien bezwaarlijk aanvaarden kan wat hem niet aanstaat. Hij zat recht op zijn stoel, met vierkante schouders, en uit zekere bewegingen van zijn naar ons gekeerden rechterarm konden wij besluiten dat de schouderstukken van zijn veston dik en gelijk-matig waren gewatteerd. Wij zagen op het gespannen wangvel dat hij de gewoonte had de tanden op elkaar te klemmen. Zijn straffe nekspie- | |
| |
ren, met een uitgesproken gleuf in het midden, gaven iets pezigs aan zijn persoonlijkheid, en zijn stem was droog en onwelluidend.
Wij konden op het eerste gezicht moeilijk raden tot welken maatschappelijken stand deze beide heeren van rond en om de zestig behoorden. Zij leken hier thuis, en de plaats noch de stadswijk schenen ons te passen bij wat hun uiterlijk voorkomen verried. Bij nadere overweging stond het voor mij toch vast dat de eene, de magere, een gepensionneerd majoor of iets dergelijks moest zijn, en de andere een oud-wisselagent. Gij, Herman, hebt het hoofd geschud.
Aan onze zijde van de gelagkamer, op den uitersten hoek van de bank, zaten een man en een vrouw. Zij aten garnalen uit een papieren zakje dat voor hen op de tafel lag. Nooddruftige menschen waaraan wij verder geen aandacht schonken. De man keerde bij ons binnentreden een oogenblik het gezicht naar ons toe, maar liet zich verder niet afleiden van zijn garnalen.
Zoodra wij ons neergezet hadden op de bank niet ver van de deur, kwam de jonge vrouw, die achter de toogbank stond en blijkbaar de waardinne was, naar ons toe. Zij kwam voor ons tafeltje staan, en met rustige stem, die klonk als een welkomsgroet, vroeg ze:
‘Wat zal er de heeren believen?’
Al duurde haar oponthoud daar voor ons maar een paar minuten, ons tijd latend even na te denken over
| |
| |
de consumpties, schonk het ons toch ruimschoots gelegenheid haar persoon op te nemen. Zij was inderdaad nog jong, even boven de dertig misschien, in den vollen bloei harer vrouwelijkheid. Haar licht bruine haren kroezelden speelsch boven de kleine oortjes, haar gezicht was regelmatig, bijna rond, alles wel geproportionneerd, met zachte zijïge gelaatskleur, begeerigen mond en vriendelijke grijze oogen. Zij droeg een wit bloesje, voldoende uitgesneden om de blozige warmte van haar huid te laten vermoeden, met een gouden speldje bovenaan toegesloten. Achter de ronde bultingen raadde men de twee vaste borsten, als in een nestje. Een rijtje parelmoeren knoopjes over een kanten dépassant sloten het verder toe. Onder de roode ceintuur boven haar goed uitstaande heupronden viel het donkerblauwe rokje zwierig neer langs haar volle dijen. Haar armen waren naakt tot bijna tegen de schouders.
Voor ons stond Floranske, ‘la Veuve de Proske’.
Van heel het complex dezer vrouw ging de indruk uit van gezondheid, van aanminnigheid, van vleeschelijke warmte. Men zag om zoo te zeggen het bloed kloppen onder haar huid. En toch, toch was er aan haar verschijning, aan haar florescente statuur, in het eerste oogenblik voor mij iets raadselachtigs, iets dat mij verwarde, en waarvan ik slechts na eenige beschouwing de oplossing vond. Het gezicht van deze vrouw, hoe mooi en frisch het ook was, sprak niet tot de zinnen, het was niet een van het soort gezichten dat bij
| |
| |
den eersten aanblik vage verlangens opwekt. Het stemde alleen tot gemoedelijkheid en vriendschap. Maar in de naakte armen daarentegen lag een bijzonder krachtig sex-appeal. Zij waren blank en vleezig, en vol geheimnis. In het kuiltje van den armvouw lag een wonderbare bekoring, en een luttel blauw adertje op den bovenarm schemerde nauw zichtbaar door de melkkleurige huid. Het was precies of deze armen niet behoorden tot hetzelfde wezen, tot het passieloos gezicht, maar op zich zelf leefden met eigen verlokkelijkheid. Onze blikken weerstonden ternauwernood aan de dartele bekoring van deze schoone ledematen, die een heerlijk evenwicht schiepen tusschen de onbewuste innerlijke hartstochtelijkheid van deze vrouw en haar uiterlijke kalmte, in die armen concentreerden zich verborgen zielskrachten, en terwijl ze terugging om het gevraagde te halen, keken wij haar met welgevallen na, haar ronden rug, de deining van haar heupen tusschen de twee witte armen. Wij zwegen.
Terwijl zij de wel geschonken glazen voor ons neerzette, zegde zij, met de blikken op u gericht:
‘Als 't u blieft mijnheer T....’
Aan uw kleur en uw lachende oogen zag ik, Herman, dat de herkenning u aangenaam verraste. Toch vroegt gij:
‘Zoo, kent ge mij?’
‘Toen Prosper nog leefde heb ik u dikwijls in de Vlaamsche komedie gezien. Maar nu kom ik daar niet
| |
| |
meer... En - met een blik op mij - is die mijnheer niet mijnheer Jan Poot?’
Het duurde een paar minuten eer ik mij van de bekomen onthutsing herstelde en wij haar aan het verstand konden brengen dat zij zich grovelijk vergiste. Onze pogingen gelukten maar half, denk ik, ik zag aan haar oogen dat zij bij haar meening bleef.
Zoo zaten wij daar dien avond. De bieren waren goed. Wij zegden niet veel. Er was geen ander geluid dan dit van het neerkletsen van de teerlingen aan de tafel van den wisselagent en den gepensionneerden majoor, met nu en dan hun stem die met een kort woord de verrassing van een goeden worp onderlijnde. Een bijna slaperige rust hing om ons. Uw oogen keken droomerig door de gelagzaal, en, als tot u zelf hebt ge toen gesproken:
‘Deze menschen leven gelukkig, zonder dat zij het weten. Geluk is altijd onbewust. Zij aan zij gaan ze mee met de dagen en de weken. Zij leven buiten de drukte en de beklemming van het stadscentrum, van Beurs en pers, zij laten zich niet overmatig beheerschen door politieke of religieuze problemen, ook niet beknellen door familiebanden, zij zijn werkzaam en spaarzaam, en met een kloek hart zetten zij zich heen over hun zorgen. Schoon volk... O kracht van Brabant!’
Ik zegde:
| |
| |
‘Hoe verklaart gij dat deze eenvoudige menschen meest allen zoo zinnelijk zijn aangelegd?’
Gij hebt geantwoord:
‘Deze zoogenaamde zinnelijkheid komt juist van hun eenvoud. Zij spruit voort uit hun zuiver hart en hun gezond lichaam. Lichaam en ziel gaan in gelijke kadans, en hun geest laat zich niet op een dwaalspoor brengen door redeneeringen en moraal. Het geestelijke en het stoffelijke blijft zoo in evenwicht. Om dezelfde redenen eten en drinken zij goed, beter dan in de welgestelde burgerij waar men het leven verkilt met principes...’
Onze aandacht bleef dan verder gevestigd op de twee teerlingspelers. Met kennis van zaken volgden wij hun manier van spelen, van de teerlingen te werpen, met één blik te tellen, vlug op te rapen, en den weerslag van dit alles op hun gezicht. De hartstocht waarmede zij het spel beoefenden deed ons vreemd aan. De magere gepensionneerde majoor hield telkens de vier dobbelsteenen vast in zijn pezige hand geknepen, en wierp ze met een kort autoritair gebaar, met schuinschen zwaai, met het losspringen van zijn vijf vingers of het stalen veeren waren, tegen den rand van den teerlingbak. Uitdagend stond daarna zijn hostiele blik - wij zagen dat alles in den spiegel - op den ronden bijna kalen schedel gepriemd van zijn tegenspeler, die niet naar hem opkeek. Die speelde, zoo niet met minder inspanning dan toch losser, den linker
| |
| |
voorarm gesteund op den tafelrand, het gezicht bestendig gebogen over het achtkantig bakje, en uit zijn mollige hand vielen de dobbelsteenen zonder geweld neer. Bij iederen voordeeligen worp sprong er een verheugde glans over zijn gezicht, en hij sprak een lachend, bijna spottend woord tot den energieken majoor.
En terwijl onze blikken aldus, rustig, van op eenigen afstand het spel volgden, en wij in de broze stilte van de gelagzaal in den geest de gebaren en gelaatsuitdrukkingen van de twee ongeveer zestigjarigen medeleefden, kwam langzaam, door een onverklaarbare, quasi telepatische overzetting van gevoelens, tot ons bewustzijn: dat er tusschen deze twee menschen daar iets ongewoons was, dat de inzet van hun driftig spel iets meer was dan het glas Export dat naast hen op de tafel stond, dat zij speelden voor iets dat gedempt en gezwegen in hun ziel woelde en dat geen van beiden met een woord wilde uitspreken. Maar zij wisten het, zeer goed, de eene van den andere. Het drama was daar voor ons, het eeuwige menschendrama, en vandaar de vijandige blik van den majoor en het spotlachje van den wisselagent.
Onze waakzaamheid was opeens fel geprikkeld. En alvorens wij den tijd hadden eenige vermoedens of thesissen op te bouwen, waarin onze geoefende geest zich maar al te graag vermeit, kwam plotseling de oplossing van het raadsel.
Bij het einde van iedere partij, als de winner het
| |
| |
laatste krijtstreepje op den boord van den teerlingbak had uitgeveegd, legden zij beiden de handen op den tafelrand, en bijna te gelijkertijd keerden zij het hoofd naar de toogbank en riepen: ‘Floranske!’ Na een blik op de klok schreven zij daarna met het krijt de negen streepjes en de drie rondjes voor de nieuwe partij. De aangename waardinne kwam daarop met twee volle glazen op hen toe, zette ze op de tafel, nam de leege pinten mee, en ging terug haar plaats innemen achter de toogbank. Reeds tweemaal hadden wij dat met een rustig oog aangezien, zonder er iets bijzonders bij op te merken. Maar deze derde maal - het uur was stilaan gevorderd - zagen wij het. Bij haar nadering gleed er een vluchtig rood over het voorhoofd van den wisselagent, en de majoor scheen harder op de tanden te bijten. Er kwam eenige aarzeling in hun spel, hun gebaren werden nerveuzer, de dikke zette onder de tafel de beenen dichter tegen elkaar, de magere hield zich nog stijver op zijn stoel. En nu zij voor hen stond en na het neerzetten der glazen een oogenblik naar het spel keek, wendden de twee gezichten zich op naar haar, en wij zagen hun oogen.
Wij zagen hun oogen en wij wisten alles.
Wij wisten dat deze twee mannen speelden om die vrouw, dat het glas Export slechts de schijnreden, het sociabele motief was van hun spel, en de werkelijke, de diepere inzet: het hart van Floranske, la veuve de Proske.
| |
| |
Na deze laatste partij staakten de twee heeren hun spel. Zij betaalden hun verteer, en met den hoed in de hand, gaven zij een gevoelvollen handdruk aan de schoone waardinne. Zij stapten langs ons heen zonder ons aan te zien, in eigen gedachten verdiept. Wij hoorden Floranske zeggen: ‘Goeden avond, mijnheer Van Snick... Goeden avond, mijnheer Meulepas.’
Toen wij een poosje later rechtstonden om weg te gaan, vroegt gij aan de weduwe van Prosper:
‘Wat waren dat voor heeren?’
Een lichte blos overtoog haar wangen. Zij antwoordde:
‘Het zijn twee beenhouwers die op hun renten leven. Zij wonen in het Pension Saint-Joseph in de Rondeleestraat, bij de nonnekens. Zij komen hier iederen avond hun glas bier drinken.’
|
|