| |
| |
| |
III. - Vox populi.
Door de lage deur in den oostermuur van de paleisomheining, traden Yussub en Macras op de straat. De Koning had zich met zijn kamerdienaren teruggetrokken in zijn slaapvertrekken en zoo waren zij vrij tot den volgenden morgen.
Het was een smalle donkere steeg waarin zij zich bevonden. Wel stond de maan boven de huizen, maar hier was alles zwarte schaduw. Langs beide zijden was de straat afgesloten door de lage muren van de hoven en achterplaatsen der groote huizen van aanzienlijke ingezetenen. Men zag er in den dag enkel eenige slaven en dienaars die boodschappen thuis brachten van de markten in de Voorstad. 's Nachts verzamelden zich daar landloopers en bedelaars, gevluchte slaven en gedroste krijgslieden, dieven en vagebonden die in deze drukke dagen van de volkstelling uit alle gouwen van het land naar de hoofdstad van Israël waren afgezakt. Het gebeurde bijna iederen nacht dat de bewoners van de huizen aan den overkant van de muren het getier en gevloek hoorden van vechtende nachtridders, en met veel zorg werd in den avond het
| |
| |
tuinpoortje toegegrendeld. Eenige dagen te voren werden in deze slecht befaamde steeg door de stadsdienaars twee lijken gevonden die door niemand werden herkend, en die achteraf vreemdelingen bleken te zijn uit Samarië. Daar hing in dit enge steegje bestendig een vieze lucht van dierlijken afval, van bedorven visch en urine, en van allerlei vuilnis die er doorloopend werd neergeworpen.
Yussub en Macras hoorden hier en daar het zwaar geronk van een man die tegen den muur of in een uithoek te slapen lag, ze zagen de vage trekken van een paar neergehurkte gestalten, en nu en dan trof een gedempt gefluister, dat stil viel bij hun nadering, hun oor. Macras struikelde ineens over een der slapers. Met een verwensching rees de donkere gestalte van den grond op om den stoorder te lijf te gaan, doch alvorens hij daartoe gelegenheid vond had de vuist van den lijfknecht hem met een slag tegen den muur gesmakt. Macras grinnikte. De straat klom steil opwaarts. Ze zagen van hier hoogerop het roode licht dat uit de smidse van Ephras over de straat viel en tegen den muur aan den overkant, waar een kleine wagen met gebroken as tegen den grond lag. Het geluid van
| |
| |
den smidshamer klonk eenig en verloren in de stilte die in dit gedeelte van de stad, nabij het koninklijk paleis heerschte. Zij onderscheidden nu ook de donkere vormen van een paar cypressen in de tuinen achter de muren, die toch nog in de schaduw lagen van de hooge huizen. Toen ze langs de smidse gingen bleven ze even staan en keken naar binnen. Van den vroegen ochtend tot diep in den nacht was Ephras nu met zijn twee helpers aan den arbeid om wagens en tuig van lastdieren te herstellen, waarvan de eigenaars in de smidse bleven wachten. Telkens als de houtskolen van het smidsvuur even opvlamden gleed er een rosse schijn over de naakte gespierde armen van Ephras en over de gezichten van de wachtenden. Deze luisterden schijnbaar met aandacht naar wat een van hen, een man met een zwarten baard, vertelde. En terwijl de smid een oogenblik zijn hameren staakte, hoorde Yussub eenige woorden van zijn verhaal: ‘...en in gansch Samarië er over gesproken wordt dat de tijd gekomen is door de Profeten aangekondigd, en wanneer ik bij mijn terugkomst zal vertellen wat deze sterrenwichelaars hier hebben...’ Verder hoorde Yussub niets meer. Ephras riep iets op een van
| |
| |
zijn helpers, en een van de wachtenden keerde zijn hoofd naar den uitgang. In den lichtschijn zag hij de twee donkere gestalten voor de deur stilstaan. Allen zwegen ze toen en keken met schuwe blikken naar Macras en Yussub.
Wat verder was de huizenreeks aan de linkerzijde onderbroken, en in het licht van de volle maan, dat hier ongehinderd over de gevels van de huizen vloeide, zagen ze de puinen van den ouden Ephraïmtoren en van de vroegere wallen. Vlak voor hen rezen hoog tegen den helderen nachthemel de tinnen en muren van den Tempel in zwarte lijnen afgehoekt. Aan den voet van den vervallen stadsmuur was een soort legerplaats opgericht van tenten en wagens, ze hoorden in den donker paarden en muildieren kauwen op hun gebit en een paar stemmen van knechten die nog bezig waren aan het een of ander werk. Tegen den stadsmuur was een vuur aangelegd waarboven een zwarte ketel hing, en twee vrouwen, in mantels gehuld, zaten daarbij. Tusschen de wagens stonden hier en daar eenige groepjes stil onder elkaar te fluisteren. Voorbij het paleis van de Makkabeeërs en het Xystus kwamen ze aan de brug, vandaar op de
| |
| |
Groote Straat, en zoo daalden ze af naar het Kaasmakersdal.
De nieuwe indeeling van de provinciën, de schatting van de goederen voor de grondbelasting, en vooral de volkstelling, hadden in dezen tijd van vrede en rust tienduizenden Joden en niet-Joden uit alle deelen van het land, zelfs van uit het Overjordaansche en van de zeekusten, naar de hoofdstad gebracht. Nooit had men naar menschenheugenis te Jerusalem een drukte gekend als in deze dagen. In de Groote Straat stonden wagens en allerlei voertuigen in een bijna onafgebroken rij langs de huizengevels, zoodat het vervoer er door bemoeilijkt werd. De winkels, vooral hier in de volksche benedenstad, deden gouden zaken. Nacht en dag kwamen er door al de poorten van de stad nieuwe drommen toegestroomd, de schamele herders met vrouw en kinderen en een zwaar bepakten ezel, naast de rijke grondbezitters en landheeren met paarden en kameelen en vol geladen wagens. En zoodra zij zich hadden in regel gesteld bij de Romeinsche opnemers voor de volkstelling en de schatting, zakten ze af, de Noorderlingen naar de Voorstad tusschen den Antoniaburcht en den Tem- | |
| |
pelheuvel, terwijl degenen die van het Zuiden kwamen meestal of in de bovenstad of in de benedenstad verblijf zochten. Bijna allemaal maakten ze van deze gelegenheid gebruik om de heilige stad van hun vaderen, over welker wonderen zij van kindsbeen af hadden hooren spreken, van boven tot onder te bezichtigen, in groepjes liepen ze over de klimmende en dalende straten, de vermoeide kinderen aan de hand van de ouders, en waar ze stilstonden, bij het graf van Koning David, voor het schitterend paleis van Herodes, voor de heiligdommen van hun volk, de heidensche arenas en schouwburgen, theaters en renbanen door Koning Herodes opgericht, was er telkens een der ervaren ouderen die de verklaring gaf over het gebouw en zijn geschiedenis. Voor den Antoniaburcht, aan den noordwesthoek van den Tempel, blikten ze schuw op naar de Romeinsche schildwachten met hun koperen helmen en wapenschilden, en bij het minste
gebaar dat een soldaat van boven op de wallen naar hen deed, stoven ze uiteen als angstige schapen. In de Voorhoven van den Tempel, vooral rond het uur dat de megrephah luidde, was er een opeenhooping van volk zooals men zelfs op de drukste
| |
| |
dagen van het Paaschfeest of het Loofhuttenfeest nooit had gekend, en immeraan drongen nieuwe scharen binnen door de dubbele poorten en gangen. De meesten geraakten echter niet verder dan het Voorhof der Heidenen en hoorden slechts van ver het geluid der Trapzangen voor de poort van Nicanor en de psalmen van de Levieten, met den klank van de zilveren bazuinen in het Voorhof der Priesters. Hadden de talrijke Tempeldienaars, in hun helderwitte gewaden, door dringen en stooten en luide waarschuwingen niet onverpoosd aangemaand voortgang te maken, niet ter plaatse als vastgenageld te blijven staan gapen, zouden ernstige ongevallen niet zijn te vermijden geweest. Want hier toch was de godgewijde grond van hun oorsprong en hun stam, het hoogheilige bezit Van hun volk, Israëls middelpunt en hartehart. Hier stonden ze voor het heerlijkste wonder dat door menschenhanden was geschapen geweest, en het was van hen, alleen zij mochten hier de heilige Voorhoven betreden. Hier was het dat Abraham Isaac wilde slachtofferen en dat een Afgezant des Heeren zijn arm tegenhield, hier zag David den Schutsengel staan, en hier bouwde zijn zoon den
| |
| |
eersten Tempel. In trotsche vervoering keken ze naar de bronzen poorten met goud en zilver belegd, naar de uitgestrekte Voorhoven en zuilengangen, de veelkleurige vloeren en slanke kolommen, de hooge torens met de vergulde spitsnaalden, en naar het witmarmeren Heiligdom. In hun opgetogenheid wisten ze niet waar ze de blikken moesten wenden, het overrompelde hen als iets dat niet tot de aarde behoorde, sprakeloos lieten ze zich door de ijverige Tempeldienaars voortdrijven, en wanneer ze dan weer beneden aan den voet van den Moriaheuvel stonden, waren ze als in den geest geslagen door wat langs hun blikken was voorbijgegaan. Dan werd er in alle groepjes, langs de straten, op markten en legerplaatsen, weer gefluisterd van de nieuwe tijden die komen gingen, van de geheimzinnige vreemdelingen uit het Oosten, van den Messias.
Jerusalem was in die dagen als een menschelijk mierennest. De markten en pleinen, met hun talrijke tenten en overdekte wagens, leken op nomadenkampen. Een opengelaten ruimte in het midden diende als kookplaats, en tot ver in de straten daar omheen walmde de dikke beklemmende lucht van gebraden schapenvleesch. Gelukkig hadden de
| |
| |
meesten hun eetvoorraad voor mensch en dier medegebracht, maar toch werden de bakkerijen, de winkels van vleesch en andere eetwaren door een groote menigte bestormd, en de straatventers met platte Johannisbrooden en warme korenkoeken, met kruikjes olie, met dadels, amandelen, vijgen en druiven, ja zelfs de waterventers moesten voortdurend hun voorraad vernieuwen. De gasthoven, de herbergen en kroegen zaten nacht en dag stampvol, vele kooplieden en leurders waren naar Jerusalem afgezakt en verteerden er kwistig het gewonnen geld. Bijna iederen nacht ontstonden er relletjes tusschen het gespuis dat ook van wijd en zijd was afgekomen, of wel waren het dronken soldaten van het garnizoen die slaags geraakten met fanatisch nationaal gezinde Israëlieten, of Galileeërs tegen Samaritanen, en waar de aanhangers van het oude koningshuis en die van het nieuwe regime elkaar ontmoetten, kwamen de messen te voorschijn en werden de koppen ten bloede geslagen. De patroeljes van den burcht en van de versterkte stadspolitie doorkruisten dag en nacht de stad en traden zeer hardhandig op. Een week geleden werd er 's nachts, in de slecht
| |
| |
befaamde kroeg van Chiesub op den hoek van de Wolmarkt en de Ezelsstraat, een koopman uit Emaüs vermoord en uitgeplunderd. De soldaten van den landvoogd hadden Chiesub en zijn knecht onmiddellijk aangehouden en laten hangen vlak buiten de Mestpoort, al had Chiesub ook luid gillend zijn recht opgeëischt om voor de Joodsche rechters te verschijnen.
Yussub en Macras stapten zwijgend door de nachtelijke straten van Jerusalem. Het maanlicht boven de stad wierp hier een flauwe schemering tusschen de huizengevels, en wanneer ze opblikten zagen ze hier en daar over den rand van de platte daken den donkeren vorm van een hoofd dat zich neerboog om te zien wat er in de straat gebeurde. De twee wandelaars schonken geen aandacht aan de menschen die, ondanks de nachtkoelte, overal tegen de gevels zaten neergehurkt en met stille stem onder elkaar spraken. Zij wisten trouwens waarover het bij allen ging: de zonderlinge vreemdelingen die in de stad waren te zien geweest en die den nieuwen Koning zochten. Uit een duistere steeg klonk nu en dan de brutale lach van een
| |
| |
vrouwenstem of het rauwe geluid van een vloekenden dronkaard. Bij de hoopen afval en vuilnis in de straat zochten verloren honden naar een mager voedsel, en men hoorde ze in den donker grauwen en grollen bij de minste stoornis.
Yussub en Macras sloegen links de Waterleidingsstraat in, die naar de Bronnenpoort leidde in den oostermuur. Op den hoek vap een straatje dat op de wallen uitliep stonden ze stil voor de deur van een laag huis waarboven een kleine lantaren een sober gelen schijn over den gevel wierp. Het gezoem van vele stemmen daarbinnen drong dof tot hen door, en verstomde plots toen Macras op de deur klopte. Zij hoorden een oogenblik daarna den grendel wegschuiven, de deur werd op een kier geopend, en door de schemering van de kamer achter hem herkenden zij Sephar, den waard van de herberg, en deze herkende zijn twee klanten.
- ‘Zoo laat nog?’ groette Sephar stil.
- ‘De dienst,’ antwoordde Yussub.
Sephar liet hen binnen, en terwijl hij met de linkerhand de deur weer grendelde, hield hij hen tegen met de rechterhand.
- ‘Hoor eens, fluisterde hij snel, er wordt
| |
| |
zwaar gespeeld dezen avond. Die dikke onderofficier van het garnizoen is er ook weer, met den langen Griek. Ze doen precies of ze te veel gedronken hebben, maar het is veinzerij, ze hebben alles samen slechts drie kruiken geledigd. Ze spelen telkens met drie, de soldaat verliest en de derde ook, maar de Griek wint aldoor... Hij speelt met valsche teerlingen, houdt hem in het oog!’
Het vertrek waarin zij zich bevonden was een ruime vierkante plaats, sober verlicht door enkele olielampen die van de lage zoldering neerhingen. Geen enkele versiering was er ergens aangebracht. Aan het verste eind brandde de haard, waarrond vier mannen stil onder elkaar zaten te praten. Tegen de twee langzijdsche wanden zaten, in groepjes van twee of drie, rond kleine tafels, een vijftiental mannen met al hun aandacht verdiept in het dobbelspel. Naast elk van hen stond een steenen kruik met een tinnen wijnkroes. Telkens als de teerlingen over de tafel rolden bogen de koppen zich gretig voorover om de getallen te zien, die hier een gesmoorde verwensching, daar een uitroep van blijde verrassing deden ontsnappen. Bij deze tafel uitte er een speler heftig verzet tegen een twijfel- | |
| |
achtigen worp, bij de andere ging een dreigende vuist omhoog omdat de medespeler tegen de tafel stiet op het oogenblik dat de dobbelsteenen vielen, betwistingen over de getallen, over het verdachte scharrelen met de steenen, over berekening en verlies, rezen nu aan deze dan aan gene zijde op. Over het tafelblad heen, met de gezichten bijna tegen elkaar, gloeiden dan de blikken van de twistenden van ingehouden haat, en als de ruzie te luidruchtig dreigde te worden kwam de waard toegeschoten om er met een kort woord een eind aan te maken.
Sephar stond rechtop, in den hoek vlak tegenover de deur, achter een hooge tafel overdekt met groote en kleine kroezen en steenen wijnkruiken. Hij was een Armeniaan van reusachtige gestalte. Gedurende de twee jaar dat hij dit speelhuis bij de Bronnenpoort hield, had hij, beweerde men, goote rijkdommen vergaard. Tegen woekerinteresten leende hij geld aan klanten van goeden huize, hij wisselde gouden sieraden en edelsteenen, waarvan hij de herkomst niet vragen wilde, om in baar geld. Vooral in deze dagen, met den toevloed van volk en den bloeienden handel, stroomde het goud bij
| |
| |
hem binnen. Van achter zijn schenktafel hield hij de blikken gericht op de deur en overzag hij de spelers. Er waren dezen avond enkele vreemdelingen, rijke kooplieden zagen ze er uit, die voor hooge sommen speelden. Aan hun opgewonden gezichten merkte hij dat ze door de speelwoede waren aangegrepen en blindelings vertrouwden op het lot. De anderen waren zijn gewone bezoekers.
Bij een der teifeltjes zaten, met een jongen vreemdeling, de Romeinsche soldaat, een zwaar gebouwd man, en de lange magere Griek tegen dewelke de waard Yussub en Macras gewaarschuwd had. De soldaat die, door de wachthoudende soldaten om te koopen, bijna iederen nacht den burcht kon verlaten om zich in de taveernen aan allerlei uitspattingen over te geven, had zijn zwaard met den lederen riem opgehangen aan een houten haak tegen den muur. Hij veinsde inderdaad, zooals Sephar had gezegd, meer dronken te zijn dan hij was, lachte met luid gebral, en sloeg den mageren Griek vertrouwelijk op den schouder. Deze had al zijn aandacht staan op het spel en op den medespeler. Een stapeltje gouden munten lag naast hem. De Romein en de vreemde verloren
| |
| |
| |
| |
keer op keer, maar terwijl deze laatste door zijn afgetrokken zwijgende houding toonde dat die voortdurende tegenslag hem verdroot en ergerde, lachte de soldaat alsof het verlies voor hem slechts een grap was.
Een man stond recht van een der tafeltjes, Hij trad op Sephar toe, trok uit den binnenzak van zijn overkleed een voorwerp, hield het den waard onder de oogen en vroeg:
- ‘Hoeveel goudstukken geeft ge mij daarvoor?’
Sephar nam het voorwerp in de hand en hield het dichter bij het licht van een der lampen. Het was een vreemdsoortig sieraad, zonnen en sterren waren er ingekerfd, en Sephar knikte glimlachend bij den eersten blik dien hij er op wierp.
- ‘Dat is het tweede van dien aard dat men mij aanbiedt... Dat hebt ge zeker niet ontvangen in uw vischwinkel, mijn Zeboros.’
- ‘Ik vraag u alleen wat het u waard is,’ antwoordde de andere norsch.
Zonder op zijn vraag in te gaan sprak Sephar verder als tot zich zelf:
- ‘Ja ja, dezelfde magische teekens staan er op...
| |
| |
Misschien heeft het stuk wel een wondere kracht in de Oosterlanden... Het komt van de vreemde sterrenwichelaars, niet waar, mijn Zeboros?... Als goud is het niet van het zuiverste.’
- ‘Hoeveel?’ vroeg de vischverkooper woedend.
- ‘Ik geef er u twee goudstukken voor, mijn zoon.’ En uit de lederen beurs die aan zijn gordelriem hing haalde hij het geld te voorschijn. Zeboros betaalde daarmede eerst zijn gelag, en terwijl hij het kleingeld van de tafel opraapte vroeg Sephar:
- ‘Wat waren dat voor vreemdelingen, Zeboros?’
- ‘Gekken, geloof ik... Een soort toovenaars of wonderdoeners, onnoemlijk rijk... Hun dienaars beweerden dat ze van de landen achter de Zout-Zee kwamen.’
- ‘Wat kwamen ze in de hoofdstad eigenlijk verrichten?... De volkstelling geldt toch alleen voor de Joden.’
- ‘Zij kwamen niet voor de volkstelling, en het waren geen Joden. En toch, dat is nu het gekste van de zaak, zij beweerden dat ze den nieuwgeboren Koning van de Joden zochten.’
| |
| |
- ‘Ja, alleman praat daar nu over, mijn Zeboros.’
- ‘Ik zeg, de Messias van de Joden. Denk eens aan!... Ze waren er heilig van overtuigd, door ik weet niet welke geheime wetenschap, dat die hier ergens ter wereld gekomen is.’
- ‘Gelooft gij dat ook, Zeboros?’
- ‘Zijt ge gek, Sephar!’
De waard boog zich dichter naar hem toe en fluisterde:
- ‘Maar die ginder bij den haard zitten gelooven het even vast.’
De vischverkooper keerde de blikken naar het eind van de kamer waar de vier mannen in schamele kleeren bij het vuur zaten. Zij schenen daar geheel van de anderen afgezonderd en niet te weten wat er om hen gebeurde. Zeboros knikte met het hoofd en mompelde verachtelijk: ‘Natuurlijk, dat Joodsche luizenvolk gelooft alles!’ en trok terug naar zijn speeltafel.
De oudste van die daar zaten bij het haardvuur was een schapenhoeder van Sephar die over dezes kudden waakte in de vruchtbare streek ten Zuiden
| |
| |
van Bethlehem. Hij had van zijn meester opdracht gekregen twintig schapen te leveren aan de Tempeldienaars voor de offeranden, en daar hij tegen den avond slechts was klaar gekomen met zijn werk, had Sephar hem gevraagd den nacht in zijn huis door te brengen. Hij hiet Zeboïl. De drie anderen waren van zijn maagschap, zij woonden in de werkmansbuurt bij de Mestpoort, en hij had van Sephar de toelating gekregen ze dien avond bij hem te laten komen.
Met de oogen gericht op het vuur zaten ze daar en luisterden naar Zeboïl. Wat hij hun vertelde was zoo wonderlijk, zoo ongelooflijk weemd dat, toen Zeboïl ophield, zij voort bleven staren op het vuur, en geen woord spraken. Wel waren ze rechtzinnige Joden, die de wet onderhielden, als ze luisterden naar de voorlezing uit de Heilige Boeken van hun volk kon hun geest wel een oogenblik wegzweven in droomende vervoering omheen de opgeroepen gestalten van de Aartsvaders en de Profeten, maar ze waren ook menschen die dag-in dag-uit hard zwoegden voor het dagelijksch brood, met nuchteren geest en praktischen zin. En wat Zeboïl hun daar mededeelde leek zoo buiten al het
| |
| |
gewone, buiten al het mogelijke en verwachte, haast een sprookje, of kindsche inbeelding van iemand die, altijd alleen met zijn kudden in het open veld, te veel in zich zelf gekeerd is, en voor werkelijkheid nam wat zijn verbeelding in hem opriep. En toch, Zeboïl was een vroom godvreezend man, ze hadden hem nooit dwaasheden hooren vertellen, hij dronk nooit verboden dranken, en, hoorden ze zelf niet overal onder hun volk allerhand gefluister over de spoedige komst van den Messias...
- ‘Hebt ge gehoord van die Oostersche sterrenwichelaars die een paar dagen geleden nog hier waren?’ vroeg Osias, de timmerman, om de aandacht af te leiden van Zeboïls verhaal. ‘Men heeft mij gezegd dat die ook zochten naar den Messias die zou geboren zijn... Zij werden op het paleis van den Koning ontboden en sedertdien heeft men niets meer van hen gezien of gehoord.’
Ja, Zeboïl had daarover het een en het ander vernomen van een vriend dien hij bij de Tempelpoort ontmoet had.
- ‘Maar Zeboil,’ vroeg nu de jonge Daniël, zoon van Kofas, den paardenkoopman uit de Waterstraat, ‘in een grot, zegt ge!... Het waren
| |
| |
dus arme menschen?... Dat kan toch niet, Zeboïl?...’
- ‘Ze zagen er uit als arme menschen, mijn Daniël, al hadden ze in de grot slechts een onderkomen moeten zoeken omdat er in de stad nergens plaats meer te vinden was. Maar de man was een opvallende edele verschijning en de vrouw was wonderschoon.’
Weer blikten ze zwijgend in het vuur. Osias zuchtte hoorbaar, en Daniël schudde het hoofd. Hoe! De Messias, de Heerscher over het volk, de Verlosser van Israël, de Koning, die sedert de Aartsvaders door het volk was verwacht om het te brengen tot macht en grootheid, zou zijn een zoon van kleine lieden, uit een dorpje in Galilea nog wel, en hij kwam ter wereld in een grot... Over het jonge gezicht van Daniël kwam een smartelijke trek van ontgoocheling. Maar toen sprak Jeroa, de oude schoenmaker, die totdantoe gezwegen had:
- ‘Ik geloof u, mijn Zeboïl... Ik geloof dat de tijden van de Profeten volbracht zijn en dat het kind waar de engel u heenleidde de Uitverkorene, de Afgezant des Heeren is. Alles wat er nu in de wereld geschiedt wijst er op dat er wonderbaarlijke
| |
| |
| |
| |
dingen te gebeuren staan.’
- ‘Maar Jeroa, die arme menschen’, uit Galilea...’
- ‘Mijn Daniël, velen zullen twijfelen aan zijn komst, zooals de Profeten hebben voorspeld. Maar nergens staat geschreven dat de Eene die komen moet zal geboren worden uit een geslacht van wereldsche vorsten of grooten. Is de vrouw niet uit het geslacht van David, zooals ze aan Zeboïl zegde? En hoedde David zelf niet de kudden zijns vaders? Ik zeg u...’
Een plotseling heftig lawaai bij de dobbelaars in het verdere deel van de zaal deed hen verstommen. Aan de speeltafel van den Griek en den Romeinschen solaaat was de jonge koopman vertrokken nadat hij zijn laatste goudstuk had zien verdwijnen tusschen de vingers van den Griek. Macras had zijn plaats ingenomen. Want de week te voren had hij aan deze twee al zijn geld verloren, en zelfs een gouden gesp, een erfstuk van iemand uit zijn geslacht. Yussub had zich achter den stoel van zijn kameraad geplaatst. Terwijl nu de soldaat voortging door geveinsde vroolijkheid het spel op te jagen en daarbij Macras voortdurend aanzette tot
| |
| |
drinken, om zijn aandacht af te leiden van den Griek, hield Yussub onopgemerkt den blik scherp gericht op het doen van dezen laatste. En opeens scheen hij iets ongewoons te ontdekken. Hij stiet, ongezien van de anderen, Macras even tegen den rug om hem te waarschuwen, schoof zachtjes dichter naar den Griek toe, en plots, juist toen deze op het punt stond de teerlingen neer te werpen, schoot zijn arm vooruit en omklemde zijn stalen vuist de vooruitgestoken hand. Hij wrong den arm met zoo 'n woesten ruk opwaarts dat de beenderen kraakten en de Griek een kreet van pijn liet ontsnappen. Hij opende de hand, en nu zagen de anderen ook dat hij, behalve de twee dobbelsteenen waarmede het spel werd gespeeld, tusschen zijn kromme vingers nog twee andere steenen geklemd hield. Met de linkerhand schoof Yussub snel het goud, dat voor den valschspeler op de tafel lag, naar Macras toe. De soldaat uitte een luiden vloek, sprong recht, en greep naar zijn zwaard achter zich. Maar nog eer hij het half uit de schede had kwam de geweldige vuist van Macras zoo verpletterend op zijn schedel neer dat hij wankelend langs den muur weggleed en met het hoofd tegen een der naaste speeltafels
| |
| |
| |
| |
tegen den grond sloeg. Het gebeurde alles zoo bliksemsnel dat de andere spelers niet begrepen wat er voorviel. Yussub, die rechtstond naast Macras, hield dezen terug met de linkerhand, daar hij pogingen deed om op den jammerenden Griek los te slaan, en zegde, zoo dat iedereen het hooren kon: ‘Die vervloekte Griek speelde valsch!... Hij moet er voor boeten!’ Sephar kwam eveneens toegesprongen. ‘Hij speelde inderdaad valsch, bevestigde hij, daar zijn de dobbelsteenen waarmede hij telkens won.’ Met een woest getier drongen ze nu van alle zijden naderbij, want ze begrepen eindelijk waarom ze de vorige dagen hun geld verloren hadden aan den Griek. Benigen schopten den bewusteloozen soldaat tegen het lijf, anderen hieven de vuist omhoog tegen den Griek, toen plotseling op de voordeur een heftig kloppen weerklonk. Het gerucht in de lage kamer verstomde bijna even snel als het ontstaan was. In de dreigende stilte slopen er een paar, een inval van de politie vreezende, geluidloos naar de deur achter de schenktafel. Sephar, na een snellen blik door de kamer, opende voorzichtig op een kier de voordeur, en na een oogenblik fluisterend praten liet hij een man binnen.
| |
| |
Yussub en Macras herkenden den staldienaar van het paleis. Hijgend van het loopen kwam hij dadelijk op hen toe.
- ‘Yussub, Macras, vlug naar het paleis!... De Koning vertrekt nog heden nacht naar Bethlehem.’
Achter in de zaal, bij het haardvuur, fluisterde de oude Zeboïl:
- ‘Geloof me, mijn Daniël, ik heb den engel gezien zoo waar als ik u zie, ik heb zijn stem gehoord zoo waar als ik uw stem hoor, toen hij zeide: dat in de stad van David de Zaligmaker geboren was die Christus de Heer is. ‘En dit zij u een teeken, zoo sprak hij, gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.’ - En wij vonden het kind.’
|
|