| |
| |
| |
IV. - Yussub zoon van Dismas.
Door den klaren nacht reed de Koning in snellen draf, gevolgd door slechts één paleisdienaar met Yussub en Macras, over den weg van Jerusalem naar Bethlehem. De maan stond schuins boven de stad. In het eerst viel de schaduw van de hooge stadswallen over den weg, maar van af het punt waar die zich in twee splitste, langs beide zijden van de Hinnomvallei, reden ze voort in het volle licht over de goed aangelegde heirbaan. De Koning reed vooraan, hoog en recht op zijn witten woestijnhengst. Achter hem kwamen Yussub en Macras, en daarna de paleisdienaar, die een los paard bij den teugel hield waarop een tent en andere zaken waren geladen. Niets verried aan hun kleeding dat het de Koning was met zijn dienaren die daar voorbijdraafden in den nacht. Eenige late reizigers, die naar het Zuiden terugkeerden van de volkstelling, of kooplieden met zwaarbepakte muildieren en kameelen op weg naar de hoofdstad, riepen hun scheldwoorden en verwenschingen na omdat de vier geheimzinnige ruiters door hun woesten rit de vermoeide lastdieren deden
| |
| |
| |
| |
schrikken en uit de baan dreven. Maar de Koning hoorde of zag niets. Geen enkele maal keerde hij het hoofd naar links of rechts. Zijn blikken stonden gericht op de schemerige verte, op den weg voor hem, die in het witte maanlicht een grijze streep trok tusschen en over het heuvelland. In zijn opgehitsten geest stormden de gedachten en beelden omheen de plaats waarheen hij zich begaf, om hetgeen hij daar doen ging, en de snelle draf van zijn vurig ros deed het bloed nog heeter door zijn hart jagen.
Het was een kalme nacht. De hemel stond open en klaar, met enkele vage sterren, en in het witte maanlicht leek het land in geheimnisvol verwachten wakend te rusten. Een koel windje kwam van de zee over de vlakte van Sephala, en de laatste blaartjes van de olijfboomen, links en rechts van den weg, ritselden met een dun gesuis door den nacht. Enkele herdersvuren waren als roode stippen tegen de heuvels oostwaarts, en een paar keeren hoorden ze het blaffen van den jakhals.
De weg klom in lichte glooiing, en toen ze den heuvelkam bereikten strnikelde het losse dier van den paleisdienaar, met het gevolg dat een deel van
| |
| |
zijn last op den grond viel. De Koning hoorde het en bleef staan. Ook de paarden moesten rusten. Yussub sprong uit den zadel, gaf de teugels in de hand van Macras en wilde den knecht helpen.
- ‘Het is niet noodig, zegde deze zacht, het is zoo dadelijk weer in orde.’
Yussub bleef staan op den rand van den weg. Het was daar vlak voor hem, in een inzinking van den heuvel, een verlaten legerplaats waar kort geleden een talrijke reizigerstroep moest gekampeerd hebben. Hij herkende het in het maanlicht aan allerlei afval die er nog verspreid lag, aan de lucht van dierenmest, en aan de uitgedoofde vuren. Een ervan brandde nog smookend, en Yussub zag er twee donkere gestalten bij neergehurkt. Hij stapte op hen toe. Het waren een man en een vrouw, herdersvolk, en de man keerde zijn gezicht naar hem op.
- ‘Wat doet gij hier?’ vroeg Yussub.
Met bevende stem antwoordde de man:
- ‘Onze kudde graast hier vlakbij, machtige heer.’
Yussub wierp een blik over den grond en vroeg weer:
| |
| |
- ‘Wie had hier zijn kamp opgeslagen?’
- ‘Het waren vreemdelingen uit het Oosten, machtige heer, die enkele nachten geleden hier hebben gerust met een groot gevolg van dienaren en lastdieren... Zij hebben ons bij hun vertrek veel eten nagelaten. De Heer zegene hen en hun nageslacht.’
- ‘Waar zijn ze heengetogen?’
- ‘Zuidwaarts, machtige heer, op den weg naar Bethlehem, omdat...’ De stem die rustiger geworden was, stokte ineens.
- ‘Omdat?...’
- ‘...omdat, zegden ze, de Messias daar geboren was. En toen ze gingen keken ze naar de sterren en één fel schitterende ster stond aan den hemel tusschen de andere...’
Yussub keek van hen weg in den nacht. Wat was dat toch voor een dwaze geschiedenis, die sterrenwichelaars, waarover hij overal en telkens weer hoorde fluisteren, die hij had zien knielen voor den Koning, en die Messias, ergens een klein kind, waardoor zijn Meester in zulke dolle drift was gebracht... Maar door zijn donker bloed en in zijn bijgeloovigen geest sloop iets als een rilling
| |
| |
voor het geheimzinnige dat deze gebeurtenissen omringde, en dat de stem van den neergehurkten man sterker in hem wakker riep. Hij was met Macras 's Konings lijfknecht, de uitvoerder van zijn wildste bevelen en dwaaste luimen, hij kende geen gevoelens, alleen instincten, en nu werd er heel even in hem iets wakker dat hij nooit had gewaar geworden. Hij keerde zich naar den weg toe. Aan de overzijde stond op een kleine verhevenheid een kruis, waaraan eenigen tijd te voren een beruchte baanstrooper zijn verdiende straf had gekregen van de Romeinsche gerechtsdienaars. De schaduw van dit kruis viel over den weg en over Yussub. Hij zag het kruis niet, en ook niet de schaduw. Maar hij huiverde weer, van de stilte, van den nacht, van de stem van den armen herder, en van iets dat hij niet zeggen kon.
............
Toen de eerste morgenklaarte kil en grauw over het land kroop naderden zij de muren van de stad Bethlehem. Voor de open stadspoort zagen zij de drukte van groente- en veehandelaars, en vele tenten van vreemdelingen die voor de volkstelling
| |
| |
naar Bethlehem waren gekomen en binnen de muren geen onderdak hadden gevonden. De Koning riep zijn dienaar, hij sprak eenige woorden met hem, en daarop sloeg hij links een zijweg in die oostwaarts om de stad heenboog. Toen ze gekomen waren ter hoogte van de tweede stadspoort, verliet hij den weg en reed op een rij rotsachtige heuvels toe. Achter een van deze hield hij stil. Het was een verlaten plaats, waar nergens een spoor van voetpad was te zien. Hij sprong van zijn paard en gaf bevel aan zijn dienaar daar de tent op te slaan. Toen deze met behulp van Yussub daarmee klaar was, hulde de Koning zich in een langen donkeren mantel, bond een zwart zijden doek om zijn hoofd, zoodat hij er moest uitzien als een reizend koopman. Dan riep hij Macras tot zich, zegde tegen de twee anderen dat ze daar op zijn terugkomst wachten zouden, en te voet, gevolgd door Macras, ging hij den weg op naar Bethlehem. Yussub en de dienaar keken hen een oogenblik na tot zij verdwenen achter den heuvel. Toen zij zich omkeerden rees de zon bloedrood boven de bergen van Juda.
Naar Bethlehem trok Koning Herodes, om den nieuwen Koning der Joden te zoeken, het pasge- | |
| |
boren kind, den Messias.
............
Terwijl de dienaar zich bezighield in de tent, zorgde Yussub voor de paarden. Toen hij ze vastgebonden had aan de staken ging hij op zoek naar water. Hij stapte over de helling van den heuvel, en toen hij neerkeek op de vlakte zag hij een man, met een houten emmer in de eene hand en een kruik in de andere in de richting gaan van het struikgewas een eindje verder tegen de rotsen. Yussub volgde dien vreemden man. Hij zag hem zijn emmer en zijn kruik vullen bij een bron en dan terttgkeeren. Als hij Yussub opmerkte scheen hij even te schrikken, en in het voorbijgaan groette hij. Hij had kalme zachte oogen, en droeg een mantel zooals die van het Noorden.
Yussub vulde zijn twee emmers en keerde terug. De vreemde man stapte nu voor hem uit. Vlak voor den heuvel, waarachter de tent was opgeslagen, zag hij hem in een der rotsgrotten verdwijnen. Er waren daar meer van die grotten, die door de herders als stallen gebruikt werden, 's nachts of bij onweer, voor hun schapen en geiten. Terwijl Yussub
| |
| |
langs de grot stapte, waarin de man verdwenen was, wierp hij een blik naar binnen, en bij den ingang zag hij een jonge vrouw zitten met een kindje op haar schoot. Achter haar, in de schemering van de spelonk, zag hij den man staan, die naar de vrouw en het kind keek. Yussub dacht dat het arme menschen moesten zijn.
Hij liet de paarden drinken, wreef hun huiden droog, en ging op zoek naar gras. Daarna hielp hij den dienaar met het werk in de tent. Deze brandde van nieuwsgierigheid om iets meer te vernemen over den nachtelijken tocht. Al wist hij wel dat de Koning gevolg gaf aan de vreemdste invallen, en zelf handelend optrad waar hij anderen niet vertrouwde, begreep hij er ditmaal niets van. Hij had niets gehoord van eenigen opstand of komplot, en dat plotseling vertrek, de rit door den nacht, - zie, wat beteekende het allemaal. De dienaar keek Yussub, met wien hij wel eens meer praatte als Macras er niet bij was, vragend aan. En Yussub vertelde hem alles wat hij wist over den voorbijen nacht, en dat de Koning nu waarschijnlijk zelf op zoek was gegaan naar den pas geboren prins, zijn vijand, die ergens voor hem verborgen werd gehou- | |
| |
den. Zij spraken op stillen toon, en in hun geest vormden zich allerlei beelden van heden en toekomst. Dan vroeg de dienaar of Yussub naar de stad wilde gaan om er het een en ander te koopen dat hij in de haast van het vertrek vergeten had. Yussub ging. In plaats van recht op de stad toe te gaan liep hij achter de tent over de heuvelhelling, om nogmaals de grot te zien met de vrouw en het kind.
Niet uit gevoeligheid deed Yussub dat, hij bezat geen verbeeldingsvermogen dat gevoelens opwekt. In zijn leven of in zijn versteend hart was er nooit plaats voor zachtheid geweest. Nooit had hij nagedacht over de dingen die om hem gebeurden, en nog minder over wat er in hem zelf omging. Hij was 's Konings lijfknecht, bijna zijn beulsknecht, en eender welke daad die zijn Meester hem had bevolen had hij uitgevoerd zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, zonder dat hij zich had afgevraagd of het goed of slecht was. Maar ditmaal was het een macht buiten hem die Yussub aantrok om nogmaals die paar menschen met het kind te zien. En van op de heuvelhelling zag hij nu een herder met een schaap voor de grot staan. Hij stond
| |
| |
stil en keek toe. De jonge vrouw kwam uit de grot met een aarden kom. De herder melkte het schaap, en gaf dan de kom terug aan de vrouw die hem dankte. De herder stak toen even het hoofd binnen de grot en keek naar iets. Het was alles zeer eenvoudig. Maar Yussub zag op het aangezicht van dien armen herder iets dat hij nooit op een menschelijk wezen had opgemerkt. Hij keek hem lang na terwijl hij met lichten stap naast het schaap, wegging over de vlakte om daar ergens zijn kudde terug te vinden. Dan keek hij nog even naar de grot. Terwijl hij voortstapte in de richting van de stad lag er een diepe rimpel over zijn voorhoofd.
Hij keerde terug uit de stad, en terwijl hij met den dienaar voor de tent het sober maal nuttigde, sprak hij geen woord. De dienaar legde zich daarna naast de tent te slapen. Yussub ging naar de heuvelhelling, waar hij zich in de schaduw van een paar wilde struiken neerzette op een steen. Van daar kon hij de grot zien.
De zon gloeide over het land, en ver en wijd was er nu geen levend wezen te bespeuren. De dorre vlakte, met hier en daar wat mager struikgewas en schraal gras, strekte zich uit tot aan de verre lijn
| |
| |
van de bergen. Een doodsche stilte heerschte over deze eenzaamheid, geen geluid trof Yussub's oor tenzij het knisperen van een sprinkhaantje of het ritselen van een diertje in het droge gras. Hij zag een kleine rosse slang over den grond kruipen en verdwijnen onder een steen.
En Yussub, met de oogen half geloken, dacht. Het overkwam hem niet dikwijls te denken, tenzij aan de dingen die vlak voor hem lagen en aan wat hem was opgelegd. Hij dacht aan de streek in de Saronvlsikte waar hij zijn jeugd had doorgebracht te midden van rooversvolk dat voor hem zijn stam was. Hij was de zoon van Dismas, een van de hoofden van den stam. Hij had zich vroeg onderscheiden in het uitplunderen van reizende kooplieden en het overvallen van afgelegen hoeven. Hij was de sterkste van alle jonge mannen in den stam. Slechts een enkele bepaalde herinnering was hem uit die jaren bijgebleven. Eens, toen ze in het gebergte waren gelegerd, was hij alleen uitgetrokken. Ook de koninklijke jachtstoet was dien dag in de bergen. Op een verlaten plaats had hij plots een jager gezien, te paard, die verrast werd door een leeuw die van uit een spelonk op hem toesprong.
| |
| |
Het paard gleed uit, de jager viel op den grond en zou aan de verscheurende klauwen van het ondier niet zijn ontsnapt zoo niet op dit oogenblik Yussub van tusschen het hout was vooruitgesprongen en zijn spies in het hart van den leeuw had gedreven. De jager was de Koning zelf. Sedert dien dag was hij de trouwe lijfknecht van zijn Meester en had hem geen dag meer verlaten.
Ja, daaraan dacht Yussub nu terug, er zelf eenigszins over bevreemd. Hij schokte telkens lichtjes op uit zijn halven slaap. Dan wreef hij peinzend met de hand over het litteeken op zijn rechterslaap. Hij lag tegen de warme helling van den heuvel, met de blikken uit zijn half geloken oogen op den ingang van de grot.
Daar zag hij den vreemden man uit de grot komen. Hij plaatste een houten bankje in de schaduw voor den ingang, en daarnaast de waterkruik. Dan keerde hij zich om naar den ingang en zegde iets dat Yussub niet verstaan kon. De man ging daarop weg, met een korf in de hand, in de richting van de stad.
Eenige oogenblikken later kwam de jonge vrouw met het kindje op den arm ook uit de grot. Zij zette
| |
| |
zich neer op het bankje, legde het kindje op haar schoot en praatte er mee, het hoofd voorover gebogen. Yussub hoorde niet wat zij zegde, hij zag alleen aan de bewegingen van haar hoofd en van haar losse hand dat zij met het kind spelend aan 't spreken was. Van het kind zelf merkte Yussub alleen een klein handje dat op en neerging in de hand van de vrouw. Ieder gebaar, alles wat daar onder zijn blikken voorviel hield Yussub zoo gespannen in het oog alsof het een groot gebeuren was. De vrouw wist niet dat Yussub op de heuvelhelling zat.
Een doek gleed op den grond. De vrouw bukte zich om hem op te rapen. Haar arm raakte de kruik, en deze kantelde om. Met een plassend geruisch spoelde het water weg in het zand. De jonge vrouw keek verschrikt naar de vochtige vlek, zette de kruik recht, en blikte dan hulpeloos om zich heen. Zij stond op, keek in de richting van de verre bron, dan naar het kindje dat ze in den arm hield, naar de kruik, en ze wist blijkbaar niet wat ze moest aanvangen.
En toen deed Yussub iets dat hij van zich zelf niet begreep en waaraan hij zijn gansche leven zou terugdenken. Hij stond op, daalde de helling af en
| |
| |
stapte naar de grot toe. De vrouw zag hem naderen, eerst eenigszins verrast, en dan met een blijden vertrouwenden blik. Zonder haar aan te staren, zonder een woord te spreken nam hij de kruik bij het handvat en ging er mee naar de bron. Hij deed dat alles bijna onbewust, of het een andere was dien hij door een nevel voor zijn geest handelen zag, die zijn stappen en bewegingen leidde en die de kruik vulde met het heldere water van de bron. Neen, Yussub begreep het niet. Door de gloeiende zon stapte hij terug en zette de kruik weer naast de vrouw op den grond.
En dan keek Yussub naar het kind dat op den schoot van de vrouw lag. En hij schrok zoo dat zijn hart er hevig van klopte. Want de oogen van dat kind schenen hem aan te staren, aan te staren met een blik die de diepte scheen te peilen van zijn ziel. Het duurde maar één ondeelbaar oogenblik, dan was het weer het kindergezichtje dat tevreden op den schoot van zijn moeder lag. Maar de schok was zoo hevig geweest, als een heete gloed brandde het zoo dwars door het wilde hart van Yussub, dat hij een oogenblik de oogen sloot en daarna als duizelig om zich heen keek, verward, en met de
| |
| |
| |
| |
hand over het litteeken wreef. De jonge vrouw dankte hem met een vriendelijk woord. Zij scheen niets te merken van die ontsteltenis van Yussub. Uit haar zacht blauwe oogen straalde hem iets toe alsof zij van hooge geboorte was.
Hij ging bijna wankelend terug naar de heuvelhelling, en toen hij neerzat keek hij verdwaasd naar den grond voor zich, naar zijn handen, zijn vingertoppen, en verder naar de zonnige heuvels en de wazige einders. En hij zag in alles en overal niets anders dan de oogen van het kind, de blikken die hem als een schicht hadden doorboord en die voor de eeuwigheid een merkteeken in zijn ziel hadden gebrand.
............
De avond daalde over de vlakte, en de blauwe einders schoven stilaan naar elkander toe. Door de schemering zagen Yussub en de dienaar den Koning naderen, steunend op den schouder van Macras.
De Koning trad in de tent, gebroken van afmatting, liet zich neervallen op zijn rustbed, en beval den dienaar de tent te verlaten. Hij lag te woelen als van heete koorts en mompelde aldoor onsamen- | |
| |
hangende woorden en zinnen. Den ganschen dag had hij door Bethlehem gedwaald, aan al de huizen van de grooten en machtigen onder het Joodsche volk had hij aangeklopt, bij al degenen die hij verdacht of wist hem vijandig gezind en verdoken aanhangers van de Makkabeeërs te zijn, had hij zich als vreemdeling voorgesteld en op sluwe wijze nagevorscht: ‘Waar is de nieuwe Koning der Joden, de Messias geboren?’ Want het kon niet anders of deze nieuwe vijand, die zijn troon en zijn leven bedreigde, moest geboren zijn van een der hooge trawanten van het onttroonde kopingsgeslacht. En overal had men het hoofd geschud in onwetendheid van het gebeurde. Sommigen hadden hem te goeder trouw bekend dat ze hadden hooren fluisteren over den Messias, die in de stad onlangs was geboren, en van het geheimzinnige bezoek van arme herders en wonderbare Oosterlingen, en van een ongekende ster die men gezien had, maar niemand kon zeggen waar of wanneer dit bepaald gebeurd was. Enkelen hadden met schitterende oogen hun vast geloof uitgedrukt in de spoedige Messiaskomst, en hun hoop dat de vreemde verdrukker, Koning Herodes, weldra zou
| |
| |
onttroond worden. De namen en huizen van dezen had hij vast in zijn hoofd geprent en zij zouden een wreeden dood sterven.
Gansch den dag doorliep hij de heete straten van Bethlehem, bijna als een krankzinnige, gedreven door zijn haat, en naarmate hij vaststelde dat zijn nasporingen vruchteloos zouden wezen, steeg er een ziedende woede in hem op, zoodat hij bijna de noodige voorzichtigheid vergat om zijn vermomming te verbergen. Gesteund door zijn lijfknecht had hij ternauwernood nog de kracht gevonden om zich voort te sleepen tot in de tent.
Nu lag hij op zijn leger zich te wentelen en te keeren en kon geen rust vinden. Door zijn opgejaagd brein spookten de herinneringen aan de gruweldaden die zijn leven hadden gevuld, kwamen zijn ontelbare slachtoffers weer met bebloede handen beschuldigend voor hem staan, en door de duisternis sloeg hij er naar met woeste koortsige gebaren.
De nieuwe Koning der...
Toen rees hij plots overeind. Met een bijna waanzinnigen blik staarde hij in de duisternis. Iets als een duivelsche grimlach trok zich samen om
| |
| |
zijn mond. Een kreet als van een wild dier dat zijn prooi tusschen de klauwen houdt ontsnapte aan zijn keel. Dan werd de stilte in en om de tent nog stiller.
In het hoofd van Koning Herodes vormde zich een besluit dat de wreedste van alle onmenschelijke wreedheden was, dat zijn naam zou doen wezen een vervloeking door alle tijden en bij alle volkeren, dat het menschdom door alle eeuwen heen zou doen huiveren van afgrijzen.
O Moeders van Bethlehem...
............
Voor de tent, op het warme zand, zaten de twee lijfknechten en de paleisdienaar. Macras vertelde zijn wedervaren van dien dag en de twee anderen luisterden. Macras sprak fluisterend, met korte hortende zinnen. Nu en dan wierpen zij een schuwen blik naar den ingzing van de tent, en als ze daarbinnen de stem hoorden razen in koortsigen droom zwegen ze een oogenblik. De maan stond helder aan den hemel en de heuvelen baadden in het zachte licht.
Macras en de dienaar gingen liggen voor den
| |
| |
ingang van de tent om te slapen. Yussub stond nu alleen, en keek naar hen. Dan blikte hij op naar de ronde maan en naar de nevelige nachteinders. Hij peinsde. Zijn hand streek over zijn rechterslaap. In plaats van zich naast de anderen uit te strekken stapte hij langzaam weg, naar den heuvel toe, en daarachter, op het plekje waar hij in den dag gerust had, legde hij zich neer. Den elleboog in het zand, rustte zijn hoofd op zijn hand, en zijn blikken waren gericht op den ingang van de grot waar de twee vreemdelingen woonden met het kindje. Alles was daar stil en donker. Hij staarde nu over het maanbeschenen land dat als verdronken lag in het droomerige licht, en luisterde naar de duizenden krekeltjes die hun eentonig nachtliedje zongen. Ver weg naar de stad toe hoorde hij het gerucht van een hortenden wagen.
Uren lag hij daar zoo, starend in den klaren nacht naar de ijle verte, en telkens weer de blikken keerend naar den ingang van de grot. De kalmte van den nacht kwam over zijn ziel. Hij druilde weg in een lichte sluimering, waarbij zijn droomende gedachten hem den dag deden herleven, alle kleinigheden van wat er gebeurd was, en het kind, de
| |
| |
wondere blikken van het kleine kind...
En opeens, door iets dat geschiedde in de onpeilbare diepte van zijn wezen, schokte hij op. Hij keek onmiddellijk naar de grot, en hij zag in de schemering den vreemden man staan, die een ezel optuigde en bevrachtte. Hij stond in het volle maanlicht, en zijn lange schaduw teekende zich af op den grond. Dan kwam de vrouw uit de grot met het kindje in haar arm onder haar mantel. De man hielp haar op het lastdier, hij ging nog even terug in de grot, kwam weer buiten met een zwaar pak op den rug gebonden, nam dan het leidsel van het lastdier in de hand en ging weg. Recht voor zich uit stapten ze, door het witte maanlicht, den diepen nacht in, naar het Zuiden toe. Hun schaduw schoof met hen mee over den grond. Met kloppend hart had Yussub het alles aangekeken, zonder een beweging te doen. En zijn blikken volgden nu de donkere gestalten die langzaam weggleden in den nacht, den vreemden man in den langen mantel gehuld, met een reisstaf in de hand, en het lastdier waarop de vrouw met het kind zat. Hij keek hen na met pijndoende inspanning van zijn geest tot ze nog slechts een donkere vlek waren in het donker,
| |
| |
| |
| |
en dan volgden zijn blikken nog mee de richting die zij gingen. De nacht sloot zich achter hen toe als een donkere poort, en niets was er nu meer dan de vreedzame maan die haar licht uitgoot over het land van Juda.
En waarom was er nu die vreugde in het hart van Yussub omdat die vreemde man met de vrouw en het kind was weggegaan?
............
Hij lag op zijn rug, en blikte omhoog naar de lucht. De enkele sterren keken hem aan met den ernst van kinderoogen.
En weer sliep Yussub.
Hij sliep een vasten slaap, de handen gekruist over zijn borst, en dan kwam er in zijn geest een wondere droom. Hij zag zijn leven voor zich, zooals het verliep door de toekomst en naar het einde. Hij zag zich zelf weg uit het paleis van den Koning, en hij ging over de banen en de bergen van het land. Van misdaad tot misdaad zag hij zijn gang door het leven, zag hij zich te midden van andere boosdoeners, de schrik van het volk, en opgejaagd door de koninklijke soldaten. En in de donkere
| |
| |
nachten zag hij zich zelf eenzaam staan, met zijn verstokt hart en zijn wilde verlangens, en dan waren daar telkens twee kinderoogen die hem aanblikten alsof zij de diepte van zijn ziel wilden peilen. Jaren en jaren. Het leven.
En eindelijk zag hij zich hangen aan een kruis boven op een heuvel. Het was het lot dat hem beschoren was, en hij aanvaardde het. Met sterke koorden was hij met armen en beenen aan de kruisbalken gebonden, en hij keek neer op een groote menigte volks op den heuvel en daar verder omheen, volk dat tierde en schreeuwde als in dollen waanzin, achter soldaten en ander krijgsvolk. De kreten klonken niet op naar hem, maar naar een anderen gekruisigde die links van hem hing. Yussub keerde het hoofd naar links. Hij zag dat die andere met nagelen door handen en voeten aan het kruishout was vastgeklonken, het roode bloed vloeide over de uitgerekte armen en over het naakte lichaam, en op zijn hoofd droeg hij een kroon van doornen. Hem golden al de haatkreten van het opgehitste volk, en zelfs de oversten en de soldaten riepen hem smaadwoorden toe, noemden hem ‘den Uitverkorene’, en ‘Koning der Joden’ en of hij
| |
| |
zich zelf nu niet redden kon van het kruis. Yussub was opeens woedend op dit volk. Hij had hun willen toeschreeuwen dat ze hèm moesten schelden en vervloeken, maar niet dien man naast hem, die met gebogen hoofd op de razende massa scheen neer te staren, zacht als een lam. Aan den voet van het kruis stonden een paar vrouwen. Yussub kon de gezichten niet zien. Maar toen hij den man naast zich zachtjes, als in zich zelf, hoorde prevelen: ‘Vader, vergeef het hun want ze weten niet wat zij doen,’ toen wist Yussub opeens dat deze Man een rechtvaardige was. Als de derde gekruisigde, die links van den smartelijken lijder hing, ook begon te schelden, en spottend vroeg: ‘Waarom redt ge ons en u zelf niet?’ sprak hij dezen toe, over het hoofd van den met doornen gekroonde heen: ‘Laster niet, wij hebben wat wij verdienen, maar deze Man heeft nooit kwaad gedaan.’ Hij zegde dat met kloeke stem, en toch zachtmoediger dan hij gemeend had te doen, omdat er opeens in zijn hart iets vreemds gebeurde. Hij had voor de eerste maal berouw over zijn zondig leven, alle hardheid vloeide uit hem weg, en hij voelde zich als gezuiverd door een inwendig vuur. En alsof te
| |
| |
gelijkertijd een helder licht in zijn geest ontstoken was, wist Yussub dat deze gekroonde lijder naast hem de Christus was, de Messias, de Koning der Koningen.
Een soldaat aan den voet van het kruis had zijn woorden verstaan. Hij wierp hem een steen toe, die hem pijnlijk trof op de borst.
- ‘Heer,’ fluisterde Yussub toen met het hoofd naar hem toegekeerd, ‘Heer, wanneer gij in uw Koninkrijk zult zijn, wilt ge dan mij, armen zondaar gedenken.’
En de gekruisigde hoorde die woorden. Hij keerde langzaam zijn bebloed gelaat naar rechts, keek Yussub aan, en zegde met zachte stem: ‘Heden zult ge met mij in het Paradijs zijn.’
En toen Yussub die blikken op hem gericht zag, ging er door zijn ziel een onuitsprekelijke vreugde. Want dit waren de blikken die hem eenmaal hadden aangekeken, lange jaren in het verleden, de blikken van het kind op den schoot van de jonge moeder voor wie hij water haalde bij de bron.
En Yussub boog het hoofd en stierf.
| |
| |
| |
| |
Macras stond over den slapenden Yussub gebogen en verwonderde zich over den glimlach die over zijn gelaat zweefde. Dan stiet hij hem ruw tegen den schouder. Yussub opende de oogen en keek vreemd verbaasd in het gezicht van Macras. Het eerste morgenlicht klaarde over de bergen van Juda.
- ‘Sta op, zegde Macras, wij moeten naar Jerusalem het krijgsvolk halen... Al de pas geboren kinderen in dit land van Bethlehem moeten vermoord worden...’
|
|