| |
| |
| |
II. - De nieuwe koning.
- ‘Ik kan u verzekeren, edele Varus,’ zegde Eusebos op stillen leerenden toon, ‘dat het geloof in al deze oude godheden verdwijnt naarmate het verstand zich ontwikkelt. Hoe meer de mensch weet, hoe dieper hij doordringt in het begrip van zijn wezen, hoe minder ook al deze legenden en tradities van goden en godinnen, van geloof aan een wereld van gelukzalige geesten, vat op hem hebben. De tijd is gekomen om dat alles in de rommelkamers op te bergen, om de nieuwe ideeën van de Grieksche wijsgeeren, die al te lang door een valsch geloof in onzichtbare godheden werden verstikt, te laten doordringen.’
Hij sprak met de gesmijdigheid, met de juiste keuze van woorden en de keurige vormwendingen van de nieuwe Grieksche school. De r en de ch, die bij vreemdelingen gewoonlijk met een grof keelgeluid gepaard gingen, waren bij Eusebos nauwelijks merkbaar. Hij keek bij het spreken zijn twee toehoorders aan met een blik waarin duidelijk te lezen stond: zóó is het, wat gij beiden en degenen zooals u er ook moogt over denken. Geen verwaandheid
| |
| |
lag in dien blik, alleen zekerheid van zich zelf. Nooit had men daarin eenige ontroering gelezen. Hij hield de twee handen open tegen elkaar, de lange vingers recht uitgestoken, zooals hij zijn leermeester in Athene had zien doen, en wanneer hij op een gezegde den nadruk wilde leggen, onderlijnde hij dit door de handen even van elkaar te verwijderen met een korte op- en neergaande beweging.
- ‘Het verstand’, ging hij verder, ‘neemt zulke kinderachtigheden niet meer aan. In heel Griekenland is er geen enkel ontwikkeld mensch die nog aan Zeus en zijn Olympischen aanhang geloof hecht, en de Romeinen hebben hun Jupiters en Junos aan kant gezet Goed voor het plebs, voorloopig nog. Ook bij dit volk hier zal zich dit verschijnsel voordoen. Ik kan werkelijk niet begrijpen hoe de onnoozele vraag van een paar sterrenwichelaars en waarzeggers zulke beroering heeft kunnen verwekken. Zij zijn hier enkele dagen geleden aangekomen, niemand weet van waar, zij hebben het volk in erge onrust gebracht met links en rechts te vragen ‘waar de nieuwe Koning van de Joden geboren was’, en het domme volk heeft daaruit onmiddellijk
| |
| |
| |
| |
besloten dat hun lang verwachte God’ hun Verlosser, hun Messias geboren was. Kan het dwazer? Het wijst op een verregaande achterlijkheid.’
De handen met de slanke vingers maakten een kort gebaar als om te zeggen: dat hij het heele geval van zich afstiet en er verder niet meer aan denken wilde. Ieder bleef een poos verdiept in eigen gedachten. De vele lichten in de kostbare kelkvormige kandelaars wierpen een brozen glans over de tafel, waarop de gouden en zilveren bekers en schalen voor den Koning onaangeroerd bleven staan. Op de marmeren zuilen vlekte hier en daar een sterkere weerkaatsing van het licht, en het gaf aan de koude steenen warmte en leven. De hooge dakvormige zoldering, van het kostbaarste hout, rustte op de hoekzuilen zonder drukkende zwaarte, en de schemering die de lijnen vervaagde deed ze hooger lijken dan ze was.
Toen sprak Eutarchos:
- ‘Neem het mij niet euvel, edele Eusebos, indien ik mij verstout een andere meening te zijn toegedaan waar het dit Joodsche volk geldt. Zijn geloof in zijn Messias kan niet vergeleken worden met wat Grieken en Romeinen zich voorstelden
| |
| |
van hun ontelbare goden. Zoo te Rome en te Athene denkers en wijsgeeren zich misprijzend hebben afgekeerd van het vieze zootje der zoogenaamde Onsterfelijken, doet zich bij de Joden juist het tegenovergestelde voor.’
Bij het spreken gleden de schuinsche blikken van Eutarchos slechts nu en dan vluchtig over het gezicht van Eusebos, en bleven verder gericht op de tafel voor hem. Terwijl hij luisterde flitste het even door het hoofd van Eusebos dat het hofpersoneel hem terecht ‘den uil’ noemde. Hij deed inderdaad, met zijn mager profiel, zijn donkere schele oogen en zijn scherpen neus, aan een nachtvogel denken.
Op koelen toon vroeg Eusebos:
- ‘Wilt ge u nader verklaren, heer Geheimschrijver?’
- ‘Ik ken dit volk hier’, ging Eutarchos verder, ‘het is mijn aangewezen taak het te kennen. De vreemdelingen die het bezochten en er over schreven hebben zich allen vergist over zijn godsgeloof en over zijn innerlijk wezen. Het Joodsche volk en zijn Messias zijn één. Zonder zijn geloof in zijn éénen God, zonder zijn verwachting van zijn Mes- | |
| |
sias, bestaat er geen Joodsch volk. Het een sluit het ander in, ze zijn niet van elkaar te scheiden. Telkens als, in den loop van zijn geschiedenis, het volk afdwaalde van zijn Jahve, van zijn Messiasgeloof, werd het door zware rampen geteisterd, en stonden er mannen op, Profeten zooals zij ze noemen, die het terugbrachten tot zijn oud geloof. Alle andere volkeren hebben zich goden gemaakt naar hun aard en hun levenswijze, er werden er overgenomen van vreemde stammen en er werden er nieuwe aangenomen en oudere vergeten. En zooals u terecht zegt, edele Eusebos, naar gelang het menschelijk verstand zich ontwikkelt ontdoet het zich van dit primitieve waangeloof. Maar bij het Joodsche volk doet zich juist het tegenovergestelde voor. Het staat nu vaster in zijn Messiasverwachting dan ooit in zijn geschiedenis het geval was, en het zijn de hoogststaanden, de geleerdsten onder hen die hen bestendig daarin sterken.’
Eutarchos en de anderen zwegen, en de stilte hing drukkend in den heeten avond. Men hoorde buiten op het terras het kuchen van een der wachters, en het geluid van naakte voeten op den marmeren vloer. Door de open bogen zagen ze
| |
| |
achter de stadsmuren den avond en den klaren sterrenhemel boven het land staan. Tegen de heuvelhellingen was hier en daar het licht merkbaar van een vuur, waarrond herders bijeen zaten, of van vreemdelingen die in deze drukke dagen geen onderkomen in de stad hadden gevonden of daar te arm voor waren. Ze hoorden ook het gedempt stemmengeluid van menschen die beneden tegen de wallen den nacht doorbrachten. Zoo stil was het opeens dat heer Varus langzaam het hoofd omkeerde en naar de schemerige hoeken van de groote zaal keek. - Voor allen stond daar ergens een onzichtbaar Wezen, dat hen aanstaarde met roerlooze blikken waarvoor ze inwendig beefden, en dat was opgerezen uit den donkeren nacht der tijden die over dit geheimzinnige land hingen.
Dat had het bezoek gedaan van eenige sterrenwichelaars die gekomen waren uit de verre Oosterlanden en die hadden gevraagd: ‘Waar is de nieuwe Koning der Joden geboren?’
Alleen, met zijn donkere gedachten, zat de Koning. Zijn zwaar hoofd met den witten sluier steunde op zijn hand, en zijn blikken bleven aldoor
| |
| |
gevestigd in het ijle van de duisternis boven het land. Hij hoorde niets van het gefluister zijner drie raadsheeren aan het andere eind van de tafel, hij zag geen dansers of hoorde geen fluitspelers en was zich niet bewust van de aanwezigheid in de zaal van de anderen. Wat ging er om in het machtige brein van den man die nooit geaarzeld had, die voor geen daad, voor geen wreedheid was teruggeweken waar het zijn koninklijken wil of zijn grillen gold? Die heerschte over een rijk zooals sedert Salomon nooit een Joodsche Vorst had gekend? Die zich om wetten of voorschriften van Sanhedrin of Hoogen Raad niet had bekommerd, en ze had klein gekregen, deze halsstarrige, ontembare Joden, klein gekregen door stroomen bloeds? Hij, Koning Herodes, terecht genoemd Herodes de Groote, de geniaalste Vorst van allen die er heerschten in de Oosterlanden. O, hij haatte ze, deze Joden. Hij had ze gehaat met een onverzoenlijken haat van af zijn jongelingsjaren. Uit haat tegen hen, en niet alleen om de Romeinen in het gevlei te komen, had hij te Rome bij zijn kroning de offerande gebracht aan Jupiter, had hij zich omringd door Grieksche en Romeinsche geleerden
| |
| |
en kunstenaars om het heidendom te doen binnendringen bij het volk, dat was onverschillig gebleven voor de prachtige paleizen en monumenten die hij in Jerusalem en in al de andere steden van Judea had doen bouwen, onverschillig voor het herstel van hun grootschen Tempel tot een der wonderen van de gansche wereld. Uit haat tegen de Joden had hij alle schouwburgen en amphitheaters, stadiën en renbanen - en o schande! tempels ter eere van valsche goden - laten versieren met Romeinsche zegeteekens, arenden en opschriften ter eere van Keizer Augustus; had hij, - en dit was de opperste beleediging geweest - boven de Tempelpoort den Keizerlijken Arend van het heidensche Rome doen plaatsen.
Nooit was er in zijn gevolg een Jood geweest. Zelfs niet bij het lager paleispersoneel. Hij had zich omringd met Grieken, Egyptenaren, Romeinen, en zelfs Germanen. En hij wist dat zijn haat alleen overtroffen werd door den haat die rood gloeide in het hart van iederen Jood.
En nu?
Nu dat hij was de absolute alleenheerscher, nu alles in dit land aan zijn wil onderworpen lag, nu
| |
| |
| |
| |
elke mogelijkheid van opstand in den kiem was gesmoordt nu hij oud begon te worden en zijn hart moe werd...
Nu kwamen daar uit het Oosten eenige mannen te Jerusalem aan, wijze zieners die in de landen achter de bergen van Galaad beroemd waren om de diepte van hun verstand, en die vroegen hem: ‘Waar is de nieuwe Koning der Joden geboren?’
Hij had eerst geglimlacht. Maar toen hij van zijn spionnen en ambtenaren hoorde dat een diepe ontroering het heele volk van Israël had aangegrepen bij het vernemen van wat die vreemdelingen zochten, riep hij dadelijk hun Opperpriesters en geleerden in de Schriften samen in het paleis. Allen waren ze opgekomen, met aan hun hoofd den ouden Simon, met den wijzen Hillel en den strengen Schammai. Zij vreesden dat zij waren ontboden om weer de eene of andere zware belasting te vernemen die aan het volk werd opgelegd, of een van de tergende maatregelen waardoor de Vorst lucht gaf aan zijn haat tegen zijn onderdanen. Zoo stonden ze voor hem in de koninklijke zaal, ernstig en stroef, met de kenteekens van hun hooge waardigheid op het hoofd en om de schouders, met
| |
| |
hun lange grijze baarden, en de blikken strak gericht op het gelaat van den Koning. En deze, terwijl hij ze aankeek, wist wat er in hun geest omging. Van den eersten tot den laatsten geloofden ze aan het woord van die Oostersche Wijzen. Achter de kalmte van hun blik lag de herinnering aan den moord op den laatsten Makkabeeër. Want geen van allen beschouwde hem, Herodes, als den wettigen Vorst over Judea. - ‘Gij zult geen vreemden Koning aan uw hoofd stellen’, zoo luidde het gebod in hun Heilige Boeken.
- ‘Wat weet gij van den nieuwen Koning?’
Hij vroeg het schijnbaar met een rustige stem, om hen niet te laten denken dat hij er eenig bijzonder belang aan hechtte. Maar geen van de strenge Raadsheeren sprak een woord. Hun blikken bleven even strak op den Koning gericht. De vraag scheen hen niet te verrassen, en nog minder te ontroeren. Zij stonden met den rug naar het licht gekeerd, dat over de harde gezichten lag als een schemering. Zij peinsden beiden, de Koning en de Raadsheeren, scherp peilend in elkaars gedachten. Om de oogen van den Vorst vertoonde zich een licht rood. Eusebos en Eutarchos, die naast den troonzetel
| |
| |
stonden, vreesden elk oogenblik een van zijn razende uitbarstingen waarbij hij op geen mensch meer geleek. Ook de Raadsheeren zagen die roode vlekken. Maar de Koning beheerschte zich. Hij voelde dat hij zijn vraag verkeerd gesteld had. Hij dacht vlug, en wilde niet minder sluw zijn dan deze droefgeestige Wetgeleerden.
- ‘Wat zeggen uw Oude Boeken over de plaats waar de Messias der Joden zal geboren worden?’
En nu klonk de stem van den geleerden Hillel, die vooraan stond, lang en mager, zoo klaar en krachtig als metaal:
- ‘In Bethlehem van Juda, want zoo is er geschreven door den Profeet: En gij Bethlehem, land van Juda, geenszins zijt gij de minste onder de hoofdplaatsen van Juda, want uit U zal de Vorst voortkomen die mijn volk Israël besturen zal.’
Zoo sterk en zeker als de vloer waarop zij stonden, als de muren van het koningspaleis, als de aarde waarop het rustte, klonken deze woorden van Hillel, en de diepe zin ervan drong in de geesten als een scherp licht. Het woord weerkaatste tegen de wanden van hun ziel, en het was of ieder afzonderlijk door de strak gespannen stilte hoorde zin- | |
| |
deren in het kloppen van zijn bloed: ‘Bethlehem... Bethlehem... Bethlehem...’ Zij voelden allen de geheimzinnige macht en de grootheid die uitgingen van Hillels woord, en de kleinheid van wat hen daar omringde, alsof het gedragen was op de steunpilaren van de eeuwigheid, alsof het klonk uit Jahve's eigen mond. Er was een groote vreugde in het hart van de Joodsche Raadsheeren omdat Hillel gesproken had.
De stilte die duurde na die woorden was zwaar en zwoel van denken en verwachten, de heete dag liep naar den avond toe, de late zon stond boven de westerheuvelen en haar stralen vielen schuins en rood door de open bogen in de koninklijke zaal.
Met een lichte beweging van de hand beduidde de Koning dat het verhoor was afgeloopen. Voorafgegaan door een paleisdienaar verlieten de Raadsheeren de zaal, even kalm en waardig, even zwijgzaam als zij gekomen waren.
Een langen tijd bleef de Koning zitten op zijn troon, in gedachten verdiept. Dan keerde hij zich tot Eutarchos en sprak:
- ‘Breng in alle stilte de aanvoerders van de Oostersche wichelaars naar het paleis.’
| |
| |
En tegen den nacht waren ze gekomen, drie eerbiedwaardige grijsaards, in purperen mantels gehuld. Zij hadden hem aangekeken met onbevreesde, open blikken waaruit kinderlijke eenvoud en vertrouwen spraken. Hij had hen ondervraagd, met ongewoon vriendelijke stem, over hun herkomst en over het doel van hun verre reis. Hij had geen tolk noodig, want hij zelf sprak de meeste Oostersche talen. Op al zijn vragen antwoordden ze, nu de een dan de andere, met klare rustige woorden. Zij hadden niets te verbergen, en spraken op argelooze wijze van een vreemde ster die hun den weg gewezen had door de woestijn naar het land van Juda. Zij wisten, zegden ze, dat de Messias van dit volk geboren was, die als de afgezant van den Allerhoogste op aarde onder de menschen was gekomen. En zij zochten hem nu om hem hulde te bieden. In hun verhaal was geen oogenblik aarzeling, hun zekerheid en hun reine eenvoud troffen den Koning nog dieper dan de woorden van Hillel gedaan hadden, en in zijn gemoed steeg de woede als een roode vloedgolf op. Maar nogmaals bedwong hij zijn hartstocht. Hij sprak hen hoffelijk toe, vertelde wat de geleerden van zijn volk hem gezegd
| |
| |
hadden over de stad Bethlehem van Juda, bood zijn hulp aan indien ze die mochten noodig hebben, en bij het weggaan zegde hij: ‘...en als ge het Kind zult gevonden hebben, komt dan terug langs hier en zegt het mij, want ook ik wil het aanbidden.’
Zij hadden het beloofd en waren heengegaan met hoofsche woorden en diepe buigingen. Dien zelfden nacht nog trokken ze zuidwaarts.
Maar de dagen gingen voorbij en zij kwamen niet terug. En wellicht zou de Koning zich daarover niet zoo zeer hebben geërgerd, zoo hij niet door zijn ambtenaren uit alle gouwen van het rijk vernomen had dat er meer en meer een onbegrijpelijke en niet te vatten onrust heerschte onder het volk. Door de volkstelling, voorgeschreven door Rome, had er een drukke beweging van heen en weer trekkende Joodsche stammen over het land plaats gegrepen, en het gerucht was over berg en dal doorgedrongen tot in de verste uithoeken: dat er spraak was van den Messias die eindelijk komen ging. En zoo was de donkere zorg weer in zijn geest geslopen om het bestuur van het land, om zijn kroon en de troonsopvolging door een van zijn zonen. De Romeinsche Landvoogd Publius Quirinus had vandaag nog laten
| |
| |
vragen welke beteekenis moest gehecht worden aan die gisting onder het volk, en of door hem maatregelen van militairen aard moesten overwogen worden.
Sedert gistermorgen waren boden en spionnen naar Bethlehem uitgezonden om te ontdekken wat er van de vreemde sterrenwichelaars met hun talrijk gevolg geworden was, waarom ze niet langs Jerusalem waren teruggekomen, en om hen desnoods te dwingen zich voor den Koning te vertoonen. De Koning had bevelen gegeven dat de boden dadelijk bij hun terugkomst voor hem moesten verschijnen, eender op welk uur van den dag of den nacht. Maar geen van hen had zich tot nu toe aangemeld.
.............
De nieuwe Koning der Joden...
Achter hem stonden rechtop, roerloos, twee donkere gestalten. Het waren 's Konings lijfknechten die hem nooit verlieten, de twee blinde werktuigen van zijn beslissingen. Twee herkulische mannen, waarvan de eene, Yussub, die het dichtst bij het terras stond, hem eenmaal bij de jacht in het gebergte had gered van een zekeren dood, en den
| |
| |
| |
| |
anderen, Macras, had hij gekocht als slaaf van Moabitische kooplieden. Deze laatste had een breed vlak gezicht, zonder eenige uitdrukking, met een sterk vooruitstekende kin en een laag voorhoofd. Het gaf aan zijn wezen iets dierlijks, dat door den kouden glans van zijn bloeddoorloopen oogen nog verhoogd werd. Yussub kwam uit de Saronvlakte. Van aan zijn rechterslaap tot in zijn kroezelbaard liep een breed litteeken. Er lag meer menschelijkheid in zijn trekken, meer overweging, minder wreedheid dan bij Macras. Beiden waren ze nog jong. Ze droegen niets anders dan een korte gele tuniek, die den gespierden rechterschouder en den arm onbedekt liet.
Beneden aan den voet van het terras klonk plotseling de roep van een der wachters. Het kwam van een jonge heldere stem en brak ineens de spanning in de feestzaal. Hooger op de trappen werd de waarschuwende roep herhaald, en ten derde male op het terras vlakbij. Uit den donker trad nu geluidloos het hoofd van de koninklijke lijfwacht in het licht van den middenste der marmeren bogen, hij kwam tot voor den Koning, boog de knieën, en kondigde aan: ‘Een bode uit Bethlehem, Aller- | |
| |
machtigste Heer.’
De Koning had niets in zijn houding veranderd. Zijn hoofd bleef rusten op de breede hand. Hij keek neer op den knielenden officier, en om zijn oogen trok de huid zich in diepere rimpels. Hij uitte geen woord, ook niet toen een man naar voren trad wiens bestofte kleeren en vermoeide trekken duidelijk te kennen gaven dat hij in stormende haast aan het bevel van den Koning had gehoor gegeven. Hij was het hoofd van de spionnen, een kleine magere gestalte met loensche trekken, en nu hij voor den Koning werd gebracht, en knielend even naar het dreigende gelaat durfde opblikken, deden zijn van angst wijd geopende oogen denken aan een hond die voor zijn meester kruipt.
- ‘Allermachtigste Heer, wij hebben het spoor van de vreemdelingen gevonden.’
- ‘Wanneer komen ze hier?’ vroeg de Koning barsch.
De knielende boog zijn gezicht nog dieper naar den vloer, hij scheen ineen te krimpen van angst, en met bijna heesche stem antwoordde hij:
- ‘Zij zullen niet langs Jerusalem terugkeeren, Allermachtigste Heer, zij hebben het land reeds
| |
| |
verlaten...’
- ‘Langs waar zijn ze vertrokken?’ De Koning zat met een schok overeind op zijn rustbed. Men kon het hem aanzien dat een plotseling besluit in zijn geest vorm kreeg.
- ‘Langs het Zuiden, Allermachtigste Heer. Wij hebben hun spoor kunnen volgen over Hebron tot aan den rand van de Judawoestijn. Te Hebron had een man van hun gevolg verklaard dat zij langs de benedenkust van de Zout-Zee naar hun land terugtogen.’
- ‘Waar hebben zij zich opgehouden in de stad Bethlehem?’
- ‘In de stad heeft niemand hen gezien, Allermachtigste Heer. Enkele herders, reizende kooplieden en groentekweekers die hun waren naar de stad brachten, hebben hen in den laten nacht ontmoet op den weg naar Bethlehem. Daar in deze dagen de stadspoorten niet gesloten worden hebben de poortwachters ons geen bescheid kunnen geven. In alle herbergen en gasthoven hebben wij nasporingen gedaan, in alle straten hebben wij op verdoken wijze het volk ondervraagd. Niemand had hen gezien, maar allen hadden over hun komst en
| |
| |
hun doel iets gehoord. Een van de spionnen kwam weer op hun spoor op de groote baan naar Hebron, waar ze met hun talrijk gevolg in den vroegen ochtend van den tweeden dag werden gezien. Waar ze in den tusschentijd verbleven waren hebben wij onmogelijk kunnen ontdekken.’
- ‘En... het kind dat ze zochten?’
- ‘Ook daarover hebben wij honderden menschen ondervraagd, Allermachtigste Heer, geen mensch kon ons inlichten. Maar...’
Hij aarzelde verder te gaan. Aller blikken waren star op hem gevestigd, en zij bemerkten dat hij de handen krampachtig tegen elkaar drukte, en de zijn kin beefde. Hij durfde niet opblikken naar het gelaat van zijn Meester. In de stilte hoorde men weer den gedempten kuch van den wachter op het donker terras.
- ‘Spreek verder.’
- ‘Maar alle Joden in het land van Bethlehem en de duizenden die er voor de volkstelling zijn toegestroomd, gelooven dat er binnen de muren der stad een kind geboren is, dat volgens de voorzeggingen van hun oude Profeten de Messias, de nieuwe Koning der Joden is.’
| |
| |
Zijn dunne stem uitte deze laatste woorden bijna fluisterend. Maar allen hadden ze gehoord en voelden een huivering door hun ziel gaan. Zij wisten dat de gehate spionnenhoofdman zijn doodvonnis had uitgesproken. Heer Varus streelde zenuwachtig met de toppen van zijn vingers over zijn gladgeschoren kin. Met stijgenden toorn had de Koning op den knielenden slaaf neergeblikt. Nu keerde hij zich met een woeste beweging tot een van de twee lijfknechten achter hem, en met een stem die door de gangen van het paleis heenklonk bulderde hij:
- ‘Men sla hem het hoofd af.’
Macras schoot toe, en terwijl hij zijn gespierde vuist op den schouder van den spion legde stak deze de armen omhoog, bevend over zijn geheele lichaam, met den doodsangst op zijn verwrongen trekken, en schreeuwde met hooge gilstem:
- ‘Genade, Heer, genade!’
Met geen woord of teeken antwoordde de Koning op die jammerklacht. De hand van Macras klemde zich vaster om den schouder, hij lichtte den kleinen man bijna van den vloer op en sleurde hem naar het terras. En steeds gilde de schrille angststem: ‘Genade, Heer, genade!...’ ook toen de lijfknecht
| |
| |
| |
| |
hem over de trappen sleepte naar de benedengalerijen. Het dierlijk gekerm klonk luid door de stilte, tot het plots afbrak met het toeslaan van een deur.
|
|