| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. - De koning.
DE INDISCHE DANSERESSEN verdwenen een voor een achter de roode gordijn die de voordanser met de linkerhand terzij hield, en terwijl van in den witten gang daarachter, die naar een van de tuinzalen liep, het geluid van lichte vrouwenstemmen gedempt doordrong tot in de feestzaal, liet de voordanser de zware gordijn langzaam terugzakken, zijn hand met de bruine dunne vingers schoof neerwaarts langs den zoom, en door de gleuf van de twee gordijnstukken bleven zijn felle, donker schitterende oogen op het gelaat van den Koning gericht. Wachtte hij op een teeken om den laatsten dans, de ‘Lotosbloem’, nogmaals te doen uitvoeren? Wachtte hij op een gebaar, waarbij heer Varus, de koninklijke schatmeester, hem een beurs met goud zou toewerpen? Of was het enkel nieuwsgierigheid? Het gelaat van den Koning verried echter door geen trek dat hij zelfs de danseressen maar even zou opgemerkt hebben. En nochtans, op bevel van heer Varus had de voordanser ditmaal de mooiste vrouwen uitgekozen
| |
| |
voor dezen wulpschen Lotosdans, zelfs de beroemde Heraea, de eerste danseres van den Romeinschen Landvoogd, had voor dezen avond de toelating gekregen om voor den Koning te dansen. Bovendien was er onder zijn danseresjes geen enkele Jodin. Maar het had niet geholpen. De Koning bleef verzonken in zijn sombere gedachten. De hand met de dunne vingers liet den gordijnzoom los, de gleuf sloeg toe, de twee felle oogen verdwenen. Het gezicht van den Koning was weggekeerd naar den open boog waarvan het roode marmer warm glansde in het licht der toortsen, en waardoorheen hij over het tuinterras den met sterren bezaaiden hemel zag. Hij lag op het rustbed, op een met goud doorweven deken, waartegen de gele kleur van zijn gewaad hard afstak, de kin gesteund op de linkerhand, zoodat de lange gekrulde baard naar rechts was geduwd. Dat gaf aan zijn groot gezicht iets onheimelijks en dreigends. De dikke lippen, de zware neus, de borstelige wenkbrauwen boven de ver uiteenstaande oogen, verrieden dien avond nog meer in hem den vreemdeling. Langs de slapen en op het voorhoofd was zijn gezicht met rimpels doorgroefd, en er lag op dit oude maar nog krach- | |
| |
tige gezicht, in de oogen onder de zware wenkbrauwen, een uitdrukking van woeste wilskracht. De sneeuwwitte hoofdsluier was versierd met kostbare edelgesteenten die een opstaanden leeuw tusschen twee sterren verbeeldden.
De drie aanliggenden aan het andere eind van den langen feestdisch waren heer Eutarchos, 's Konings geheimschrijver, de schatmeester heer Varus, en de opperhofmeester, of wat hij ook wezen mocht, heer Eusebos. Heer Eutarchos was een Griek van het eiland Pityussa. De Koning had hem in zijn jeugd als slaaf afgekocht van zeeroovers te Tyrus, en later was hij zijn grootste vertrouwensman geworden. Hij was door de Joden evenzeer gehaat als de Koning zelf. Hij was lang en mager, met een scherpen neus en een smal gezicht. Hij keek wat scheel, zoodat men nooit wist wat er in zijn blik verborgen lag, en het versterkte nog in ruime mate het wantrouwen dat van zijn persoon uitging. Hij hield doorloopend de oogen neergeslagen, ook wanneer hij zich met iemand onderhield, maar sloeg hij dan even vluchtig den blik op naar dengene die sprak, zoo was het juist alsof uit de schuinsche oogen als een kleine giftige pijl
| |
| |
schoot, en het bracht den spreker allicht in de war. Nu zat hij daar half overeind, het hoofd even voorovergebogen en de blikken schijnbaar gericht op de wassen tabletten en de gouden schrijfstift voor hem. Maar hij luisterde aandachtig naar wat de jonge Eusebos vertelde aan Varus. Deze lag tusschen de twee anderen. Hij was een geboren Romein. Het was voor de Joden een grievende hoon geweest dat de Koning juist dezen zoon van de gehate verdrukkers had aangesteld om de schattingen te innen. Zijn rood en welgedaan gezicht met de glimmende huidskleur, de ronde oogen, de felroode wellustige lippen, de joviale jongensachtige glimlach die in de rimpeltjes om zijn kleine oogjes scheen te spelen, zouden niemand op het vermoeden kunnen brengen dat deze heer Varus de onmeedoogendste van alle schatmeesters was dien men naar menschenheugenis onder de Joden had gekend. De Romeinsche belasting-ambtenaren - en ja, de Heer weet wat voor bloedzuigers zij waren! - kon men zachtmoedige lammeren heeten vergeleken bij de bedienden van heer Varus. Hij zelf vond er een cynisch genot in de tooneeltjes bij te wonen waarbij, wegens niet-betaling van den
| |
| |
opgelegden aanslag, een gezin op straat werd gezet, de armelijke huisraad en het schamel vee publiek werden verkocht, en meer nog, wanneer een wanbetaler werd gegeeseld. Dan lachte hij dat zijn dikke buik er van schokte en de tranen hem in de oogen kwamen. En hoe meer de gemartelde kermde en zijn Joodschen God te hulp riep, hoe meer heer Varus scheen te genieten van wat hij zag. En lachende zegde hij tot wie naast hem stond: ‘Zie, dat houdt mij gezond, dat scherpt mijn eetlust!’
Voor geen van 's Konings hooge ambtenaren beefden de dienaars en slaven als voor den glimlachenden schatmeester. Hij was bovendien door den Koning belast met het inrichten van feesten, van wedstrijden en voorstellingen in de amphitheaters, in het stadium en in de nieuwe renbaan, en hij zorgde voor de verstrooiingen in het koninklijk paleis zelf. Nooit was daar het zedenbederf zoo vreeselijk geweest, nooit was er de menschelijke waardigheid zoo laag gezonken, hadden de dierlijke driften zulk een graad van walgelijkheid bereikt als nu, nu de Koning oud geworden was, nu hij vervolgd scheen door de schimmen van zijn duizenden slachtoffers, van zijn vermoorde echtge- | |
| |
noote Mariamma en van zijn kinderen, en hij als het ware door de wildste uitspattingen zijn geest trachtte te verdooven. Voor dat alles zorgde heer Varus, met zijn joviale blikken en zijn lachschokkenden buik, die de zoon was van een Romeinsch soldaat en een Illyrische slavin. Nu luisterde hij zonder veel belangstelling naar wat Eusebos vertelde. Want heer Varus was moe. Hij had als gewoonlijk veel gegeten en zwaar gedronken, en het liefst van al had hij zich uitgestrekt op zijn ligbed en geslapen. Terwijl de Indische danseressen hun nummer uitvoerden had hij nu en dan opgeblikt naar het gezicht van den Koning, en een rimpel kwam in zijn voorhoofd als hij merkte dat zijn Meester zich zelfs niet bewust was van de aanwezigheid der danseressen.
De jonge Eusebos nam in het koninklijk paleis een plaats in die niemand juist zou hebben kunnen bepalen. Al heette hij de opperhofmeester, toch had hij geen vast ambt, er was hem geen taak opgelegd, hij liep vrij in en uit door alle zalen en gangen, langs alle tuinen en terrassen van het onmetelijk paleis, het heerlijkste dat de wereld ooit had aanschouwd, hij had zijn eigen vertrekken naast die
| |
| |
van den Koning, met dienaren en slaven, in den oostervleugel van waar hij het uitzicht had op de schilderachtige ruïnen van den ouden omheiningsmuur rond de Ephraïmpoort, op het paleis van de Makkabeeërs en, tronend daarboven, op den Sionsberg, met den Tempel, door den Koning heropgebouwd als het schitterendste monument van alle tijden. Maar altijd was heer Eusebos in de nabijheid van den Koning. Bij iederen maaltijd lag hij mede aan bij den koninklijken disch, zelfs met vreemde gezanten. Bij de voorstellingen in het amphitheater of bij de wedrennen, bij de nachtelijke feesten, drinkgelagen en braspartijen in het paleis, zag men hem steeds dichtbij zijn Meester, en wanneer deze op reis ging hoorde Eusebos onveranderlijk bij het gevolg. Hij had in Athene gestudeerd onder de grootste geleerden van dien tijd, en kende vele talen. Hij sprak zeer beschaafd. Sedert een goed jaar was hij teruggekomen uit Athene, over Rome, waar hij eenigen tijd te gast was bij een hooggeplaatst lid van den Senaat, een vriend van den Koning. Want deze had al zijn studiën en reizen bekostigd, en Eusebos had in het buitenland geleefd als een der zonen van de rijkste en adel- | |
| |
lijkste families. Dat alles was te verklaren door het feit dat Eusebos de onechte zoon van den Koning was, die hem had gewonnen bij een vrouw van zijn eigen ras, een Filistijnsche uit Eglon. Bij zijn geboorte had een vreemde waarzegster, die niemand kende, hem verklaard dat dit kind hem tot zegen zou strekken en zijn naam eer zou aandoen. In andere omstandigheden zou de Koning hebben gelachen met dergelijke praatjes, maar de waarzegster had hem ook een paar voorspellingen gedaan, onder andere omtrent een komplot dat gesmeed was door de aanhangers van Aristobalos, den laatsten spruit der Makkabeeërs, om hem, den Koning, van het leven te berooven. Dag en uur van den aanslag had de vreemde vrouw zelfs bepaald, en toen achteraf bleek dat zij zich niet had
vergist, dat alles zich juist had voorgedaan zooals zij had voorspeld, had de Koning ook aan haar profetieën omtrent Eusebos geloof gehecht. Nadat hij de samenzweerders, waaronder zich vele vooraanstaande leden van den Joodschen adel, zelfs leden van het Sanhedrin en zonen van hoogepriesters, onder de vreeselijkste folteringen had laten ter dood brengen, en hij den jongen prins, den oog- | |
| |
appel van het heele volk van Judea had doen vermoorden, dacht hij met een soort dankbaarheid, dat meer nog angst was, aan de waarzegster terug. Hij had haar doen zoeken in al de steden en dorpen van zijn land, tot in Gaza en Askalon langs de zee, hij had de slaven die onverrichterzake telkens terugkwamen doen ten bloede geeselen, met een razende drift had hij zijn opsporingen voortgezet, omdat hij meende dat deze vrouw hem voor elk verraad, van alle onheilen en gevaren zou kunnen redden. Ondanks de hooge geldsommen die werden uitgeloofd aan degenen die eenige aanwijzing omtrent de waarzegster zouden kunnen aanbrengen, had niemand ooit meer over haar iets vernomen. Hij vermoedde dat de geheimzinnige vrouw een Joodsche profetes was en zich daarom voor hem verborg, en dat deed zijn haat tegenover het volk, waarover hij Koning was, zoo mogelijk nog aangroeien. Daar bleef hem van heel die gebeurtenis niets anders over dan Eusebos, dien hij een verzorgde opvoeding had doen geven en dien hij nu sedert een jaar in zijn paleis had doen komen. En telkens als hij het jonge intelligente gezicht, met het hooge voorhoofd en de verfijnde trekken aankeek,
| |
| |
dacht hij aan de verborgen profetes, en het gaf hem iedermaal een gewaarwording van zekerheid en rust.
|
|