| |
| |
| |
II
MAAR eenmaal in het jaar verlaten de Heiligen van Sichem hun plaats. Het is zaterdag, en morgen gaat de processie uit. De vrouwlie van den koster, met nog andere, hebben in den voornoen de kerk gekuischt en geschuurd, heelder kuipen water uit den Demer zijn over den vloer gespoeld, de stoelkens zijn geschrobt, en alles blinkt van propereteit, zoodat zelfs Moeder Cent, van de nonnekens, er geen beenen kan in vinden. En in den achternoen komt de onderpastoor, met den koster, Pruiske en Mon Hoekkes, ze zetten leeren tegen de muren, ze heffen en dragen dat het zweet hun van het gezicht loopt, en een voor een komen de Heiligen dan in 't midden van de kerk te staan. Een heel werk, en prijkeleus er bij. Een Heilige pakt ge zoo maar niet vast gelijk ge dat met een gewoon postuurke van Napoleon zoudt doen. Daar is altijd een zeker respekt mee gemoeid, en dat maakt het werk niet lichter. Ze zijn daarbij nog breekbaar. Toen Mon Hoekkes op een keer dat hij
| |
| |
heel het gewicht van Sint Antonius op zijn schouders kreeg, per abuus vloekte: ‘Gotfer!.... pakt hem vast of ik lig op mèn...’ heeft mijnheer de onderpastoor hem een strenge replimande moeten geven. Als 't gedaan is zien ze alle vier zoo wit van de kalk als mulders, en mijnheer de onderpastoor trekt daarvoor ook zijn slechtsten toog aan. Natuurlijk, ze worden niet allemaal in 't midden van de kerk gezet. Wie zou der aan denken Sint Joris of Sint Sebastiaan zoo hoog van hun outaar af te halen, of de Heiligen in de middenbeuk van hun hooge pilaren. Dat kregen ze nog met geen tien man gedaan, daarvoor zouden stellingen en katrols van doen zijn, en ten andere, alle Heiligen zijn geen processie-heiligen, dat weet ge wel.
En als ze daar nu staan, in 't midden van de kerk, op een rij tusschen de stoelkens, van aan de groote deur onder het doksaal tot bekanst tegen de kommuniebank, met het gezicht al naar den uitgang, zien ze der heelegansch anders uit. Het is of ze blinken van blijdschap omdat ze morgen mee in de processie mogen gaan.
Ze staan niet meer zoo wijd van 't volk af,
| |
| |
ze zijn meer gewoon menschen geworden. Den heelen nacht staan ze daar, rechtop in den donker, op de schragen en stellingen die er voor gemaakt zijn. Het is nu doodstil in de kerk. Daar kraakt van tijd tot tijd iets in een biechtstoel, of aan een outaar, daar loopt een rat over den zolder, daar krast een uil rond de galmgaten, en de gedempte verre tiktak van de kerkklok doet alsof er een mensch op zijn kloenken stillekens door de zijbeuken ging. Als het uur slaat op den toren klinkt ook het kleine uurbelleke op het hoogzaal mee, en tinkt een helderen toon door de donkere stilte. Charel de smid staat nog aan zijn smisvuur, en iederen keer dat hij aan den blaasbalg trekt en de vlam hoog opschiet, flikkert door de kerkramen, over de zoldering en tegen de rechtsche pilaren, een roode schijn. Op den hoogen outaar pinkt het Godslampeke, als het oog van God zelf, die over de koppen van zijn Heiligen heenziet of alles in orde blijft. Als Charel de smid zijn smisdeur sluit, dan blijft er nog een tijdeke een flauw schijnsel hangen door het raam neven Sint Joris, van de herberg van Gielen Tuuês, waar Gielen
| |
| |
met Pessem, Sus de Peutter, en Jan Vlooi te kruisjassen zitten. De Heiligen hooren ten leste ook de deuren van Gielen toegaan, ze hooren de drie mannen op hun kloenken over de kassei stappen, en Jan Vlooi nog foeteren tegen Pessem omdat hij haarzak gedaan heeft, en dan is alles stil. Dan is er enkel nog het ruischen van het Demerwater door de sluizen van de Groote Molen, het krassen van den uil, den doffen tiktak van de groote klok, dien ze in hun eigen meetellen.
Vooraan staat het blanke Kindeke Jezus, op zijn stroobusselke en zijn witte doeken, met zijn armkens open. Het is als een licht in den donker. Het wordt voorop gedragen, lijk het past. Sint Eustachius staat er achter, met zijn oogen op het ronde kopke voor hem, en hij schijnt stillekens in zijn eigen te zeggen: ‘Voor U, mijn goddelijk Kindeke, wil ik nog wel duzend keeren gemarteld worden!’ Dan volgen Sint Rochus, Barbara, Antonius, Gerardus, en wie nog allemaal, en dan de relikwiekast van Victorius, en dan Sint Jozef, en dan Ons Lievrouwke. Ons Lievrouwke staat wat hooger en dat komt heur toe.
| |
| |
Ting.... Ting.... Dat is nu al het heilig uur van middernacht.
Sint Eustachius draait zijn kop half om naar Sint Rochus en zegt:
- ‘Ik ben kurieus voor morgen, Rochus!’ Sint Rochus knikt.
- ‘Als het maar goed weer is,’ fluistert hij stillekens, en keert dan ook zijn kop om: ‘Wat peist gij er van, Barbara?’
- ‘Ik ben er gerust in, zegt Barbara, door het raam zie ik dat er geen wolken zijn... n'est-ce pas, Gérard?’ Ze was indertijd bij nonnekens op pensionaat geweest.
Gerardus Majella staat in heilige prakkezaties verdiept, hij schiet precies wakker en mompelt: ‘... et nubes pluant justum..’ Hij was met zijn gedachten wijd weg.
Ting....
Het eerste uur van den grooten dag!
Sint Victorius klopt met een van zijn doodsbeenderen tegen het raamke van zijn relikwiekast, en ze hooren gedempt zijn blijde stem: ‘Ik heb van den regen geen schrik in mijn kast!’ Ze moeten er efkens mee lachen. Sint Rochus laat er zijn langen pelgrimsstaf bijna van vallen op den kop van Sint Eustachius.
| |
| |
Sint Antonius vraagt: ‘Hoe zal de parochie er wel uitzien... Ik zou nu al de huizen eens willen zien waar ze mij het meest vereeren.’
-‘Ik ken mijn klanten, zegt Eustachius, en ge zult zien hoe de gevels zullen blinken van Peer Weurst, de Platte, Jan Stiffe, als ik zal voorbijkomen.’ - ‘Bij Sooike Tummer en bij Bettes Kwaak, bij Wainke Sempels en bij de Dikke uit den Hoek, ligt het vol bloemen te mijner eere,’ zegt Sint Rochus. - ‘Voor mij...’ begint Sint Victorius, maar Sint Jozef, vlak achter hem, een beetje bang dat ze zouden gaan woorden krijgen, schudt zijn schoonen grijzen kop en zegt met een vaderlijken glimlach: ‘Kinderen, kinderen, laat dat allemaal maar aan Onzen Lieven Heer en de Sichenaars over.’ Dan drukt hij het handje van 't Kindeke Jezus nog wat vaster in zijn groote hand om te doen verstaan dat het voor niemand zoo schoon zal zijn in de straten van Sichem als voor hen twee, en achter zijn rug knikt Ons Lievrouwke heimelijk omdat ze er plezier in heeft. In heur breeden blauwen mantel trekt ze nu nog meer op een Sichemsche moeder met veel kinderen.
| |
| |
LANGS DEN RAND VAN DEN MARKENTOREN
| |
| |
Ting... Ting...
De uren schuiven vooruit, en ze tellen stil mee den tragen doffen tik... tak... tik... tak..., die boven het doksaal ieverans verborgen zit. Het is of er iemand zachtekens meestapt, op dezelfde plek altijd, iederen keer op een anderen voet: een... twee... een... twee... Maar het zijn de Heiligen zelf die zoo meetrappen van onpasjentigheid.
Ting...
Langs den hoogsten rand van den Markentoren glijdt een fletske bleek licht, het zeeft over de notenboomen van Wisse, over de olmen van de markt, en zoo recht naar het haantje van den toren. Gielen Tuuês komt in broek en hemd uit zijn deur en gaat staan pissen tegen zijn eigen gevel, want hij had 's avonds te veel bier gedronken. Terwijl hij zijn broek toeknoopt kijkt hij naar de lucht en naar de duiven op de nonnekensschool. Dan doet hij zijn blaffeturen open. Ge kunt nooit weten of niet de eene of andere klant in de vroegte...
En de Heiligen van Sichem staan in de schemerige kerk op een rechte rij achter
| |
| |
mekaar, roerloos, en wachten, en luisteren naar het slaan van Gielens blaffeturen, naar het mischen van den Demer aan de Groote Molen, naar den tiktak van de klok. De musch, die achter den outaar van Sint Barbara nestelt, wordt wakker, en roept: pwirr... pwirr... pwirr...
De mannen en vrouwen die naar de vroegmis komen, vinden ze daar zoo staan. En zooals in den winter rond de stoof, schuiven ze nu wat meer naar den middengang om hun Heiligen beter te kunnen zien. Die weten dat. Ze trekken hun vriendelijkst gezicht, en schijnen gemoedelijk te willen zeggen: ‘Kom maar wat dichterbij, wijle zijn ook van Sichem.’ Ze kunnen nu hun vrienden en vereerders beter in de oogen en in 't hert zien, en daar is er geen een aan wien ze vandaag iets weigeren kunnen.
Straks is het hoogmis. Heel de kerk geurt van groensel en bloemen. Op het doksaal laten Nant van Geurres en Pessem, Smekke en Feelke van Belders, Evraar van de Post en Emmery van den koster, hun hoogste solos hooren. Op de koor en langs de kom- | |
| |
muniebank zitten de maagdekens, de paterkens en misdienerkens in 't wit, in 't rood, in 't goud, zooveel dat ge ze niet tellen kunt. Dat befetteren de maseurkens allemaal. Mijnheer Pastoor doet de hoogmis met zijn schoonste gewaad aan, zingt nog valscher dan op andere zondagen, maar niemand hoort het. Als hij preekt is het niet zoo van: ‘In dien tijd zegde Jezus tot zijne discipelen’, dat de parochianen ook van buiten kennen en dat hij op gewone zondagen uit zijn eigen aframmelt, neen, het is dezen keer een sermoon waar dat de mannen met hun klak tusschen hun knieën naar luisteren zonder hun mond toe te doen. En als hij dan gezongen heeft van Ite missa est, en daarna in de sakristij nog aan 't een en 't ander frullen gaat, zet de processie zich in gang. De groote kerkdeur vliegt open, de klokken luiden met vollen zwier, de fanfare staat neven den uitgang gereed, wat verder de harmonie, en ze komen af. Vooraan de Rosse van Tiele met het kruis, en links en rechts een misdienerke met een keers. De schooljongens volgen op twee rijen, de meiskens daarachter, in hun beste zondagskleeren, properkens gewasschen
| |
| |
en gekamd, en al is hun haar wat bleek gebrand van de zon en van 't zwemmen, hun gezicht zoo bruin als een rogge-korst, het zijn toch schoone, geve kadeekens, de kinderen van Sichem. Tusschen de twee rijen dragen ze 't Kindeke Jezus, de vlag van Sint Jan Berchmans, die van de Heilige Kindsheid, en de jongens die mogen dragen kijken met een zekere kleineering naar de anderen die er maar simpel mogen langs loopen en op hun vingers lezen.
En moest ik nu alles willen vertellen wat er in onze processie gaat, van voor tot achter, och heere, ik schreef wel al het wit papier vol dat er in Sichem is. Van al de maagdekens met bloemtakken, met kussens, met plakkaten, met vlaggen en palmen en lelies, en die bloemen strooien, en die zingen, en die nog wat anders doen. Van den Heiligen Engelbewaarder, van Elisabeth, Cecilia, Catharina, Emmerantia, Dymfena, Filomena, Agnes, en waar halen de nonnekens ze toch allemaal! Van Sint Jozef en Victorius met zijn gezellen, en paterkens en martelaarkens, van Jezuske en Sint Janneke met het schaap, van Geloof, Hoop en Liefde, van de Gilde van Sint
| |
| |
Sebastiaan met hun eigen antiek postuurke, de Leopoldisten, de Bond van 't Heilig Hert, de Boerenbond, ieder met hun eigen drapoo.
En Ons Lievrouwke van Sichem dan.... och, och, wat vinden de nonnekens niet uit om Ons Lievrouwke in de hoogte te steken, boven de anderen. Van de Koningin van den Heiligen Rozenkrans tot de Koningin der Martelaren, het is er allemaal, met engelkens en maagdekens, met vaantjes en vlaggen, bloemen en kransen en palmen, en ol al die kleuren van kleerkens, mantels, sluiers en kronen. Het is te veel en te schoon, - ik zou er niet komen met al het wit papier van Sichem. En 't gaat zoo perfect in orde, niet te rap of niet te traag, iedere vlag, iedere groep, iedere Heilige juist waar ze zijn moeten en zooals het altijd geweestis. Welloopen Pruiske en Maseur Monica op en af langs de rijen om er regel en fatsoen in te houden, maar eigenlijk is dat niet van doen. Van 't muziek gaat de fanfare vooraan. Dat is de oudste sjosseteit, en zij mag het eerst spelen van aan 't kerkhof tot aan de eerste benedictie. De harmonie komt achter de Gilde
| |
| |
van Sint Sebastiaan, en achter Ons Lievrouwke, en zoo kunnen de twee sjosseteiten geen ruzie maken.
Een lange, lange stoet is het, bekanst van aan de kerk tot aan het huis van Proke Vos. En als ze daar op den hoek van de markt rechts afslaan, kijken de schoolkinderen allen zijlings om, als ze geen dragers of misdienerkens zijn, wel te verstaan, om te zien hoe lang de processie is. De fanfaremuziek galmt er plechtig en luid door de hooge olmenkruinen van de markt, juist als de orgel in de kerk, onder de boomen is 't nu al zoele zachte schaduw, met een gouden lichtplek hier en daar, maar de processie zelf gaat in de zon. Wat blinkt nu al dat koper van de instrumenten, het zilver van de lanteerekens, het goud van maagdenkroontjes en gulden bloemen. Och heer toch!
Alle Sichenaars gaan mee in de processie, behalve degenen die niet meegaan. Want daar moeten er toch thuis blijven voor de koebeesten, voor het noeneten, en vooral om het huis te paleeren, bloemen over de straat te strooien, en keersen aan 't open raam te zetten tegen dat Ons-Heer voor- | |
| |
bijkomt. Nu zitten ze achter het Kruisefiks en de brandende keersen, met bloemen links en rechts, ze loeren naar de groepen die voorbijgaan, en naar hun eigen Marieke of Jefke die er ook bij zijn, en lezen onzevaders en wees-gegroeten.
En het is nu zoo stil gelijk of 't heele dorp één kerk was.
Boven alle koppen uit, gedragen op de kloeke schouders van jongens en mannen, trekken daar nu de Heiligen van Sichem door de straten. Dat is nu vandaag hun grootste gloriedag, de dag van hun triomfantelijke belijdenis na eeuwen en tijden, altijd door. Hier weten ze dat alle aardsche macht, dat geld en goed, in het hert van de goede Sichenaars vandaag tot niet vergaan, om alleen nog naar hen op te zien, hun oude zekere vrienden, hun beschermers en helpers in allen nood.
Nooit staat Sint Eustachius zoo recht en zoo fiksch op zijn blokske als vandaag, nooit houdt hij zijn lans zoo mannelijk in zijn vuist, een echte kapitein. Hij weet dat hij te Sichem wat meer is dan de anderen, dat hij aangesteld is om hier te helpen
| |
| |
waar het zijn moet, en dat ze van hem dan ook verwachten dat hij er goed uitziet. Door de ruit boven de deur van Proke Vos ziet hij de anderen achter zich aankomen, en die zien op hun toer degenen die nog op hen volgen. Sint Rochus en Barbara, Gerardus en Antonius, Victorius en Sint Jozef, staan ook even plechtig op hun draagbaar, processiezondagsch, en puur kontentement.
En nu gebeurt er iets dat de Sichenaars in de processie en langs de straat niet zien, maar de Heiligen wel. De menschen merken alleen den buitenkant van de heiligheid, de keerskens en de bloemen die in de vensters staan, de Heiligen merken ook den binnenkant. Ze zien de herten en de zielen van hun parochianen blinken en glanzen voor dengene onder hen dien zij het meest vereeren, een glans die door het heele huis straalt, als van goud en diamant. En zoo weten ze, de Heiligen, in welk hert, in welk huis, ieder van hen op een bijzonder plaatske staat. Zie maar eens hoe het huis van Victoor de Brand en Mieke Suiker schittert lijk een zon als Sint Antonius daar voorbijgaat! Dat zijn
| |
| |
ook zoo'n twee kristelijke, doorbrave menschen, waar niemand iets tegen heeft, en Sint Antonius is er nummer één. Gaat Victoor ginder niet achter het Heilig Sacrement, als kerkmeester, zoo ingetogen en zoo deftig in het zwert dat iedereen naar hem opziet? Gaat hij in de hoogmis zondags niet met de schaal rond zoo weerdig en voornaam dat de schooljongens nog koezer zitten voor hem dan voor Meester Baekelandt? Neen, de sekretaris, al heeft die zondags een witte klak op, kan er niet tegenaan.
En loert nu eens naar dat oude huis van Janssens, als Sint Rochus voorbijtrekt. 't Is als een vlam van vereering, recht naar den hemel, en uit het gouden hert boven de deur schieten precies vonken. Zou er één Sichenaar ooit gedacht hebben dat de Jan zoo'n speciaal devotie had voor Sint Rochus? Ze kunnen niet weten dat hij al dertig jaar lang aan Sint Rochus gevraagd heeft, meenens weet ge, om hem van de drupkens Hasselt af te brengen. 't Is waar, 't is niet gelukt, en misschien was het een abuus van Janssens dat aan Sint Rochus te vragen, hij had er niet over nagepeisd
| |
| |
ONS LIEVROUWKE VAN SICHEM
| |
| |
of die daar wel de goede patroon voor was, maar de intentie was er dan toch.
Zelfs als hij zijn denappelen op de markt aan 't drogen was kon Janssens in zijn hert daarvoor lezen. Goed dat niemand dat wist. En beziet me dat huis van Jef Joris als Sint Jozef voorbijkomt, en het huis van Mie Geerets als de witte Sinte Barbara in heur vensters blinkt - (Mie is een van de ergste van de Gul) - en al de andere huizen, van den kantonier, van Proke Vos, van Roos Baman, een voor een schieten ze in gloed voor hunnen Heilige, dat deze alleen zien en begrijpen kan, en opschrijft in zijn hert. En als Ons Lievrouwke van Sichem voorbijgaat, is er dan één huis dat niet is als een hoogoutaar van duzend brandende keersen? Is er dan een hert in Sichem dat niet is als een vuurtoren van licht en liefde? Ach! en zie ze lachen over de menschenkoppen, en in al de oogen die naar haar opzien, en was het niet dat ze op heur eenen arm heur Kindeke draagt, en met heur andere hand heuren rozenkrans moet vasthouden, ze zou zeker al de kleine kinderkens eens komen op hun kopke kloppen.
| |
| |
Het was in den tijd dat onze goede Pastoor Munte zaliger nog leefde, en hij moest eens naar Brussel voor een erfeniske van een oude matant die gestorven was. Het was niet veel, tweehonderd frank, maar allô, een Pastoor kan dat altijd goed gebruiken. Toen hij weerom naar de statie ging, kwam hij langs een winkel vol antikiteiten, hij bleef een moment staan, en ziet hij me daar niet, tusschen alle soort leelijke postuurkens van precies allemaal slecht vrouwvolk en duvels, een Heilige staan. Pastoor Munte was diep verontweerdigd. Was dat in Sichem geweest, hij had dat petikske van dien onkuischaard te stukken vaneen geslagen. Hij ging spannevoets binnen. ‘Wa kost den dié doar?’ vroeg hij, en wees op het beeld. - ‘Twiêhonderd frang,’ zei de vent op zijn Brusselsch. - ‘Doar-zè, en gèft èm moar herres!’ En Pastoor Munte legde zijn erfeniske op den toog, pakte zijn Heilige onder den arm, en trok naar de statie. Hij legde hem in 't rekske boven zijn kop, en las in zijn brevier. Achter Leuven zat hij alleen, hij nam het beeld uit het rek, zette het op de bank voor hem, en bekeek het eens goed.
| |
| |
Kurieus, hij kon hem niet thuis wijzen. Hij was van hout en bekanst pekzwert, hij had een kroontje op zijn kop lijk een graaf of een prins, hij had een harnas aan, een zweerd op zijn heup, een breeden mantel over zijn schouders, en op het voetblokske stond, bekanst niet te lezen: S. Wenz. Hij kon er niet wijs uit worden, zoo 'n naam van 'n Heilige had hij nooit gehoord, ook nooit in den almanak gezien. Potverdekke, peisde Pastoor Munte ineens, als 't maar een Heilige is. Maar ja wel, dat was toch aan alles te zien, vooral aan die gevouwen handen rond het kruiske.
Met den donker komt hij op de pastrij, en zijn meid vroeg direct:
- ‘Awel, was 't veul?.... Wat hedde geërfd?’
- ‘Nen Hailige,’ zei Pastoor Munte, en hij zette het beeldeke op de keukentafel en veegde zijn zweet af. De meid bekeek het met een schauw oog, het viel heur tegen, maar van een Pastoor als mijnheer Munte was alles te verwachten.
- ‘Wat es da veur iêne?’ vroeg ze na een moment.
- ‘Nen hiêle groête.... èh.... moar oan
| |
| |
dees kante es diê zoe goed nie gekend.... Gèf me es gauw wat ete.’
De meid trok zich wijder van dien zwerten Brusselschen Heilige niks aan, en Pastoor Munte die er in zijn pastrij geen weg mee wist, zette hem 's anderdaags in de kerk, in 't hoekske neven den outaar van Sinte Barbara. De koster, de misdieners, en nog anderen, zagen hem daar staan, ze vroegen er aan mijnheer Pastoor niet veel over, en deze sprak er nog minder van. En zoo stond daar die Onbekende, waarvan niemand den naam wist, en ze noemden hem kort en goed ‘de zwerten Hailige’.
De Heiligen van Sichem hadden er Pastoor Munte op dien morgen zien mee in de kerk komen, ze hadden met attentie toegekeken, ze herkenden hem niet, en in hun eigen lachten ze er een beetje mee. Sinte Barbara vond het maar half goed dat hij zoo dicht bij haar stond.
Nu gebeurde het in een zeker jaar dat er een groot feest in onze kerk was, en al de Heiligen die maar ietwat konden mochten mee in de processie. Mijnheer Pastoor had zelfs den vreemden Heilige op een draagberrie gezet, en vier kleine pagadders van
| |
| |
de school droegen hem vooraan achter de Rosse van Tiele. Ge kunt wel peizen dat de Sichenaars naar dat vreemd beeld niet veel keken. De processie ging langzaam vooruit door de straten, en terwijl voor ieder van Sichems Heiligen de huizen een voor een schitterden van dat wondere geheimzinnige licht, voor Rochus en Eustachius, voor Gerardus en Barbara, was er nieverans ook maar een keersevlammeke te zien ter eere van den zwerte. De Heiligen zagen dat, en glimlachten een beetje medelijdend. Maar van daar achter uit het Hageland, alover Caggevin-Assent en Scherpenheuvel, was den avond te voren een woonwagen aangekomen, een armzalige krakende barak van Bohemers, die van uit hun ver land naar Vlaanderen waren gekomen omdat daar met pottefeeren en andere dingen gemakkelijker aan den kost te komen is. Het peerdeke zag er zoo scharminkelig uit als de wagen. Het wijf was zoo dik en breed dat ze zijlings moest uit den wagen wringen. De vent sikte toebak en zag een beetje scheel. De wagen zat vol kinderen. Ze hadden stil gehouden schuins tegenover Kuiperke. Ze zagen het vrouwvolk
| |
| |
de vuiligheid voor hun deur wegvegen, de kinderen met papierkens in hun haar loopen, en de vent zei tegen het wijf: ‘Hier gaat morgen de processie uit.’
En toen 's anderdaags de processie langs daar voorbijtrok, hadden die twee arme sloebers van Bohemers, vóór op den rand van hun wagen, het Heilig Kindeke Jezus van Praag geplaatst, met wat roode en blauwe korenbloemekens, en ze zaten er met al hun kinderen achter te lezen.
En als nu de Heiligen van Sichem, met het muziek van de harmonie, hoog en plechtig de Breestraat in draaiden, en op den vreemden zwerten kollega voor hen met een kompasjeus glimlachske neerkeken, toen gebeurde er iets waar geen van hen zich ooit had aan verwacht.
Daar kwam opeens over dat vreemde beeld een groot wonderlijk licht. Het straalde hooger dan de huizen, over de velden, zoo geweldig en zoo schitterend dat de zon er niks bij was, - en wat zagen ze me daar opeens! Voor dat arm barakke-wagenske, met het Kindeke Jezus van Praag en de Bohemers, trok de vreemde Heilige plotseling zijn zweerd uit de scheede, hij
| |
| |
stak het hoog boven zijn kop als een vlam van hemelsch vuur dat de vonken tegen de huizen ketsten, zooals alleen prinsen en koningen dat zouden kunnen, en met een groot gebaar, als een echte generaal, zoodat het als een weerlicht over de straat flikkerde, salueerde hij naar het arme wagenske... en daar, daar zagen de Heiligen van Sichem dat het Kindeke Jezus van Praag in hoogst eigen persoon, met zijn twee handekens groette, en lachte, dat het barakske als het aardsch paradijs zoo schoon was, en ze hoorden een zang en een muziek van wel honderdduzend Engelen.
En toen begrepen ze opeens, de Heiligen van Sichem, dat die Onbekende de groote Sint Wenceslaus zelf was, de heilige Koning van Bohemenland, die in den hemel zoo dicht bij Onzen Lieven Heen stond, en ze lachten nu niet meer, en ze bogen in deemoed het hoofd voorbij het Kindeke Jezus van Praag.
Alleen Sint Jozef wist er alles van, en had er heimelijk plezier in.
Stil nu!
Dat zijn de kerkzangers, met zwerte hand- | |
| |
schoenen aan. Stil nu, daar is Ons-Heer. Vroom en traagzaam stapt mijnheer Pastoor onder het roode baldekijn en houdt hoog in zijn handen de heilige monstrans. De hoogheilige witte Hostie gaat door de straten van Sichem, onder ieders oog, het Vleesch en Bloed van Onzen Heere Jezus Christus. Niet om als laatste troost naar een stervende te gaan dezen keer, maar in een zegetocht, als een almachtige Koning, als een liefdevolle Vader omringd van zijn kinderen. Glorieuzer dan de zon zelf schittert het Allerheiligste over de straten en de huizen, over de Heiligen en de Engelengroepen, want van daar is het toch dat zij al dien glans en wijding krijgen, zonder dat was het toch al maar ijdel vertoon en nietigheid. De fanfare heeft haar processiemarche uitgespeeld, het belleke rinkelt, en de stem van Feelke van Belders klinkt opeens door de stilte: Pange lingua gloriosa, Corporis mysterium.... De vier mannen dragen het baldekijn gelijk of het de wereld is die ze boven den grond heffen. Pontanes houdt zijn kop zoo recht als was het het Heilig Sacrament zelve. Daarachter stappen, ieder met een lanteereke, de burge- | |
| |
meester met de leden van den gemeenteraad en van den kerkeraad, Victoor de Brand, Peer Witte, Rikus van de Grune en Sus Baas. En elkendeen langs den weg zet zijn knie op den grond. Ze durven niet opzien naar de gouden monstrans, naar de blanke Hostie die langs hen gaat.
En als aan het rustoutaar, in de poort van den raêmaker, mijnheer Pastoor de blauwe wierook in de lucht doet kringelen, hoor! daar blazen de trompetten, en vier meiskens, Leontieneke van den postmeester, Klariske van den garde, Pridanske van Reeke van Belders en Marieke van Fernandes, zingen: Tantum ergo Sacramentum, Veneremur cernui.... Hun stemmen zijn wel een beetje dun in de ijle lucht, maar het is er zoo stil, zoo plechtig, op die groote markt van Sichem, met die eeuwenoude gevels en de ronde kruinen van de olmen, dat ge ternauwernood uw neus durft snuiten. De Heiligen staan tusschen hun volk, op de witte tafelkens rondom, met hun gezicht naar den outaar gekeerd, en juist zooals bij de andere Sichenaars staat op hun wezen de vreugde en de eerbied te lezen.
En, Sichenaars, valt nu allemaal op uw
| |
| |
knieën, en buigt uw nekken naar den grond. Want Degene die daar door de handen van mijnheer Pastoor in een zegenend kruisgebaar boven u rijst, dat is Degene dien ge allemaal, groot en klein, van doen hebt, iederen dag en ieder uur, zonder wien dat ge niks zijt of niks kunt, zonder wien er geen Sichem zou bestaan. Buigt uw trotsche nekken, Sichenaars, en slaat op uw hert, en belooft dat ge nooit ofte nooit geen kwaad meer zult doen zoo lang als ge leeft. En is uw broek aan de knie wat vuil van op den grond te knielen, dat is geen erg, dat maakt vandaag geen plekken. Drie keeren heeft het belleke gerinkeld, mijnheer Pastoor staat weer onder het baldekijn, de jongens en de mannen hebben de Heiligen weer op hun schouder genomen, de harmonie speelt haar marche, en ze trekken verder. Ze gaan door de Diestersche straat langs Creten, Do Nuyts en Wainke Sempels, door de Breestraat langs den sekretaris, Sooike Tummer en Febber, en als ze het huis van Teunneke en Kuiperke voorbij zijn, ligt daar links het korenveld achter dat arme krot van Driske de Mannemaker, en voor hen het kapelleke
| |
| |
van de Heilige Moeder Anna en de steenweg naar Scherpenheuvel.
En de Heiligen van Sichem glorieeren hoog boven de koppen langs de huizen en de menschen, als de voorwacht van Ons-Heer die achteraan komt. En geen van hen is er die vandaag in den hemel niet zijn best doet om voor de Sichenaars al te verkrijgen wat hij kan.
Die weten dat. Ze gaan mee, al wie maar kan, omdat dit hun zuiverste daad is van het jaar, omdat ze van vader tot zoon dat hebben gedaan honderden jaren achtereen, omdat ze allemaal van de eerewacht willen zijn van hunne Heiligen. Gelijk daar ginder hun kleine mannen, de Katter, Floere, Pol van Voske, Sja van Nijn, Marcel van Sus Baas, en anderen, Sint Eustachius en Sint Rochus dragen, zoo hebben zij die gedragen in hun jonge jaren. Het zijn hun groote zonen die nu de kast van Victorius op hun schouders laten rusten, het zijn hun dochters die Ons Lievrouwke van Sichem met zoo 'n voorzichtige stapkens laten voortschuiven.
Zie ze daar gaan, achter het baldekijn en achter War en Nest de gardes, blootskop,
| |
| |
den paternoster in de hand, Fernandes van Toinkes, Pok, Warke Diest, Piêke Saas, Edeke van Janus, Sus Petaing, Janneke Paapes, Mot, Teppele, Poef, Janneke Tok, Jan Smalle, Pummel, Van Mal, Persesse, Jakke Daad, Nand Vos, en wie weet ik nog allemaal, ik zou heel Sichem moeten opnoemen.
Bidt voor hen, Heiligen van Sichem.
Bidt voor ons allemaal, voor de ouden en voor de jongen, voor de dooden en de levenden. Bidt voor de moeders van Sichem die de kleine kinderkens moeten baren, en voor de vaders die zoo hard moeten werken voor het dagelijksch brood. Bidt voor de peerden die de ploeg door het Sichemsch veld trekken, en voor de koeien die in 't broek staan te weien. Bidt voor de jongens en vooral voor de meiskens, - och heere ja, al is er al eens een die een kindeke krijgt voor dat ze getrouwd is, ze is daarom de slechtste niet, en ge verstaat, met al die kermissen en al dat hooge koren langs de Vest!... Bidt voor die van de Kapellekensstraat, en die van de Breestraat, voor die van de statie en van de Worp, voor Peer Maes en Sooike
| |
| |
Dores, voor Victoor Huybrechts en Meester Baekelandt, die stillekensaan oud worden, - bidt voor allemaal. En....
....Ook voor mij, arm schrijverke van Vlaanderen, om al 't kwaad dat ik gedaan heb en om 't kwaad dat ik later nog wel zal doen.
En, goede Heiligen van Sichem, geeft ons vrede en liefde in ons hert, dat we nooit geen ruzie ondereen zouden maken, want dat hebben we in Sichem met die twee fanfares allegaar groot van doen.
En nu kan het wel zijn dat Onze Lieve Heer onder al de menschen van Sichem er hier en daar eene kent met verborgen kwaad in zijn verstokt hert, eene vol slechtigheid waaraan geen zalf te strijken is, - het kan zijn....
Maar ik, ik ken er zoo geen, geen een, en pertang ik ken het volk van Sichem bekanst zoo goed als Onze Lieve Heer.
Sichem, op Halfoogstdag, 1930.
|
|