| |
| |
| |
Aan den zeer Eerweerden Heer L. Kennes, pastoor van Sichem in Brabant
| |
| |
Nu ga ik U vertellen de schoone historie van de Heiligen van Sichem, dat de grootste Heiligen van 't Demerland zijn, en ik zal dat doen in simpel Vlaamsche woorden, zoodat iedereen het goed kan lezen en verstaan.
In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, Amen.
| |
| |
| |
I
HEEL het jaar door staan de Heiligen van Sichem roerloos op hun eendere vaste plaats in de kerk. Ze veranderen nooit van outaar of pilaar, ze staan daar voor eeuwig, en blikken onverstoorbaar rustig elk naar één zelfde punt van de zoldering of de muren. Komt er een nieuwe pastoor te Sichem, met alle soort van plannen en veranderingen in zijn kop om de Sichenaars op een rappere manier zalig te maken, dan mag die wel in veel dingen zijn goesting doen. Hij mag de congregatie-meiskens verbieden te gaan dansen, wat ze toch doen, hij mag de kerkzangers stiller leeren zingen, hij mag de schoolbengels in hun bloote flikkers gaan wegjagen als ze in de Dulp aan 't zwemmen zijn, en zelfs over de kermis preeken, zoo lang als hij zijn parochianen maar laat doen wat ze geerne doen. Maar van de Heiligen van Sichem moet hij zijn handen afhouden. Die staan boven de menschen, en ook boven de pastoors, die hebben daar alle ze leven gestaan waar ze nu staan, zijn vergroeid met hun plaats
| |
| |
en met de devotie van de Sichenaars, en we zouden bij ons niet meer thuis zijn in de kerk als we ze daar niet direct vonden bij het binnenkomen. Moest zoo 'n specie van nieuwe pastoor per eksempel Sint Rochus op de plaats zetten waar nu Sinte Filomena staat, langs den kant van den Demer, dan zouden die van de Kapellekensstraat en die van de Breestraat den indruk kunnen krijgen of zij ook moesten verhuizen naar den anderen kant van het dorp.
Het is een schoone, oude kerk, die van Sichem. Het geschilderde raam achter den hoogen outaar is een van de oudste van 't land van Vlaanderen, heb ik altijd gehoord. De schilderijen die er hangen zijn zoo antiek dat de verf er afblot, en dat is altijd een goed teeken voor een schilderij. Het is een kerk zooals er nieverans langs den Demer een staat, en 't is plezant er naar de mis te gaan. De Sichenaars, die alles ván hun eigen en vóor hun eigen willen hebben, zouden het in een andere kerk moeilijk gewend worden. Ge leest er in uw kerkboek gelijk ge thuis de gazet zoudt lezen. Als mijnheer Pastoor aan 't preeken is, moet hij nooit de longen uit
| |
| |
zijn lijf schreeuwen om het de menschen aan het verstand te brengen, hij kan het op zijn gemak zeggen, alleman hoort het, en zelfs Tist Haas, die zoo doof is als een stoofpot, schijnt het dan te verstaan. Als de Paters komen missie preeken beginnen ze gemeenlijk, over de kwestie van Hel en Vagevuur, zoo hard te roepen dat ge hun eigen stem moeilijk kunt hooren. Het is precies of er eene op een groskes aan 't roffelen is, en die Paters kunnen dat ook bezwaarlijk anders, ze doen het overal zoo. Maar ze draaien gauw bij, en nemen een toon aan die beter bij onze kerk en de Sichenaars past. De orgel op het doksaal speelt altijd straf door, ze ronkt met één noot de heele kerk vol muziek, en dat ligt voor een groot paart aan de kerk zelf. Het is er altijd helder licht, op vijf meters afstand kunt ge een halven cent op den vloer zien liggen. Nieverans zijn er donkere hoeken of kanten, de zon kan er overal binnen, en voor het geloof en de devotie heeft dat zijn goeden kant.
En in dat klare licht staan daar de Heiligen van Sichem, ieder op zijn vaste plaats tegen een pilaar of tegen een muur. Het
| |
| |
is juist of ze in hun eigen vriendelijk lachen van kontentement omdat ze in ónze kerk staan. Hun oogen blijven onveranderlijk gericht op dat één zelfde punt, naar omhoog, naar beneen, of recht vooruit, met een vasten, kalmen blik. Ge kunt zien dat die aan geen zorg of kommer meer moeten denken, en niets anders te doen hebben dan heilig te zijn. Met de jaren hebben ze ook in hun gezicht iets gekregen van 't volk van Sichem, iets ge weet niet wat, ge ziet het maar ge vindt er geen woorden voor. En als ge ze zoo beziet zoudt ge soms kunnen peizen dat ze daar een stuk van dien muur of dien pilaar met al hun attentie willen doorgronden en doorkijken, maar dat is niet waar. Ze staren naar iets dat veel verder en schoonder is dan de muren en de pilaren van de kerk, naar iets van Onzen Lieven Heer zelf, en waaraan ze genoeg hebben om in alle eeuwen der eeuwen naar te kijken, omdat het een deelke is van Gods almacht en glorie.
Och ja, ik weet het wel, op één na zijn het maar plaasteren Heiligen, de Heiligen van Sichem. De artisten zullen daar misschien niet zoo veel bijzonders aan vinden,
| |
| |
zooals ook onze Heiligen in artisten geen aardigheid zien. Die bekijken alleen den buitenkant, en van wat eeuw ze wel zijn, en door wie ze zijn gemaakt. Zóó stom zijn we te Sichem niet dat we daar ook geen oogen voor hebben. Maar wij zien toch eerst en vooral naar hun hert, en wat ze weerd zijn bij Onzen Lieven Heer. Of denkt ge misschien dat de Sichenaars meer devotie voor hunnen Sint Rochus zouden hebben als hij van zilver was? Of dat ze hun lachend Lievrouwke liever zouden zien als heure paternoster gemaakt was van bollekens goud? Als ze maar proper en schoon geverfd zijn, meer vragen we niet, en de Heiligen ook niet. En dat zijn ze. Op een pot verf min of meer komt het in Sichem niet aan, en even goed als ge zegt: al de kleuren van den regenboog, zoudt ge kunnen zeggen: al de kleuren van de Heiligen van Sichem.
Het is ook niet genoeg om een echte Heilige van Sichem te zijn, van daar in de kerk te staan zonder meer. Neen, daar zijn jaren, lange jaren voor van doen. Daar moeten twee of drie geslachten van menschen overheen zijn gegaan. Ze moeten
| |
| |
eerst den geest en de ziel van Sichem en de Sichenaars in zich hebben opgenomen, ze moeten één stuk geworden zijn met de kerk, en ge moet het aan hun gezicht kunnen zien dat ze alleen van Sichem zijn. Ze moeten al de menschen kennen die in de kerk komen, hun nooden en miseries, hun goede en slechte kanten. Als er in de octaaf van Allerzielen 's avonds iemand op zijn kloenken de kerk in komt voor 't Lof, nog vóór dat de lampen aan zijn, moeten de Heiligen aan het holle kletsen van die kloenken kunnen raden of het Piot van Janneke Kuipers, of Trees van Dertien-Vuisten, of de Bult van Katoke Koek is.
Zie, ge hebt daar nu de heilige Gerardus Majella. Er is zeker niemand in de wereld die zal ontkennen dat Gerardus een groote Heilige is. En toch, hij geraakt er bij ons niet in. Mijnheer Pastoor heeft met hem al op drie verschillende plaatsen in de kerk geprobeerd. Hij stond eerst op het zijkoor van Onze Lieve Vrouw, toen hij nog maar pas gelukzalig was en splinternieuw bij ons kwam. Maar Sint Jozef staat daar ook, en ge zult van de Sichenaars
| |
| |
toch niet verwachten dat ze hunnen Sint Jozef zouden voorbijzien om naar een nieuweling te kijken? Op aanraên van de nonnekens plaatste mijnheer Pastoor hem dan achter den eersten pilaar, vlak bij den preekstoel, langs den kant van de Kapellekensstraat. Ja maar, op die plek had alle ze leven Edeke van Janus zijn stoel staan gehad. Edeke was van die verandering zoo danig op zijn teen getrapt, dat hij zondags, toen hij in de kerk kwam voor de hoogmis, en daar Gerardus Majella op zijn plaats zag staan, er spannevoets van door getrokken is en twee zondagen achtereen niet in de mis is geweest. Dat woog hem wel op zijn konsjensie, de menschen klapten er van, en op een achternoen trok Edeke naar de pastrij, en zegde tegen mijnheer Pastoor dat de Janussen van vader tot zoon daar altijd achter dien eersten pilaar hadden gezeten, en dat het geen manier van doen was daar nu den ‘nieven Hailige’ te zetten.
- ‘Ne mens kan begot zènen noam nog nie ut spreke,’ zei Edeke.
- ‘Joa moar, Edeke...’
- ‘Doar en es gien kwestie van joa moar,
| |
| |
ik vind da'k ik zoe goe zèn as ènen anderel’ knapte hij kortaf, en ging dan terug naar 't veld.
En mijnheer Pastoor, die daarop geen achterdenken gehad had, en in zekeren zin toch ook moest rekening houden met Edeke van Janus en zijn familie, deed Gerardus Majella aan den anderen kant zetten, den Demerkant, en daar staat hij nu nog. De parochianen van over den Demer, van de statie, van de Worp, hebben hem daar zien staan, en ze hebben hem laten staan. Ze bezien hem wel met kuriositeit en respekt, omdat een Heilige toch altijd een Heilige is, maar kwestie van devotie? - geen spierke. Kwestie van offeren? - een enkele cent of twee drie, een half solleke dat onder een karwiel gelegen heeft om te probeeren er een heel sol van te maken, en dat ze in den winkel of in de staminee geweigerd hebben omdat het er zoo vermookhalst uit ziet. Dat is in den offerblok van Gerardus gestoken door den eenen of anderen onnoozelaar voor wien het eender was bij wien hij offerde, in het gedacht dat het allemaal hetzelfde is. Ge hebt overal van die stom- | |
| |
merikken die niet weten hoe ze hun geld moeten gebruiken.
Ja, ik vind dat jammer voor Gerardus Majella, maar ge moet toch de dingen zeggen zooals ze zijn.
Ik vroeg eens aan War de garde, na de hoogmis:
- ‘Moar War, woaroan zaa dat toch kunne ligge da ze in Ziche zoe weinig devoose hemme veur Gerardus Majella?’ War veegde met zijn vijf vingers over zijn moestas en dacht er over na.
- ‘Ge wilt zegge de nieven Hailige, Nest?...’ Gerardus heeft in Sichem langen tijd geen anderen naam gehad.
- ‘Wel joa...’
Ik zag dat War daar niet geerne op antwoordde, hij wilde er zich afmaken met: ‘We hemme dien ommes nie van doen in Ziche’, maar toen ik dat weerlegde en bleef vragen, kwam het er opeens uit:
- ‘Et es sjustekes ne sjuzewiet...’
- ‘Joa moar, garde, Sint Jan Berchmans was toch oêk ne sjuzewiet!’
- ‘Da's è verschil, diê was van dees kante, van Diest.’
| |
| |
- ‘En poater Beckx dan, da was wel ne Zicheneer.’
- ‘Doarveur zal èm oêk noeint nen hailige weurre... En wil ik oe me gedacht es hiêlegans zegge, Nest?’
- ‘Wel?’
- ‘Em es te joenk veur Ziche.’
Daarop ging War weg. Hij was precies half kwaad omdat ik hem daarover gesproken had.
En daar hebt ge Trezeke van Lisieux, dat nu toch wel een van de liefste nonnekens uit den hemel is, en sedert een koppel jaren overal volop in de mode, - wel, die pakt bij ons ook niet. Bij 't vrouwvolk gaat het nog al, die houden altijd meer van iets dat nieuw en mode is. Maar het een gezeid lijk 't ander, ge kunt toch moeilijk verlangen dat serieuze menschen van Sichem, lijk Peer Maes, Sooike Dores, Pok, Gielen Tuuês, daar op hun knieën zouden gaan zitten, en hun kop scheef houden, en dat voor een nonneke, en dan nog wel een Fransch nonneke. En zelfs de maseurkens van de meiskensschool, al hebben die wel wat meer pretentie gekregen sedert dat er een non tegen een
| |
| |
pilaar staat, zijn ook niet zoo scheutig met hun devotie, omdat Trezeke van een andere orde is dan zij.
Neen, ik kan niet zeggen dat Gerardus Majella en Trezeke van Lisieux in Sichem al heelegaar meetellen, dat zal nog wel komen, maar daarvoor zijn veel jaren noodig, en veel andere condities en voorwaarden.
Als ge nu in onze kerk binnenkomt, en ge gaat tot in het midden waar de stoelen van de nonnekens staan, dan ziet ge ze ineens allemaal.
Daar zijn er die staan langs den kant van de Vest en het Sichemsch veld, en daar zijn er die staan langs den kant van den Demer. Er is een klein verschil tusschen de twee. De Heiligen langs den kant van de Vest zijn precies meer partikelier Sichemsch. Ze kennen beter de menschen van de Kapellekensstraat, van de Breestraat en de Diestersche straat, omdat die altijd aan hunnen kant zitten. Ze hooren beter de geluiden van 't dorp, van de smis van Charel de smid, van de karren die naar 't veld rijden, en van de orgel in de Kapel- | |
| |
lekensstraat als 't kermis is. Die langs den Demerkant zijn gewend aan ander volk, en andere klanken. 't Zijn die van rond de Kleine Molen, van de statie en van de Worp die daar 't meestepaart komen zitten. En de Heiligen aan die zijde hooren aldoor het heele jaar het brobbelen en ruischen van den Demer door de sluizen van de Groote Molen, en het gekwekker van de kinderen in de nonnekensschool. Ieder Sichenaar blijft van ouder tot kind altijd aan zijn eigen kant, ze lezen op hun eigen manier, en geen wonder dat ge dat door den tijd van jaren ook aan de Heiligen ziet.
En zoo staat daar, aan den kant van de Vest, als nummer één: Sint Joris. Laat ze maar eens voor de pinnen komen, die van Everbeur en Scherpenheuvel, met hun beeldekens en kerkpostuurkens. Zoo een Sint Joris lijk wij hebben vindt ge nieverans langs den Demer. Hij staat boven op zijn eigen outaar, heelegansch uit hout gestoken, zwert van ouderdom, een echte schoone peerdensoldaat. Hij is over zijn peerd gebogen en steekt op den grond een leelijk beest dood, een draak. Ai! Ge ziet met
| |
| |
wat een fors hij zijn speer dweers door de pens van dat schrikkelijk monster heeft gedreven, de punt steekt zeker nog een eind in den grond. Aan den draak zijn bakkes, aan zijn vleermuisvleugels, aan het krullen van zijn steert kunt ge zien hoe Sint Joris het hem juist gelapt heeft waar hij het hebben moest. Die draak, dat is de Duvel, dat weten we wel, en daarom trekt Sint Joris zijn lans niet terug en houdt hem daar liggen zoo lang als Sichem zal bestaan. Het peerd is een schoon struisch beest. Het staat met zijn achterwerk naar het hooge zijraam gekeerd, en van uit zijn smis kan Charel de smid de peerdeschoft en den opgeheven peerdepoot daar zien, en het is voor Charel alle ze leven een kuriositeit geweest wat voor soort hoefijzers dat peerd aan heeft.
Onder het beest is er een outaarschilderij. Wat daar op staat moet ge in de kerk zelf gaan zien, waar alles heiligheid is. Als ik er hier moest over vertellen zouden vreemden, die Sichem niet kennen, er kunnen aanstoot in vinden. De twee Engelkens die er bij staan, met de krulle-kopkens, de vriendelijke gezichten en dat
| |
| |
zwert putteke op hun buikske, trekken op kinderen van Sichem, al is 't moeilijk te zeggen op wie.
Vlak voor den outaar van Sint Joris staan de bankskens van de schooljongens. Daar heb ik al mijn kinderjaren door iederen zondag onder de hoogmis gezeten, en er gekeken naar de schilderij met de twee Engelkens en naar Sint Joris er boven op. Met mijn klak in de handen en mijn gezicht omhoog heb ik er lang, lang zitten peizen aan den schoonen tijd toen er zoo'n dingen als draken en ridders nog bestonden, en me meer dan eens afgevraagd wat het wel zou zijn als dat peerd es ineens van den outaar afsprong en dweers door de kerk liep. Ik keek al zijlings naar de nonnekens waar het zeker zou tegen aanbotsen. Aan de twee drie kameraden rond mij vertelde ik de heele hoogmis lang de wonderlijkste geschiedenissen over Sint Joris, van wien ik niets wist. Meester Baekelandt, die naast den biechtstoel van den onderpastoor zat en het oog op ons hield, heeft met mij nooit veel last gehad. Het is Sint Joris uit onze kerk die mij in mijn kinderjaren goesting heeft doen
| |
| |
krijgen om ook peerdensoldaat te worden. Naast dien outaar, tegen den witten muur, staat Sint Eustachius. Hij is de patroon van Sichem, en de outaar vlak voor de nonnekens is eigenlijk van hem. Heel groot is Sint Eustachius niet, maar wat is dat een schoon beeldeke. In de eene hand houdt hij een groenen martelaarspalm, in de andere een lans, en daarmee ziet hij er zoo koerasjeus uit, juist of hij heeft er moeten voor vechten. 't Is geen wonder dat ze hem te Sichem als schutsheilige hebben gekozen. Met den palm alleen zou hij dat nooit geworden zijn. Hij heeft een straffen baard en moestas, een zwaren helm op zijn kop, een jaske met zilveren platen, een rooden mantel met gouden zoom, over zijn schouders met een blauw lint opgehouden, zijn knieën zijn bloot, en zijn botten zijn een beetje afgezakt lijk bij de jagers. Tegen zijn linkerbeen staat een hert met een kruiske tusschen zijn gewei, tegen zijn rechterbeen komt er een klein wit manneke uit den grond gekropen, en ik weet niet wat dit er komt bij doen. En weet ge waarom ze Sint Eustachius voor patroon van Sichem gekozen hebben?
| |
| |
Hij was kapitein van de Sichenaars, lang geleden, en toen de vijand op een zekeren keer de stad wilde innemen deed Sint Eustachius al de zaanpotten - ge weet wel, die groote Keulsche zaanpotten - op de Vest leggen, met de nopeing naar het veld. En de vijand meende dat het allemaal kanonnen waren, hij vloekte een keer of twee drie, en trok er toen van door. Daarom is hij onze patroon, en met de kleine kermis gaat zijn eigen processie uit over de Vest.
Naast hem, om den anderen hoek, staat Sint Rochus. Die twee passen bij mekander. Al is Sint Eustachius de patroon van Sichem, voor Sint Rochus hebben de Sichenaars toch een bijzondere vereering. Wat zou er met ons niet gebeurd zijn zonder hem, in den tijd van de cholera, toen de eerste processie naar zijn heiligdom te Binckom trok, waar we nu nog ieder jaar naartoe gaan! Zooals hij daar staat is Sint Rochus anders een heel kurieus manneke. Hij draagt lang haar, en een hoed met kleine randekens, zooals ge die somtijds in de Kempen nog wel dragen ziet. Zijn mantel ligt vol gouden bloemen,
| |
| |
.... EN LAAT BEKANST ZIJN HEELE BIL ZIEN
| |
| |
zoo'n echte hemelmantel, die aantoont hoe rijk het er hierboven moet uitzien. Aan zijn langen staf hangt een beurzeke. Met de linkerhand heft hij zijn kleed omhoog en laat bekanst zijn heele bil zien, een beetje te veel, naar mijn gedacht. Er is daar een klein wondeke of zweerke op die bil. Zijn voeten steken los in zijn schoenen, zonder nestels. Tegen zijn linkerbeen zit een klein mislukt hondeke, met iets in zijn bakkes, een stuk brood of zijn tong, ge kunt het niet zien.
Sint Eustachius loert naar de schilderij aan den anderen kant van de kruisbeuk, waar ze mannen aan 't dood martelen zijn en de kinderen zoo maar aan de wolven geven, op een manier dat ge der van griezelt. Sint Rochus kijkt recht naar de nonnekens, en 't is precies of 't voor hen is dat hij zijn knie laat zien.
En nu staan we daar, op de koor van Sinte Barbara, voor de relikwiekast van Sint Victorius. Het is pater Beckx zaliger, de ‘zwerte paus’, die dat recht uit de katakomben van Rome naar zijn geboortedorp heeft gestuurd. Of ze ons daar kennen! Het is bekanst een klein kapelleke op zijn
| |
| |
eigen, met fijne staafkens en lattekens, kruiskens en krullekens, en op het verguldsel hebben ze niet gezien. Door het glas kunt ge de relikwieën zien liggen, stukskens been, een doodskop met nog eenige tanden er in, en een papier waarop geschreven staat dat het allemaal echt is. Die gouden kast is de groote glorie van Sichem, en noch in Everbeur noch in Scherpenheuvel, noch in Testelt of Diest, hebben ze iets dat daarmee kan vergeleken worden. Al doet Ons Lievrouwke bij de keerskatten en de Heibeurzen dan zooveel mirakelen, dat is nog alles niet.
Van Sinte Barbara zelf, die heelegaar in 't wit is en een wit toreke vasthoudt, kan ik niet veel zeggen, en ik weet ook niet waarvoor die in Sichem een eigen outaar heeft. Als het misschien is omdat er een Gilde van Sinte Barbara bestaat, waarvan alleen de getrouwde vrouwlie lid zijn, dan kan ik er nog minder van verstaan. Want als het ‘Gul’ is bij 't vrouwvolk, dan spant het er te Sichem. Koffiedrinken, rondtrekken, bijeenkomen op het stadhuis, bier, dansen, - we zullen maar zwijgen. De
| |
| |
Gilde van Sint Sebastiaan, van de manslie, kan daar niet tegen op.
Sint Sebastiaan staat langs den kant van den Demer, boven op zijn eigen outaar. Het is daar wat donker, al is er wel een raam in de kruisbeuk. Hij houdt zijn boog en zijn pijl recht omhoog, om goed te laten zien waarmee hij in den hemel gekomen is. Hij moet een felle vent geweest zijn in zijn tijd, en ook soldaat, zooals Sint Eustachius, al ziet hij er minder vriendelijk uit. Hij kijkt met een strengen blik recht op de koppen van de schoolmeiskens die daar zondags op de bankskens zitten, en dat is ook van doen. Hij staat in een specie van nis, en vlak boven hem steekt er iemand, met een bol in zijn hand, zijn kop door een driehoek, om ook naar de schoolkinderen te loeren. Misschien is dat God de Vader, maar zeker ben ik er niet van. De Gilde van Sint Sebastiaan is, geloof ik, zoo oud als Sichem zelf, en hij zal daar ook wel altijd gestaan hebben.
Tegen den muur daarnaast staat Ons Lievrouwke van Lourdes. Ze is in 't wit, met een blauwen mantel, geen Kindeke Jezus, ze houdt haar lange handen tegen-
| |
| |
MOET HIJ EEN FELLE VENT GEWEEST ZIJN
| |
| |
een, en blikt naar de zoldering. Een schoon beeld, dat in de Meimaand in 't midden van de kerk wordt gezet, en dan moest ge daarrond de bloemen en de keersen zien, 's avonds in 't Lof. Maar ge kunt parmentig goed merken dat het een Fransch Lievrouwke is, heelemaal anders dan het oude Lievrouwke van Sichem, dat zoo moederlijk lacht op de menschen, met haar vriendelijk Kindeke op den arm en met den langen Rozenkrans. De Heilige Filomena staat op het hoekske, recht tegenover Kuiperke, den muziekmeester van de fanfare. Ze heeft een groen bloemig kleed aan, een langen rooden mantel waarvan ze den sleep op heuren arm draagt. Groot volk! Ze kijkt recht omhoog, en ze lacht in heur eigen met wat ze daar ziet. De Heilige Filomena vindt ge niet dikwijls aan onze kanten, we kennen niet veel van haar geschiedenis, en we weten ook niet waarvoor ze partikelier moet vereerd worden. Daarom heeft ze ook geen offerblok. Op de koor van Ons Lievrouwke staat vooraan Sint Jozef met het Kindeke Jezus. Het is niet van doen te zeggen dat Sint Jozef de liefste Heilige van ons dorp is.
| |
| |
Dat kan ook niet anders, en het is niet meer dan recht. Zooals hij daar staat met zijn grijzen baard en naar het Kindeke Jezus neerkijkt, dat ook barrevoets is zooals hij, trekt hij een beetje op de oude vaders van Sichem, die veel zorg om hun kinderen hebben en zich afvragen wat er later van worden zal. Sint Jozef is de Heilige van al de ernstige menschen, die dingen te vragen hebben waar andere Heiligen minder voor geschikt zijn en waarvoor ge dicht bij God zelf moet staan. De kleuren van zijn mantel zijn afgegaan van ouderdom, en daaraan kunt ge zien dat hij ook maar een arme werkende mensch was zooals alle Sichenaars. Maar bewijst dat weer niet dat alle aardsche schoon afblot en vergaat lijk de verf op een deur? De rijke potters kunnen aan Sint Jozef een eksempel nemen, en zoo hoog als hij zullen ze 't in den hemel nooit brengen.
Ik heb u al gezegd waar de Heilige Gerardus Majella staat. Ik heb hem den laatsten keer nog eens goed bezien, en, fectief, de artist die zijn beeld gemaakt heeft kent zijn stiel niet. Zijn gezicht is veel te weemoeïg voor Sichem, en te schoon ook.
| |
| |
Zijn ooren staan veel te laag. Hij heeft een paternoster in de hand, die wel lang genoeg is, maar geen kruiske heeft. Met het zwerte bebloemde Redemptoristenkleed is hij te deftig, en hij heeft schoenen aan terwijl het Kindeke Jezus neven hem barrevoets is. Allô, wie doet er nu zoo iets! Moest Jan Noten hem gemaakt hebben, met Dorke Van Gossem voor de verf, me dunkt dat hij wat anders zou gelukt zijn.
Veel beter is Sint Antonius aan den anderen kant van den preekstoel. Sint Antonius, niet waar, dat is een Heilige die er bij ons ingegaan is van den eersten dag af. Waaraan dat lag zou 'k moeilijk kunnen zeggen, want in het karakteir van de Sichenaars is er niets dat met zoo'n grooten Heilige iets gemeen heeft. Misschien door zijn schoone mirakelen? Misschien doordat Sint Antonius juist het kontrare is van een Sichenaar? Hij was de simpelheid zelve, een Sichenaar is de trotschte mensch van het heele Demerland, geerne schoon, stoeffen, blageeren, partikelier de meiskens. Sint Antonius al armoe en ontbering, aardsche vreugde bestond niet voor hem. Bij ons, pleziermakerij, dansen, vrijen
| |
| |
- (snotneuzen van zestien jaar asteblieft!) - kermis houden, keerskensprocessie, goed eten en drinken, dat is hun lang leven. Kwaad is dat niet, dat weet ik wel, daar wonen in ons parochie geen andere dan brave kristene menschen, de eene wat meer en de andere wat minder, maar het is toch het kontrare van Sint Antonius. Patersachtig zijn ze te Sichem nooit geweest. In ieder geval, Sint Antonius, met zijn bloote voeten, met zijn geschoren kopke en zijn kindeke Jezus op zijn kerkboek, heeft onder de Heiligen van Sichem een vaste positie gekregen. En dat kunt ge zien aan zijn offerblok. Daar zijn twee koperen gleufkens aan:
en die koperen gleufkens blinken als goud van almaartoe centen in te stoppen. Langs den kant van de Missen kunt ge uw heel
| |
| |
of half solleke in een stukske papier rollen, en daarop schrijven voor welke intentie gij het offert. Als er dan genoeg is voor een mis, zegt mijnheer Pastoor zondags op den preekstoel wanneer die in de week plaats heeft. Door die briefkens kent mijnheer Pastoor al de miseries van zijn parochianen. Ge vindt er van alles onder: Dat ons witte veers goed zou kalveren. - Dat de zweer van ons Marieke zou genezen. - Dat onze Jan niet meer zoo zou drinken (dat is op Janneke Tok, van zijn eigen vrouw). - Dat ik tegen de kermis een lief zon krijgen.... De eene of andere stomme ezel van Diest of Scherpenheuvel zal daar misschien mee lachen, maar bewijst dat weer niet wat een braaf volk er in Sichem woont, en wat een vertrouwen ze in hun Heiligen hebben? En zal een meiske van Sichem heur jongen minder geerne zien omdat ze hem gekregen heeft van Sint Antonius? Zal ze daarom later een kindeke minder koopen?...
Is 't noodig dat ik nu nog spreek van de groote Heiligen die tegen de pilaren staan in de middenbeuk? Van Sint Pieter met zijn hemelsleutels, van Sint Augustinus
| |
| |
met zijn geleerd boek, van Sint Ambrosius met zijn gouden staf, en Sint Jan, en Sinte Catharina?... Die zijn zoo hoog en zoo heilig dat er absoluut niets over te zeggen valt. Dat zijn personaliteiten waarop de hemel zelf steunt, die hem aaneenhouden, en die men in alle kerken vindt. En zooveel pretentie hebben we bij ons niet om per eksempel te zeggen dat er aan Sint Pieter iets speciaal Sichemsch zou zijn.
En zoo staan ze daar dan, onze goede lieve Heiligen van Sichem, tegen de pilaren en tegen de muren, ieder op zijn vaste plaats in onze oude kerk. Staan ze daar, dag in en dag uit, zomer en winter, roerloos, en kijken naar de menschen die in de kerk komen, en naar de zon die door de ramen schijnt. En luisteren naar de stille gebeden van de Sichenaars die voor hen hun nood en hun droef hert komen blootleggen. En ze hooren al de onveranderlijke geluiden en klanken van ons dorp, den rinkinkenden hamerslag van Charel de smid op zijn aambeeld, de hotsende karren die naar 't Sichemsch veld rijden, de stemmekens van de schoolkinderen,
| |
| |
en het ruischen van den Demer langs de Groote Molen. En als de klokken van Everbeur en die van Scherpenheuvel, waar die twee hoogvereerde Lievrouwkes wonen, te gelijk aan 't luiden gaan, dan slingeren hun gouden klanken ineen vlak boven ons dorp, en de Heiligen in de kerk hooren dat, en knikken in hun eigen, omdat ze weten dat dit een hemelsche groet is voor dat allerschoonste Sichemsch Lievrouwke dat zoo moederlijk lacht op de menschen.
Zoo staan ze daar, onze goede Heiligen, dag in en dag uit, roerloos, en staren onverstoorbaar rustig naar dat ééne punt van Gods almachtige Majesteit, waar ze in de eeuwen der eeuwen genoeg aan hebben.
|
|