geesten van de twee in de keuken, en grinnikt nu en dan over zijn krant heen.
De twee in de keuken zitten roerloos, als hyena's, die wachten op een lijk. Als Rikus de lippen over zijn pijpesteel schuift is het juist of hij maakt zich gereed om aan iets te likken.
Twee spinnen zijn ze, die in hun webbe zitten te loeren op de vlieg, om haar het bloed uit het lijf te zuigen.
Soms klinkt in de andere kamer een korte droge hoest. Telkens schiet dan hun kop eventjes omhoog, zooals een kat, die met al haar spieren en zenuwen samengebald te loeren zit op een argeloozen vogel, plots opschrikt van een geluid achter haar. Zij hooren dat hoesten, zij denken beiden hetzelfde, en zien elkaar niet in de oogen. Rikus verschuift even den voet.
Mijnheerke Parmentier, het lijk van de hyena's, de vlieg van de spinnen, de vogel van de kat, denkt aan de twee, zooals zij aan hem denken. Hij heeft de krant op de knieën laten zakken, zijn kaal hoofdje rust tegen de zetelleuning, in de schaduw van het lampescherm. Is hij moe, het leepe, schriele mijnheerke Parmentier? Slaapt hij? Zijn beenderige handen rusten op de zetelleuningen, hij roert niet. Maar zijn oogen zijn open, hij staart in de schemering voor zich, hij luistert naar den