naar het kasteelke ging, hij had een van zijn jongste meisjes, waarvan Clementine meter was, bij zich, en zij maakte voor hen de koffie klaar in de keuken. Die koffie was zeer duti, en de boterhams weinig in getal. Al pratend daarna over den slechten tijd voor de boeren, tegenslag hier en ongeluk daar, zegde Clementine ineens:
- ‘Dat is niks, Rikus, gij en de kinderen zult na mijn dood niets te kort hebben.’
Zij zuchtte omdat met het woord ‘dood’ het zelfmedelijden weer in haar opschoot. Rikus, die meende dat zij het had over haar spaarcenten, dacht: ‘Hoe lang zal dat nog duren!’ en hij zuchtte ook, en luidop zegde hij:
- ‘Dat is heel schoon, Clementine wicht, maar zoo veel kunt ge ook al niet gespaard hebben, niet waar.’ Daar klonk ontmoediging, en bijna geringschatting, in zijn toon. Clementine zweeg een oogenblik en keek op haar handen in haar schoot.
- ‘Ik zeg, Rikus, zei ze dan met stillere stem, dat gij en Urzela en de kinderen later niets zult te kort hebben.’
Hij bezag haar nu met aandacht, en verwondering, deed een paar trekken aan zijn pijp, over zijn mager gezicht gleed een sluwe trek.
- ‘Clementine, meent ge daarmee misschien....’ Hij kon niet raden, waarop zij zinspeelde.