| |
X.
Op een kouden herfatdag kwam mijnheerke tegen den avond doornat thuis. Ziek, longontsteking. Er werd gedokterd en geplaasterd zooveel als men dat aan een rijk heerke maar doen kon, en zoo kwam hij er na een paar maanden weer door. Maar oud dat hij geworden was! Och heere, een echt verneuteld peke zag hij er nu uit. Zijn rimpelgezichtje was nog smaller geworden
| |
| |
langs de slapen, waar men de blauwe adertjes door het vel zag, had het net een lijkkleur, en hij had nu wel geen één haar meer op zijn kop. Zijn ooren schenen daarentegen grooter geworden. Hij lag beneden in de zitkamer, omdat de slaapkamer boven moeilijk kon verwarmd worden, en omdat het voor Clementine, die nu in het kamertje vlak daarnaast sliep, gemakkelijker was voor den oppas. Hij zou nog wel een tijdje moeten liggen, zegde de dokter. De keuken was naast die kamer, aan de andere zijde.
Clementine heeft mijnheerke tijdens zijn ziekte uitstekend verzorgd, dat kan niet geloochend worden. Natuurlijk dat er van trouwen nu wel niets meer zou komen, het was of ze een halven doode in haar handen hield als ze hem aan het helpen was, en zij had er nu precies ook geen lust meer toe. Voor uw ouden dag moet ge niet bang zijn, had hij haar gezegd, en dat beteekende, dat het kasteelke, en al wat hij bezat aan geld, haar eigendom werd, dat wist ze nu wel. Trouwen was nu niet meer noodig. Maar ze moest hem tot den laatsten moment bijstaan, want ge kunt nooit weten Van de keuken kwaamt ge in de zitkamer, waar mijnheerke lag, door een half glazen deur met een gordijntje er voor. Als ze met haar werk bezig was wierp ze nu en dan door de ruitjes
| |
| |
een blik op den zieke. Die lag gewoonlijk zeer stil, met het gezicht naar het raam gekeerd. De blik van Clementine had een wonderlijke uitdrukking. Want was mijnheerke er niet doorgekomen, had God haar gebed willen verhooren, dan was zij nu rijk geweest.
Mijnheerke Parmentier heeft zeker nog drie maanden te bed gelegen, of in een zetel naast de kachel gezeten, en het is gedurende dien tijd dat Clementine zich heelemaal ingeleefd heeft in het idee dat zij eigenaresse van het kasteelke was. Mijnheerke hing nu geheel van haar af, als een kind bijna, zij moest zelf alles beredderen, binnen- en buitenshuis, en de menschen te woord staan. Zij vroeg aan mijnhserke geld waniieer zij dit noodig had, en nooit heeft zij een cent daarvan nutteloos, of voor haar eigen uitgegeven. Als er een brief kwam deed ze dien zelf open en las hem mijnheerke voor. Was de brief in het Fransch, en vermoedde zij halvelings dat hij van een familielid kwam, of dat er geld in gevraagd werd, dan sprak zij daar niet over en stopte hem weg in haar koffer. In het dorp begon zij een anderen toon aan te slaan tegenover iedereen, en zondags zat ze nu in de kerk op den rood-kussenstoel van madame zaliger, vlak achter de nonnen. De pastoor is op het kasteelke twee keeren
| |
| |
komen aanbellen. Ja, dat was toch zijn plicht tegenover een zieken parochiaan. Maar beide keeren kon hij onverrichterzake teruggaan. Clementine kwam hem met een gestreken gezicht in de gang zeggen, den eersten keer, dat mijnheerke te ziek was, den tweeden keer, dat hij sliep. Zij had niet vergeten hoe de pastoor haar de deur had gewezen, en met pastoors moet ge voorzichtig zijn, die komen altijd afals er ergens te erven is, ze rieken dat. Zij liet in de parochie overal verstaan dat de pastoor alleen om die reden naar het kasteelke kwam. Ook andere bezoekers hield zij van de deur. Op een zondagnamiddag kwamen er, met een rijtuig, een vreemde heer met een bejaarde dame aanbellen, en toen zij aan Clementine zegden dat zij mijnheer Parmentier even wilden zien, vroeg ze kortaf: ‘Waarvoor?’ - ‘Wel, zei de dame, ik ben zoo wat de eenige familie van mijnheer.’ - ‘Ge liegt, antwoordde Clementine, mijnheer heeft geen familie, en hij is veel te ziek om vreemd volk te ontvangen.’ - Zij sloeg de deur voor hun neus dicht. Die zelfde dame is later op de begrafenis gekomen.
En mijnheerke, terwijl Clementine in de kamer aan het opruimen was, of 's avonds in den zetel bij de kachel, schuins tegenover zijn bed, kwam zitten naaien, volgde haar met zijn geniepige oogjes, en daarin tintelde alsaan
| |
| |
een lichtje alsof hij heimelijk plezier van iets had. Dat gebeurde vooral als hij zag hoe Clementine de madame van het kasteelke speelde. Het cimuseerde hem geweldig. Hij luisterde scherp, en hoorde haar bezig in de keuken, waar zij haar bevelen gaf aan het meisje, dat nu toch moest komen helpen, of aan Jan Saenen, den hovenier, op een toon of het daar allemaal van haar was. Kwam ze dan daarop binnen bij hem, en keek ze naar zijn gezicht om te zien of hij het niet gehoord had, dan deed hij of hij sliep. Hij hoorde soms haar plompen stap op zijn eigen slaapkamer, vlak boven zijn bed. De kleerkastdeur kriepte in de scharnieren bij het openen. Hij wist dat de beste kleeren van madame zaliger daar nog hingen. Dan trok hij zijn bijna tandeloozen mond in een grijns, en lachte met een klotsend keelgeluidje.
Iederen avond, zoodra zij te bed lag, bad Clementine uit ouder gewoonte een onze-vader, en zij dacht daarbij hoe goed en gepast het van Godswege zou zijn als mijnheerke zoo gauw mogelijk stierf. Daarna lag ze lang te denken aan alles wat ze ging doen eenmaal dat ze in bezit zou zijn van haar erfenis. Zij bracht zich daarmede in een gelukkige stemming, en daar dit zeer bevorderiijk is voor de nachtrust, sliep Clementine een gezonden slaap. Haar voorstellingen van eens-dat-ze-rijk-was gingen door
| |
| |
den band niet verder dan haar begrensd leven en haar simpele verbeelding haar toelieten, en bleven in het dorp, tegenover die en dat, thuis, zondags, kleeren, eten, familie, maar daaromheen kringelde haar fantaisie zich in duizend verschillende vormen en kleine genoegens. Het kon haar echter ook wel zoo erg opwinden dat zij er niet van insliep, en in het bed lag te woelen. Zelfs overdag kreeg zij van die holle droomerijen, stond ze stil bij haar werk, in de keuken, in het tuinpad, keek star voor zich, en zegde hardop het een of ander woord.
Naar gelang Clementine zich de werkelijke eigenaresse van het kasteelke begon te voelen, ontwikkelde zich in haar een nieuwe karaktertrek. Bij mijnheer en madame Parmentier had altijd de grootste zuinigheid geheerscht, zooals dat bij plattelandsche renteniers de gewoonte is. Die spaarzaamheid was echter niet overdreven, en Clementine had zich reeds bij notaris Beuckelaers in die huishoudelijke zuinigheid ingeleefd. Het kwam trouwens overeen met haar eigeq aard. Maar nu werd zij gierig, zoo pinnig gierig dat het aan het kinderachtige grensde. Zij begon het huIpmeisje - (die moest nu ‘juffrouw Clementine’ tegen haar zeggen, zooals al wie op het kasteelke kwam) - bij het eten en bij alles wat zij deed op de vingers te kijken, en zij liet haar 's avonds
| |
| |
een half uur vroeger weggaan om haar geen avondeten te moeten geven. In den tuin telde zij de selderplanten en andere groenten, om te beletten dat Jan Saenen iets meenam voor zich zelf. Geen cent werd door haar meer nutteloos uitgegeven, en al wat kon verkocht worden, zoowel oud ijzer en vodden als het fruit uit den tuin, moest zoo mogelijk worden te gelde gemaakt. De centen bewaarde zij in een blikken doos in de schapraai. Zij verdacht iedereen haar te willen bestelen, nu zij stilaan wisten dat het al van haar was. Ook voor zich zelf werd zij gierig, zoo wat eten als wat kleeren betrof. Zij kocht bijna niets meer, zij rafelde oude kousen uit om gaten te stoppen in andere oude kousen, iets waar zij vroeger zou mee gelachen hebben daar het dom en nutteloos werk was. Als zij van het dorp kwam, raapte zij de stukjes verloren hout op en bracht die mee naar huis. De eieren werden tot het laatste verkocht, behalve het eene dat mijnheerke elken ochtend at. Dat kwam niet allemaal ineens, het ging geleidelijk, naar gelang haar gedachten zich nu met dit dan met dat van haar toekomstigen rijkdom bezighielden. Op mijnheerke echter durfde zij haar bezuiniging niet toepassen, voor hem was er alles zooals te voren, en zij trachtte zelfs hem te doen begrijpen dat haar spaarzaamheid alleen voor doel had het hem
| |
| |
gemakkelijker te maken. En mijnheerke zag dat alles, zweeg, en grinnikte.
|
|