| |
IX.
Zoo vast als een keper stond het in haar hoofd dat mijnheerke haar op een avond zou zeggen: ‘Clementine, wij gaan trouwen.’ Zij meende dat hij er enkel den passenden tijd wilde laten overheen gaan. En ze had in een paar winkels van het dorp reeds min of meer laten hooren, met een verlegen en veelzeggend glimlachje, dat er binnenkort waarschijnlijk ‘nieuws zou zijn in de parochie’. Niet uit praatzucht deed zij dat, maar zij wist dat daarover zou gebabbeld worden, dat het aan de ooren van mijnheerke zou komen, en dat het hem
| |
| |
misschien zou aansporen wat vlugger op te schieten met zijn aanvraag. De secretaris, die ook jager was, vroeg hem eens licht spottend: ‘Wel, mijnheer Louis, is het bruiloft binnenkort?’ Mijnheerke antwoordde lachend: ‘De hazen moeten eerst pluimen krijgen, secretaris.’ Gelegenheden tot spreken gaf zij hem genoeg. Als er een trouw was in de parochie wist zij daarop telkens een passende toespeling te maken. Zij deed soms verlegen kinderachtig tegenover hem, zooals zij madame zaliger vroeger zien doen had, haar ondervinding ging niet verder dan dit voorbeeld. Of ze keek hem met een zoeterigen glimlach aan, en dan vloekte mijnheerke inwendig, en moest geweld doen op zich zelf om haar niet de koffiekan naar den kop te gooien. Als zij alleen was verbeeldde zij zich soms dat mijnheerke haar ten huwelijk vroeg. Dan gaf ze luidop haar antwoord en zuchtte, en was gelukkig, en had kompassie met zich zelf.
Maar met dat alles maakte mijnheerke geen apprentie van trouwen, al waren er nu al twee jaren overheen gegaan, en Clementine's ongeduld steeg met den dag. Zij had soms een rooden kop van opwinding en verbeten ergernis als ze dien schralen lammeling van 'n mijnheerke door den tuin zag slenteren. Zij was ten einde raad.
| |
| |
Haar tegemoetkomende toespelingen schenen alle af te botsen op zijn beenigen kaalkop, en hij had als antwoord niet anders dan dat grinnikend lachen. Zij liet hem ook halvelings hooren dat ze misschien niet lang meer bij hem zou blijven, dat zij haar laatste jaren bij haar broer wilde gaan overbrengen, of dat zij ergens anders in dienst kon gaan..... Mijnheerke scheen daarin hele gerust te zijn, het drong niet door zijn droge huid. Toen hij haar eens voorstelde er een jong meisje bij te nemen voor het werk, werd zij helsch. Clementine begon stilaan, stuk voor stuk, het schoone bezonken evenwicht te verliezen, de liefde voor de regelmatigheid van den loop der uren en van den gang van den arbeid, waaruit zij tot dan toe haar kracht had geput. Haar rustige manier van bewegen en doen, de zekerheid van al haar handelingen, ondergingen een crisis. Daar zat een jacht in haar hersens en in haar bloed als van een laattijdig keeren der jaren. Het was haar doorloopend of zij zich om iets haasten moest dat ze begrijpen noch bereiken kon, en die onrust temteerde haar in- en uitwendig tot een pijnlijke prikkelbaarheid. Zij was altijd geweest een kalme huisklok, nu leek zij te zijn een klein zakhorloge dat met een razende furie vooruit tikt, zonder dat daarom de uren of de dagen sneller voorbijgaan.
| |
| |
Met de afgedragen kleeren van madame zaliger had mijnheerke aan Clementine ook een kistje met kleine snuisterijen gegeven, en zij droeg daarvan geregeld iets op zich, aanvankelijk slechts in huis, en stilaan ook om er mee in het dorp te pronken, Men zag haar nu geregeld elken zondag met een vroegeren mantel of hoed van madame Parmentier zaliger - (Clementine was niet onderhevig aan modezucht) - in de vroegmis zitten. Stelde Marie Truyens, van den specerijenwinkel, haar daarover onrechtstreeks een vraag, dan liet zij hooren dat dit maar een kleinigheid was bij alles wat madame zaliger haar bij testament had nagelaten. In het snuisterijenkistje was ook een fleschje eau-de-cologne. Daarvan sprenkelde zij 's avonds wat op haar kleeren als ze bij mijnheerke in de huiskamer kwam zitten.
Als mijnheerke er met zijn geweer uitging, bleef hij gewoonlijk een paar uurweg, en dan trok zij soms boven op zijn slaapkamer een van madame's beste japonnen aan, die mijnheerke daar in de kleerkast had bewaard. Zij plaatste zich voor de groote spiegelkast, en draaide en keerde zich met zelfvoldane bewondering, sprak op een vreemden toon met iemand die tegen haar madame zei en die zij ook madame noemde, boog het hoofd met een fijnen groet, zette een gezicht dat zij meende te
| |
| |
passen bij den rang van madame. Mijnheerke had de juweelen van madame zaliger weggestopt, achter slot, in de lade van de waschtafel. Maar hij vergat voortdurend zijn sleutels, die lagen dan beneden in de huiskamer op het raam, of staken in zijn daagsch huisjasje, en Clementine, wanneer zij zich tooide met madame's kleeren, met het witte bont, droeg ook haar gouden ketting en armbanden, en zij kamde heur haar zooals de vrouw van den secretaris het hare kamde. Die vertooning voor den spiegel werd op den duur voor haar een behoefte, zij spoorde mijnheerke aan te gaan jagen als het weer het ietwat toeliet, het was zeer voordeelig voor zijn gezondheid. Zij had lang geleden, bij de oude madame Beuckelaers, eens een deftige dame hooren zeggen op een zekeren toon: ‘Oui madame!.... Certainement madame!’ En als ze voor den spiegel stond zegde ze dat nu ook, op denzelfden toon telkens opnieuw, en boog daarbij het hoofd, met een langzamen, waardigen knik. Het was al het Fransch dat zij kende. Geen enkele maal is het daarbij in haar hoofd gekomen dat zij komedie speelde of iets belachelijks deed.
Daar is geen middel dat Clementine onbeproefd heeft gelaten om mijnheerke tot een huwelijk te doen besluiten. Haar spitsvondige geest kende al zijn zwakheden
| |
| |
en wist daarvan een nuttig gebruik te maken. Zij maakte er zich volstrekt geen zorg over dat mijnheerke doorzag, waar zij het op aanlegde. Hij mocht, hij moest dat zelfs zien. Wat kwaad stak er in? Maakte zij, ja of neen, het leven voor hem niet zoo gemakkelijk als nooit een man in de parochie het gehad had? En waarom sprak hij niet, de leelijke schriele magere pierewieter die hij was.
Zij ging op een schoonen dag naar den pastoor. Wat ze daar verteld heeft heb ik meenen te raden uit de woorden van den pastoor, en uit den norschen trek op zijn gezicht toen ik den naam van Clementine uitsprak. Zij vroeg hem, met een huichelachtig verlegen gezicht, of hij mijnheer Parmentier niet zou willen aanzetten ‘zijn plicht te doen... want de menschen begonnen er schand over te spreken, mijnheer Pastoor, zooals hij met haar handelde....’ Ik denk dat de pastoor geheel onthutst dat dikke, onappetijtelijke vrouwmensch van rijpen leeftijd moet hebben aangekeken.
- ‘Clementine, zeg in twee woorden wat ge te zeggen hebt, ik heb geen tijd voor zoo'n praat.’
- ‘Wel, mijnheer Pastoor, ge hebt vroeger madame zaliger geholpen om ze met ons mijnheerke te doen trouwen.... ge moest dat nu voor mij ook eens doen..... Als gij het hem vraagt durft hij niet neen zeggen.....
| |
| |
Ik zal zorgen dat gij er ook goed mee vaart....’ En daar zij de oogen van den pastoor zag vlammen voegde ze er gauw bij: ‘....en hij heeft mijn eer....’ Ze begon te snikken. Dat kon ze als ze wilde. Dat van ‘haar eer’ vond ze zoo ineens uit, maar zoodra zij het gezegd had was het, in haar geest, ook werkelijk gebeurd.
- ‘Clementine, ziet ge de deur!.... En rap zulle!!’
Hij zal wel rood geweest zijn van kwaadheid. Ik lachte toen hij het vertelde. ‘Ja, mopperde hij, dat zal een mensch leeren!’ Hij dacht waarschijnlijk aan zijn vroegere huwelijksboodschap bij Emma Beuckelaers.
Clementine heeft dan een paar moeilijke maanden gekend. Zij begon gewaar te worden dat er van dit huwelijk niets komen zou. Zij had bijna vergeten dat zij het enkel gewenscht had om hem te beletten met een andere vrouw te trouwen. Het was een betrachting op zich zelf geworden. Zij werd met den dag zuriger van humeur, sprak nog ternauwernood met mijnheerke, en als ze alleen was praatte ze nu voortdurend hardop in haar zelf en kreeg huilbuien. Aan een ingebeeld persoon, - soms was het de vrouw van den schoenmaker, soms madame van den secretaris, soms iemand waarvoor zij geen naam had, - vertelde zij het onrecht dat men haar aandeed, haar zorgen en haar lijden, de gekste
| |
| |
verongelijkingen, die, eenmaal dat zij in haar geest opdoken, haar echt en waarachtig waren overkomen. Zonder dat zij het wist haalde zij herinneringen op uit haar vreugdelooze kinderjaren, aan haar brutalen drankzuchtigen vader, aan het ruwe leven in haar dorpsomgeving, en aan den kermisvrijer dien zij bij de keel had moeten grijpen. Dat werd in haar wakker als een atavisme, waarvan de latente mogelijkheden in haar lagen. Maar hoe zij ook klaagde over mijnheerke's ontoeschietelijkheid, geen oogenblik verloor zij uit het hoofd dat zij voor hem moest zorgen als te voren, omdat nu eenmaal zijn nalatenschap aan haar moest toekomen. Want die zekerheid stond nog altijd even rotsvast in haar hart.
Het spichtig, grinnikend mijnheerke Parmentier merkte die verandering in Clementine. Hij werd een beetje bang voor zijn rustig suikerleventje. Zij was in staat hem op een schoonen dag, uit nijdigheid en wrok, te laten zitten, terug naar haar familie te trekken. Zijn grijze varkensoogjes loerden van onder de borstelige wenkbrauwen tersluiks naar haar gezicht. En op een avond voor het slapen gaan, zegde hij ineens, juist zooals madame zaliger vroeger gezegd had:
- ‘Clementine, om uw ouden dag moet ge u niet bekommeren, als ge bij mij blijft... daar is voor gezorgd.’
| |
| |
Nu begreep zij dat van den eersten keer. Zij keek op van haar naaiwerk, wachtte een oogenblik, beet een draad over, en antwoordde dan:
- ‘Merci, mijnheer.... maar dat hadt ge op een andere manier ook kunnen regeleeren.’
Mijnheerke ging er niet op in om geen andere verklaringen te moeten geven. Maar ook hij begreep wat zij met die ‘andere manier’ wilde zeggen. Zijn oogjes gluurden haar vijandig aan.
Voor Clementine hadden zijn woorden geen andere beteekenis dan: alles voor haar.
En de jaren gingen.
|
|