| |
IV.
Het spreekt van zelf dat Clementine, door haar groote huishoudelijke gaven, er al spoedig toe kwam in den gang van het notarishuis haar woord te mogen meespreken. Voorzichtig probeerde zij dat in het begin, met kleinigheden. Het zwakke mevrouwtje Beuckelaers stond haar alles toe, blij een pleziertje te kunnen doen aan zulke uitnemende dienstbode. Mijnheer Beuckelaers, een futlooze goedzak, vond alles best. En zoo heeft Clementine stukje voor stukje het bestuur van het huis in handen gekregen zonder dat iemand dat merkte of er aan dacht, behalve Clementine zelve. Bij haar was het stap voor stap wijze berekening geweest. Toen zij in dienst kwam was het dochtertje Emma op het pensionaat. Tijdens de verlofdagen had Clementine het domme, onbenullige, maar
| |
| |
zeer pretentieuze schepsel weten tot zich te trekken door in alles haar willetje in te volgen, haar te verwennen zooveel zij kon, en dikwijls moest zij van de moeder bekomen wat de dochter niet vragen durfde. Ook over dit meisje, dat slechts enkele jaren jonger was dan zij zelf, had zij een absoluut overwicht gekregen.
Dit werd nog sterker na den dood van madame Beuckelaers. Juffrouw Emma was toen zeven en twintig jaar oud, en het bestuur van het huis kwam geheel, in het klein en in het groot, in de handen van Clementine. Een jaar na den dood van zijn vrouw stierf notaris Beuckelaers.
Acht jaar lang woonden de twee vrouwen nu samen in het notarishuis. En gedurende dien tijd is daar nooit iets gebeurd. Het was een besloten, stil leven. De dagen, de maanden en de jaren waren er eender, zoo eender als de lucht boven het dorp. Evenmin als Louis Parmentier had Emma Beuckelaers eenige nabije familie die haar lastig zou kunnen vallen, daar kwam nooit bezoek, ook niet van uit het dorp, en zoo leefden ze hun eenzelvig monotoon leventje, op hun eigen. Alles wat in of buiten het huis te doen was werd door Clementine verricht. De neiging van de notarisdochter tot niets doen, tot vadsigheid, werd door Clementine nog aangewakkerd,
| |
| |
door haar alle bekommernissen en huiselijke zorgen te ontnemen. zoodat juffrouw Emma zich ook in alles op haar verliet. Toch had deze wel eens een hooghartige bevlieging, wanneer zij zich inbeeldde dat Clementine iets had gedaan of gezegd dat aan haar alleen toekwam, een soort kinderachtige jaloerschheid van een dom koppig mensch, en dan moest zij op de eene of andere dwaze wijze aan Clementine laten voelen dat zij haar ondergeschikte was. Clementine nam dat volstrekt niet kwalijk, integendeel, dagen achtereen deed zij dan nog onderdaniger en vriendelijker om de slechte stemming te verdrijven. Maar alles wat er in dit huis gebeurde, gebeurde zooals zij het wilde.
Hielden deze twee vrouwen van elkaar? Bestond er tusschen hen iets als een band van genegenheid steunend op of voortvloeiend uit een eender gevoel, een gelijke innerlijke eigenschap, waarmede zij beiden onbewust naast elkaar leefden? Bij juffrouw Beuckelaers was er zeker iets als een soort verstarde erkentelijkheid aanwezig tegenover Clementine. Maar erkentelijkheid die zich om elke daad van den dag zou moeten uiten, of zelfs maar voelbaar zijn, bestaat niet, die gaat dood in gewoonheid en gewoonte. Zij was gehecht aan haar verdienstelijke dienstbode en huisgenoote, die al haar
| |
| |
nukken verdroeg, haar in den waan liet dat zij de meesteresse was, en omdat zij zich zonder haar het leven niet kon voorstellen. Kind van zwakke ouders, was zij over het algemeen een karakterloos schepsel dat gemakkelijk te leiden was. Mooi was zij heelemaal niet. Haar trekken waren daarvoor te grof, zij had een breede manskin en dikke lippen. Liefdezuchtig was zij evenmin, en dit zou allicht bij haar tot afwijkingen zijn overgeslagen. Haar fletsbleeke gezichtskleur duidde op een ongezond gestel. Haar leven scheen maar beteekenis te hebben naast Clementine, die haar door en door kende en perfect wist hoe zij moest behandeld worden. Ging Clementine, eens in het jaar, haar ouders bezoeken te Betekom, of van tijd tot tijd wat praten bij haar broer Rikus, die maar een half uur van het dorp woonde, dan moest zij altijd tegen den avond terug thuis zijn. Juffrouw Emma werd ziek als zij te lang wegbleef. Zij had bevliegingen van flauwe sentimentaliteit, waarbij zij huilde en moest vertroeteld en gestreeld worden als een klein kind, zooals in den tijd van haar moeder zaliger.
En bij Clementine? Genegenheid? Dankbaarheid? - Clementine hield van niets en niemand, zij dacht alleen aan zich zelf. Haar egoïsme had een zoo harden, haar gansch opslorpenden vorm aangenomen, dat het zich zelf
| |
| |
niet meer herkende, dat het geen egoïsme meer was, maar wel haar eigen persoon. En met de jaren was daaruit stilaan een vast doel in haar gegroeid, waaraan zij gestadig dacht, dat haar recht hield, en waarvoor haar geen werk te zwaar viel. Zoo zij aanvankelijk, in de jaren van haar onschuld zou ik zoo zeggen, alleen er van droomde te kunnen blijven in het mooie notarishuis, na den dood van madame en mijnheer Beuckelaers, na juffrouw Emma tot een karakterloos wezen te hebben gemaakt, zag zij haar weg, klaar, geheel, tot het eind: - juffrouw Emma zou ook wel niet lang leven, net zooals haar moeder, het was haar aan te zien, teringachtig, zooals madame zaliger. Zij kon heimelijk zitten speuren op het bleeke gezicht of daarvan de sporen nog niet merkbaar werden. Juffrouw Emma had geen noemenswaardige familie. Juffrouw Emma zou niet trouwen. Juffrouw Emma had niemand buiten haar, Clementine. En nu moest zij zich, door onverdroten toewijding, zoo bemind maken, dat zij de eenige erfgename van juffrouw Emma werd, dat het heerenhuis, met meubels, tuin, geld, met alles, het hare werd...... Waarom niet?...... Het groote gevaar was jaren lang geweest: een huwelijk. Zij waakte angstvallig over het gaan en keeren van haar meesteresse. Zij wist dat het bezit van de notarisdochter onvoorziens
| |
| |
een schraapzuchtigen vrijer kon doen opdagen, en dat pastoors, of anderen, zich daarmee graag bemoeien. Nooit uitte zij een woord dat de gedachten van juffrouw Emma op een mogelijk huwelijk kon brengen, zelfs niet met kwaad over de mannen te spreken. Maar bij elke gelegenheid deed zij uitschijnen hoe gelukkig zij met hun beiden waren. Iederen zondag, als de juffrouw uit de hoogmis thuis kwam, moest Clementine weten wie zij gezien had, met wie zij gesproken had. Zij liet haar om zoo te zeggen nooit alleen. De zeldzame keeren dat er een man aan de deur kwam werd die door haar ontvangen, of afgewezen, of hij deed in haar aanwezigheid zijn boodschap aan de juffrouw. In het dorp liet ze bij passende gelegenheden en personen met halve woorden en met een zucht doorschemeren dat juffrouw Emma den weg van haar moeder opging, bijna als een echte zieke moest verzorgd worden, en bovendien bij poozen zwak in het hoofd was. En waarom zou men dat niet gereedelijk hebben geloofd? Met de jaren trad het huwelijksgevaar meer op den achtergrond en steeg in even sterke mate de zekerheid dat het heele erf van juffrouw Emma eenmaal haar bezit zou worden.
Geen dag is er voorbijgegaan, de laatste vijf jaar van haar leven, dat zij daaraan 's avonds in haar bed niet
| |
| |
met wellust heeft liggen denken, dat zij haar verbeelding niet heeft gestreeld en gevoed als eigenaresse van het huis. Geen zondag is er geweest dat zij in de vroegmis niet heeft gebeden, vurig gebeden, en voor niets anders: dat juffrouw Emma spoedig in zaligheid zou sterven. Zij vroeg aan God niet dat Hij haar ook de eenige erfgename van juffrouw Emma zou maken, dat was immers voor haar een absolute zekerheid geworden. En geen enkele maal is het in haar hoofd gekomen dat dit misschien een zondig gebed was. Waarom ook? Vermits het haar zelf gold.
En dan kwam opeens mijnheerke Parmentier.
|
|