Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||
Het schone en blijde leven van monseigneur Crets | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
Het schone en blijde leven van monseigneur CretsGa naar eindnoot(31)Toen ik, vijftig jaar geleden, student was te Leuven, kwam ik voor het weekend wel eens naar huis en dan bracht ik de zaterdagnamiddag door bij moeder thuis, of bij onze smid, waar ik al mijn vrienden en kennissen ontmoette. Zondags ging ik met moeder naar de hoogmis te Zichem en in de namiddag trok ik naar monseigneur Crets, de prelaat van de abdij van Averbode. Ook na mijn universiteitsjaren en tot aan zijn dood, ben ik dat blijven doen. Ik schreef hem dan vooraf een brief, om te vragen of er geen belet was. Er was nooit belet. Want de prelaatsknecht of broeder kreeg dan opdracht aan de eventuele bezoekers te zeggen dat hij ‘niet te spreken was.’ Broeder Victor, die hem tot zijn laatste uur zo liefdevol heeft verzorgd, vroeg wel eens met een glimlach: ‘Meneer Ernest komt zeker, monseigneur?’ - ‘Ja...’ Hij vernam eens, dat ik op een zondag te Averbode was te zien geweest, en ik was die keer niet tot bij hem geraakt. Toen kreeg ik 's anderendaags een briefje, dat mij door het hart sneed: ‘Een vriend ging langs mijn deur voorbij...’ Het is meestal maar een manier van spreken, als wij zeggen: die dag, die gebeurtenis, was het schoonste moment van mijn leven. Maar met zekerheid kan ik van mezelf getuigen, dat de uren die ik heb doorgebracht met Mgr. Crets, onvergetelijk | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
in mij gebleven zijn, dat zijn woorden in mij gegrift staan als een levensregel en zijn beeld mij nooit verlaten heeft. Ieder mens kent wel eenmaal in zijn leven ogenblikken, dat de Engel en de Satan hun strijd in hem strijden, ogenblikken waarop al wat hem leidde en rechthield, van hem weg schijnt te vallen en dat hij als naakt staat tegenover zijn eigen ziel en tegenover God. - Op die ogenblikken, monseigneur Crets, kwam u tot mij.
Het ligt niet in mijn bedoeling, de levensloop van Mgr. Crets te schrijven. Anderen zullen dat hopelijk eenmaal doen. Ik wil alleen mijn getuigenis afleggen, zoals ik deed telkens wanneer ik over hem sprak of schreef, wat ik aan die edele en goede mens heb te danken. Bij mijn weekendbezoeken, moest ik hem alles vertellen van wat er omging aan de universiteit, waar hij onder de professoren talrijke vrienden telde, die geregeld naar de abdij kwamen. Hij had daar zelf gestudeerd, hij was doctor en magister in de godsgeleerdheid, een waardigheid die in zijn jaren zeer zeldzaam was. Hij kwam er graag op terug, hoe hij bij die gelegenheid door de stad Herentals, door de studenten en oud-studenten van het college waar hij zelf zijn humaniora had gedaan, plechtig werd onthaald, zoals het daar in de traditie lag, en er een gouden pen ten geschenke kreeg uit de handen van een collegestudent, Ernest Van Roey. En toen jaren later deze zelfde student met de hoogste kerkelijke | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
waardigheid van aartsbisschop en kardinaal werd bekleed, ontving hij het gouden kruis, hem door de oud-student van het college aangeboden, uit de handen van Mgr. Crets. Bij die kardinaalsbenoeming had zich dan nog een eigenaardig, bijna diplomatiek incident voorgedaan, waarin hij betrokken was. De procurator van de Norbertijnenorde te Rome, had aan Mgr. Crets van uit het Vaticaan dadelijk telefonisch die benoeming van kardinaal Van Roey meegedeeld. Van geen kwaad bewust, stuurde Mgr. Crets onmiddellijk een felicitatietelegram aan de nieuwe Prins van de Heilige Kerk. Het was, meen ik, het eerste zekere bericht dat deze daarover ontving. Maar Zijne Excellentie de Nuntius te Brussel, tot wiens competentie het hoorde deze boodschap over te brengen, ontving slechts twee dagen later het officiële bericht uit Rome. Toen hij vernam, dat Mgr. Crets hem was vóór geweest, bleek Zijne Excellentie dat niet al te vriendelijk op te nemen. Kardinaal Van Roey heeft nooit een gelegenheid laten voorbijgaan, om zijn waardering en genegenheid aan de abdij en haar prelaat te betonen. Wanneer hij een bezoek bracht aan zijn geliefd Maria-heiligdom van Scherpenheuvel, liet hij nooit na ook Averbode te bezoeken, en haast bij alle plechtigheden in de abdij was onze hoogste kerkvoogd aanwezig. Met zijn voorganger, kardinaal Mercier, voor wie hij nochtans een diepe verering koesterde, stond Mgr. Crets niet op dezelfde vertrouwelijke voet. Een van de redenen daarvan was klaarblijkelijk, dat Averbode de verdiende of onverdiende reputatie genoot, een vrij aanzienlijk aantal ‘flamin- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
ganten’ onder zijn dak te bergen en ‘le Grand Cardinal’ droeg die gevaarlijke kerkdienaars nu precies niet in zijn hart. Toen gebeurde er nog wat ergers. Er deed zich in die jaren in het aartsbisdom een tijdelijk tekort voor aan seminaristen, toekomstige priesters, juist in de periode waarin de behoefte aan geestelijke werkers geweldig stijgend was. Dit gemis was minder voelbaar in de kloosters. Het lag in de traditie van de Kempense colleges, dat de beste studenten, die de priesterroeping in zich droegen, na de retorica zich gingen aanbieden in het Mechels seminarie. De andere geroepenen trokken naar de kloosters of de missiehuizen. Nu was het in die jaren opvallend, hoe de jongens van de eerste categorie meer en meer in de abdijen kwamen aanbellen. Kardinaar Mercier gaf terecht een stille wenk aan de kloosteroversten, om de jonge studenten, die zich bij hen kwamen aanbieden, voor ogen te houden dat het bisdom priesters nodig had, en of ze niet beter zouden doen in het seminarie hun studies voort te zetten. Ik geloof, dat de prelaten en abten die wijze raad enigszins met gemengde gevoelens hebben aanvaard. Hoe die brief van Zijne Eminentie precies luidde, is mij niet bekend, maar er moet toch iets aan gehaperd hebben, want de prior van de abdij van Tongerlo zei tegen zijn prelaat: ‘Ja, ja... ik versta het wel... Als het een stommerik is, houd hem dan maar voor u, maar is het er een met verstand, zend hem dan naar Mechelen.’ Mgr. Crets heeft in alle eerlijkheid, - misschien wel een beetje tegen zijn hart, - aan die wenk van de kardinaal gevolg gegeven. Maar hoe stond hij | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
te kijken, toen hij van de eerste twee postulanten het onthutsende antwoord moest horen: ‘Neen, monseigneur, naar die franskiljons van Mechelen gaan wij niet!’ Dat deed zich in één maand vier- of vijfmaal voor. Het was net of die snaken over het ganse Kempenland en Vlaams-Brabant elkaar het ordewoord gegeven hadden: niet naar Mechelen! En Mgr. Crets stond perplex. Wat moest hij doen? ‘Le Grand Cardinal’ begreep niet, wilde niet begrijpen, dat het niet aan de studenten, niet aan de kloosters, maar aan hemzelf lag, aan de geest van het groot seminarie. Prelaat Crets was er de man niet naar om rond de pot te draaien. Hij noemde de dingen bij hun naam, voor iedereen. Hij trok naar Mechelen, hij ontmoette er eerst zijn vriend vicaris-generaal Van Roey, sprak hem over de aangelegenheid en Van Roey zei hem: ‘Juist zeggen zoals het is, monseigneur. De volle waarheid, daar komt men altijd het verste mee.’ Zo was de toekomstige kardinaal. En zo zegde het ook Mgr. Crets, al wist hij dat kardinaal Mercier zeer gevoelig was op dit punt. En Zijne Eminentie... Jetzt schweigt des Sängers Höflichtkeit! Maar dat kardinaal Mercier niet alleen een buitengewoon en een heilig priester was, maar ook een groot mens, bewees hij door zijn aanmoedigende belangstelling in de geloofspropaganda en in het missiewerk van Averbode in Brazilië en Denemarken.
Prelaat Crets bestuurde op voorbeeldige wijze zijn abdij, die onder zijn leiding haar hoogste bloei heeft | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
gekend. Hij was de bestuurder van de machtige Aartsbroederschap van Averbode, de leider van de Eucharistische Kruistocht, stichter van talrijke onderwijsinrichtingen en missiehuizen en abdijen, te Averbode, te Brasschaat, te Bois-Seigneur-Isaac, in Brazilië en Denemarken. Door de enorme uitbreiding van al deze werken en van zijn talrijke publikaties, werd Averbode een centrum van godsdienstige en culturele propaganda die haar actie uitstraalde over het ganse land. Hij had een open blik voor de geestelijke noodwendigheden van de tijd, en ieder wel overwogen initiatief in die richting vond bij hem begrip en aanmoediging. De hoogste personaliteiten uit de geestelijke, de universitaire en zelfs de politieke wereld kwamen hem bezoeken, zaten daar urenlang in dezelfde zetel naast zijn lessenaar, en luisterden naar zijn wijze woorden. Ik vroeg op een schone dag aan de heer Brunet, voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, Waals socialist, die daags tevoren aan Averbode een bezoek had gebracht, wat zijn indruk was over Mgr. Crets. ‘Quel homme!’ was zijn antwoord. Hij was abt-generaal van de Norbertijnenorde toen de Tsjechische regering, onder Masaryck en Benes, dreigde de kloosters in dat land te onteigenen. Die maatregel trof ook, en zeer zwaar, de grote norbertijnenabdijen. In hun verslagenheid richtten de abten zich tot hun hoogste overste, en Mgr. Crets zond mij met een brief naar onze Minister van Buitenlandse Zaken te Brussel, om zijn tussenkomst te vragen bij de Tsjechische regering. Door bemiddeling van de heer Fernand van Langenhove kwam die brief in handen van de minister en onmiddellijk | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
kreeg de vertegenwoordiger van België te Praag opdracht, in zijn naam bij de regering aldaar aan te dringen op een verzachting van de geplande maatregel. - De Belgische Minister van Buitenlandse Zaken, die op verzoek van Mgr. Crets aldus optrad, was niemand minder dan de heer Emile Van der Velde, de grote leider van de socialistische Internationale. Een van de vooraanstaande katholieke leiders uit de vroegere periode, oud-eerste-minister en oud-kamervoorzitter Frans Schollaert, was zijn trouwe vriend en kwam herhaaldelijk in het jaar van uit Vorst-Kempen bij Mgr. Crets op bezoek. Naderhand hebben de ministers Poullet en Van de Vyvere hem met raad en daad bijgestaan, waar het de materiële belangen van de abdij betrof. Ikzelf heb in die jaren zeer vele personaliteiten, ook uit de zogenaamde vrijzinnige milieus, bij Mgr. Crets binnen geleid. Allen werden ze even hartelijk ontvangen en sommigen onder hen zijn jarenlang bij hem teruggekomen. God alleen kent het goede, dat deze heilige prelaat in zovele getormenteerde harten heeft gebracht. Van de hooggeplaatste buitenlandse kerkvoogden, die in ons land op doorreis waren of er tijdelijk verblijf hielden, waren er zeer weinigen die niet een bezoek brachten aan de generaal van de Norbertijnenorde. Hoe zeer hij in dit eerbiedwaardig midden in aanzien stond, mocht ik zelf ondervinden, toen ik de eer had met Mgr. Crets in 1932 het Eucharistisch Congres te Kopenhagen bij te wonen. Rond Mgr. Brems, norbertijn van Averbode en sedert 1922 bisschop van Denemarken, waren daar verzameld: de kardinalen Van Rossum, pauselijk afgevaardigde, Hlond van Warschau, Baudrillart | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
van Parijs, met een twintigtal bisschoppen en prelaten. De strenge en koele leider van de Propaganda Fide, kardinaal Van Rossum, was gedurende die dagen voortdurend in gesprek met Mgr. Crets, de beminnelijke kardinaal Hlond geraakte bij hem niet uitgepraat over de toestanden in Polen, over Joden en Russen, en de vieve en geleerde kardinaal Baudrillart, beau parleur als niet een, trachtte onze prelaat te overtuigen dat er maar één land met werkelijke christelijke beschaving bestond: la France. Het was bijna, of Mgr. Crets de hoofdpersoon was in dit doorluchtig gezelschap. Ach! die onvergetelijke uren in die mooie bisdomtuin van het Valbyhus, Bjerregaard Sidevej, 1, te Kopenhagen. Als we daar na de zware dag bijeenzaten en als... Zijne Hollandse Eminentie kardinaal Van Rossum er niet bij was.
Wat werden er dan interessante dingen verteld over de toestanden in de Noorderlanden, en wat kreeg men daar een dieper en ruimer inzicht over de geweldige macht van Gods kerk en over de wereldorganisatie van het Vaticaan. Alle miezerige stoornissen in uw eigen eng bestaan, alle kleine tegenslagen van kerk en priesters, van aanval ofwel tegenstand, verdwenen dan. U voelde u gelukkig en trots, te behoren tot die ontzaglijke gemeenschap van de Heilige Roomse Kerk, van een in het tijdelijke en het eeuwige onbegrensde eenheid van geloof, over alle werelden en volkeren. En, nietige mens die u was, u zag met eerbied en liefde op naar die godgewijde priesters, deze prinsen van het Duizendjarige Rijk; u kreeg het besef van hun offer en de verhevenheid van de inzet | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
van hun ganse aardse bestaan voor de boodschap van de Gekruisigde op Golgotha. En over deze haast bovennatuurlijke zaken spraken ze met een gemoedelijke menselijke losheid, alsof het doodgewoon het leven was; geen enkele, die de indruk wilde wekken iets merkwaardigs te zijn of te hebben verricht. Ze brachten het alles terug tot het eenvoudige: de taak vervullen waarvoor zij door God waren aangesteld. Ze kruidden zelfs voortdurend hun verhaal over de moeilijkheden waartegen ze te strijden hadden, met vrolijke anekdoten, die een luide lach door de tuin deden weerklinken. ‘Weet u het nog, monseigneur, van die bisschop die te Helsingfors als bisschop een kamer betrok bij zijn pastoor en bij het begin van de maand,’ zo vertelde hij, ‘niet altijd het geld had om zijn kamerhuur te betalen?’ Maar als kardinaal Van Rossum rond de tuintafel mee aanzat, in serene extase en in silentium triplex, in zichzelf gekeerd zonder iemand te zien, viel er een kilte over het gezelschap, werd er alleen door de hoogste heren over zeer ernstige zaken gesproken, of liever gezwegen, werd er niet gelachen, werden geen plezierige herinneringen opgehaald. Op een namiddag fluisterde Mgr. Brems: ‘Nest, vertel eens iets... Het is hier zo triestig.’ Ik, verschrikt terugfluisterend: ‘Hoe kan ik dat doen, monseigneur... tegenover hèm!’ Monseigneur: ‘Ik durf niet eens vragen of ik iets mag aanbieden... Hij is in staat te zeggen, dat hij geheelonthouder is. Toe, vertel maar eens iets... Hij heeft over u toch niets te zeggen.’ Ik: ‘Maar, monseigneur, ik ben niet eens bisschop!’ | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Monseigneur: ‘Chançard! Een reden te meer om iets plezants te vertellen... Ik maak u morgen direct huisprelaat.’ Goeie genade! Wat moet de Propaganda Fide van mij en mijn Latijn gedacht hebben, toen ik opeens te midden van de stilte zei: ‘Et nunc smoramus pipam en drinkamus pintam!’ Maar iedereen had het verstaan! Zijne Eminentie scheen me voor de eerste keer sedert drie dagen te zien, en dat met ogen als een middeleeuwse brandstapel. Daar verscheen wel iets als een glimlach om zijn mond, maar het was als een lege fles die probeerde te glimlachen. Men kon goed merken, dat die mens daar niet aan gewend was. De zachtmoedige bisschop van Luik, Mgr. Kerkhofs, liet zijn sigaar uit de mond vallen, de kleine bisschop van Reykjavik, de schoonste rossekop van heel IJsland, Hollander van afkomst, lachte dat het door de tuin dreunde, haalde een dikke zwarte pijp voor de dag, die volgestopt al lang gereed in zijn zak wachtte en waar hij voortdurend ongeduldig had naar getast. Zo ook deed Mgr. Simenon van Luik, en daar Propaganda Fide tegen pipam en pintam geen bezwaar scheen te koesteren, tenminste niet met luider stemme, verscheen Stans, de huishoudster van Mgr. Brems, met flesjes bier en glazen. Het was toen dat ik aan Mgr. Simenon, ziende de afgekloofde pijp waaraan hij zat te zuigen, beloofde hem een nieuwe pijp en een kilo tabak te zenden, belofte die ik eilaas nooit gehouden heb, al meende ik het wel goedhartig. Maar Mgr. Brems heeft ook zijn belofte, mij 's anderendaags huisprelaat te maken, niet gehouden. Ik ben het nu nog niet. Die Stans had Mgr. Brems meegebracht uit zijn ge- | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
boortedorp Testelt. De meest zorgzame en toegewijde dienstmaagd, maar ook de meest onuitstaanbare en onstuitbare praatmarjan die er op de wereld bestond. Stans moest kunnen babbelen, eender tegen wie, en was ze alleen, dan ratelde ze aan een stuk door tegen een ingebeelde persoon. Aan iedereen die ze in de gangen van het huis tegenkwam, bisschop of prelaat, waarvan de meesten geen woord van haar Testelts Vlaams verstonden, moest ze uitleggen hoeveel werk ze had met ‘al dat vreemd volk in huis’, wat ze die dag nog allemaal te doen had, wat ze voor het diner ging klaarmaken en dat ‘diejen Ollanse Vlamink’ - dat was kardinaal Van Rossum, - haar nog geen enkele keer goeiendag had gezegd. Ze plaatste de bierflesjes en de glazen op de tuintafel, en met het lege dienblad in de hand keerde ze zich opeens tot kardinaal Van Rossum: ‘Meneer Zèn Emmenense, zodde dezen oavend...’ ‘Stans!’ klonk de haastige en strenge stem van Mgr. Brems. ‘Naar de keuken!’ ‘Jomaer, monseigneur, ik wilde oan meneer Zèn Emmenense alliên moar vroage, wat èm dezen oavend geere zaa ete... da kieke...’ ‘Stans, naar de keuken, zeg ik, en rap!’ Daar was iets in de stem van Mgr. Brems, dat geen tegenspraak duldde. Stans kende dat. Met een verongelijkt gezicht keerde ze ons de rug toe. De blikken van de kardinalen - behalve die van Propaganda Fide, - van de bisschoppen en prelaten der Heilige Roomse Kerk, volgden kritisch de brede rug van Stans tot die in de keukendeur verdween, en ieder deed zijn best om niet te lachen. Kardinaal Van Rossum zat stijf en recht op zijn stoel en had niets gezien of gehoord. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Toen een poosje later de glazen leeg waren, fluisterde Mgr. Brems mij in het oor: ‘Nest, ga zelf in de keuken nog eens enige flesjes halen, want als Stans moest terugkomen, weet ik niet wat er hier in godsnaam gaat gebeuren.’ Toen de dag daarop een bezoek werd gebracht aan de kerk van Elseneur, zaten in het kerkportaal aldaar een tiental nonnekens geknield, en een voor een, naargelang ze achter elkaar binnen traden, zegenden de kardinalen, bisschoppen en prelaten met een plechtig handgebaar deze vrome dienstmaagden des Heren. Terwijl ik als leek de laatste kwam, en in de mening verkeerde, dat niemand het zag, hief ik ook de hand op en heb eveneens, om geen uitzondering te maken, een groot kruis getekend over de zwarte nonnenkappen. Waarschijnlijk hebben die brave zusterkens toen gedacht, dat ik misschien toch iets was als een pauselijke huisprelaat in partibus. Het is de enige keer in mijn leven, dat ik aan nonnen de benedictie gegeven heb, en vermoedelijk heeft het hun geen kwaad gedaan. Mijn vriend, pater Theyskens, redemptorist zoals kardinaal Van Rossum, dorpsgenoot van Mgr. Brems, had echter mijn onchristelijk gebaar gezien en vertelde het 's avonds aan Mgr. Crets. Deze waarschuwde me: ‘Pas op, dat kardinaal Van Rossum het niet verneemt!’ Onvergetelijke uren en dagen...
Tegenover het schamelste onderpastoorke, pater of broeder, was Mgr. Crets even voorkomend en vol aandacht, als tegenover de hoogste heren. Hijzelf heeft me veel verteld over mijn eigen vader- | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
zaliger, die geregeld met Servaas, de kloosterbrouwer, de conventtuinen in orde kwamen brengen, en die, zegde Mgr., ‘een echte filosoof was.’ Hij kende alle mensen van Averbode, van vader tot zoon, en die kwamen hem ook allen raad vragen en hun nood klagen. Aan de nieuwe drukkerij was men bezig een vleugel bij te bouwen, en broeder X. leidde dit werk met kennis van zaken, daar hij, vóór hij in het klooster trad, in het bouwvak werkzaam was geweest. Broeder X. was trots op zijn werk en verdroeg moeilijk enige kritiek van mensen ‘die er niks van kenden’. Mgr. Crets kwam eens even kijken. Broeder X. legde hem uit, zo en zo, monseigneur, en dit en dat, monseigneur... En monseigneur waagde opeens een vraagje: of misschien die muur daar niet... Waarop Broeder X., met een diepe zucht antwoordde: ‘Maar, monseigneur, heb nu voor één keer toch eens een klein beetje verstand. Ziet u niet, dat die muur...’ Monseigneur heeft over die muur verder niets meer gezegd en daardoor aan Broeder X. bewezen, dat hij voor één keer een klein beetje verstand aan de dag legde. ‘Dag broeder.’ ‘Dag monseigneur.’ Het was de schoonste deugd van deze hoogstaande mens, zijn eenvoud in houding en omgang, zijn innemende goedheid tegenover zijn evenmens, in alle omstandigheden... Hij boezemde eerbied in en toch voelde iedereen zich dadelijk bij hem thuis. Hij moest u niet aansporen, uw hart voor hem te openen, u deed dat zonder dat u het wist. Wardje Poppe kwam herhaaldelijk naar Averbode, | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
toen hij in het Kamp van Beverlo verbleef bij de seminaristen, die er hun militaire dienst deden. Op een van onze wandelingen in de kloostertuin, zegde hij mij, na zijn bezoek bij Mgr. Crets: ‘Voor die prelaat gaat een mens bijna op zijn knieën zitten, zonder eraan te denken.’ En die eenvoudige zoon uit de Kempen, te Broechem geboren op 5 november 1858, was een grote mijnheer. Hij kon zijn hoge bezoekers ontvangen als een vorst, met de hoffelijke ongedwongenheid die aristocratische geesten kenmerkt, en toch tevens met een voornaamheid, met een minzaam en zelfzeker optreden, dat elkeen trof die hem naderde. Hij was gelukkig, de schoonheid van zijn befaamde abdij met haar vele kunstschatten, die hij met de grootste zorg deed onderhouden, aan vreemdelingen te tonen. Maar nooit zou hij zijn eigen persoon op de voorgrond hebben gesteld, het was altijd ‘de Orde’, de abdij, het gewijde huis waarover hem de leiding was toevertrouwd. Zoals hij fier was over de geestelijke gemeenschap waartoe God hem geroepen had, was hij ook trots op het prinselijk paleis in het paradijselijke land van Averbode. Hij zegde het niet, maar hij wist het wel, dat Averbode de schoonste abdij was van het ganse land. Toen hij door het Algemeen Kapittel van de Orde tot abt-generaal werd aangesteld, was Rome zijn zo niet verplichte, dan toch gewenste verblijfplaats. Maar hij koos ‘thuis’ te blijven, thuis in zijn geliefd klooster, bij zijn eigen volk. Alles bij hem was evenwicht, geestelijk en zakelijk evenwicht. Hij bezat een weergaloze geest van organisatie, met voorzichtig overleg, met een juiste blik, op wat kon en wat moest, wat hoorde en niet | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
hoorde, en was eenmaal na rijp beraad zijn besluit getroffen, dan schreed hij naar de verwezenlijking ervan zonder enige aarzeling. Hij noemde zichzelf ‘kloosterling’, zonder meer, en dat wilde hij in de eerste plaats zijn. Het was zijn voornaamste betrachting, dit hoogpriesterlijk begrip bij zijn kloosterbroeders diep ingang te doen vinden. En kloosterling was hij, tot in de ziel. Al had hij een klare blik voor elke begaafdheid en talent, voor het kiezen van de persoon voor deze of gene taak, voor alle initiatieven en activiteiten van zijn ondergeschikten, toch bleef zijn allereerste bekommernis het religieuze leven in zijn abdij. Dat was de kern van zijn bestaan. Hij gaf op dit stuk in alles het voorbeeld. ‘Pietate et Scientia’ luidde zijn abbatiale kenspreuk, ‘Door Vroomheid en Wetenschap’. En pietate stond vooraan. Zo heeft hij te Averbode een schaar priesters gevormd, die op geestelijk gebied een eer zijn voor de Heilige Kerk en voor het kloosterleven in de Lage Landen. En al was er geen orderegel, die hij niet streng toepaste, toch droegen zijn kloosterlingen hem op de handen.
Eens zei me Mgr. Crets: ‘Doe u eerst achten, dan komen liefde en gehoorzaamheid vanzelf.’ Hij had een haast pijnlijk besef van zijn verantwoordelijkheid als prelaat, en nog meer van de hoge plichten, die het generaalschap van de Norbertijnenorde hem oplegde. Toen hij voelde, dat met zijn hoge leeftijd zijn krachten afnamen, drukte hij herhaaldelijk zijn bekommernis uit over de toekomst, over zijn opvolging en, - ik mocht het meermaals uit zijn eigen mond vernemen, - het is in zijn | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
levensavond zijn grootste voldoening geweest, toen de hoogeerwaarde heer prelaat Gisquière hem als coadjutor en opvolger werd toegewezen. ‘Ik weet,’ zegde hij mij, ‘dat onze abdij nu in goede handen is.’ Hij heeft bittere zorgen gekend in zijn laatste jaren, maar geen offer is hem ooit te zwaar geweest. Hij heeft alles aanvaard en gedragen met de onverzettelijke wilskracht, die zijn ganse leven heeft gekenmerkt, en met het nooit falend vertrouwen op God. Hij had het geluk nog te zien dat, na de vreselijke brand die Averbodes abdij einde 1942 teisterde, onmiddellijk met de wederopbouw en zelfs met de uitbreiding van de kloostergebouwen een aanvang werd genomen. Hij werd tot abt gewijd, toen hij nog geen dertig jaar oud was, de jongste van de orde, hij bleef het zevenenvijftig jaar lang, een enig feit in de geschiedenis der norbertijnen, en gedurende vijftien jaar was hij abt-generaal van de orde. Hij stierf een zalige dood op 15 februari 1944, zesentachtig jaar oud. Mgr. Crets was in zijn jaren een kerkvoogd van formaat, en in de geschiedenis der Orde een der grootste prelaten.
Monseigneur Crets! Daar stond eens een jongetje in de tuin van het convent te Averbode, achteraan, bij de grote vijver, onder de derde appelboom rechts, een jongetje van zeven of acht jaar, dat met zijn vader was mogen meekomen om de takjes en scheuten op te rapen die vader, als hovenier, van de bomen knipte. Hij | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
deed dat zeer graag, niet als hij het thuis moest doen, want zegden ze niet allemaal dat hij lui was! Maar hier was hij er gelukkig om, in de tuin van het klooster, waarover vader 's avonds zovele wondere dingen kon vertellen. Daar was eerst die grote tuin zelf, en die vijver, met de twee zwanen en de kwakende eendjes, er was rechts de opklimmende warande met de kronkelende paden, tot hoger tegen de grijze abdijmuren met de vele ramen. Het jongetje keek daar van tijd tot tijd naar met zeer ernstige blikken. Hij voelde zich zo nietig klein tegenover deze grote dingen. En misschien was ginder wel die onderaardse gang, waarover vader verteld had. Misschien was het daar, dat men 's nachts, als het twaalf uur sloeg, de diep in de aarde verzonken klok kon horen. Hij had dat nu aan vader willen vragen, maar die stond juist op de ladder en snoeide wat verder een oude pereboom. Het jongetje zuchtte, raapte de twijgjes een voor een op en legde ze zorgzaam op een hoopje langs de wegrand. Het was koud, die dag begin maart. De handen van het jongetje waren rood en hij stopte ze van tijd tot tijd in zijn broekzakjes. Waarom was hij toch zo gelukkig, als hij hier was? De tweede keer nu al... Hij voelde het geluk tot in zijn armen en benen. Ginder, bij het hek van de brouwerij, zag hij Servaas, de kloosterbrouwer, met een kruiwagen. Die zou straks weer komen met de tinnen bierkan om vader te laten drinken. En dan keek het jongetje op naar de drie hoge populieren in de hoek van de tuin, waar later het eendenhok zou aangelegd worden, keek strak, met het gezicht omhooggekeerd, naar Dik Vernelen, die boven op een der hoge | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
popels alle takken en twijgjes wegkapte. Het was benauwelijk, hoe Dik zo hoog op die boom durfde klimmen, die daar nu lang en kaal, met alleen nog een spichtige topmuts, te zwieren stond. Het jongetje vergat de stekjes op te rapen. Als betoverd bleef hij kijken naar Dik, zodat zijn keel en zijn nek er pijn van deden, dat hij er duizelig van werd. Om zijn mond kwam een gespannen trek en in zijn kinderogen lag een grote angst. De koude wind sloeg in zijn opgeheven gezicht. Hij zag het gebaar van Dik, telkens als hij met het kapmes in de rechterhand een takje afhakte, en hij zag de nog bladerloze twijgjes een voor een naar beneden vallen langs de stam. Het was iets eigenaardigs, die vallende takjes die je zo een ogenblik tegen de ijle lucht kon zien. Het was of ze schreiden, dacht het jongetje. Hij hoorde de slag van het kapmes niet, het was te hoog. Hij zag wel Dik meezwaaien telkens als de windstoot de slanke stam weg en weer boog, en dan kropte de angst nog erger in zijn keel. Maar Dik scheen dat niet eens gewaar te worden, hij hakte ongestoord voort. Ho! Als hij daarboven moest staan zoals Dik! Hij voelde een krieuweling in zijn buik. Als Dik nu moest vallen, dan... ‘Dag wittekop.’ Het jongetje schrok zodanig, dat zijn knieën ervan knikten en de twijgjes uit zijn handen vielen. Hij keerde zich om, hij zag het witte priesterkleed, de gouden ketting en het gouden kruis, met een haakje opgehouden in een knoopsgat van de toog. Hij stond sprakeloos, met open mond, en keek in het vriendelijke gezicht boven hem. ‘Dag wittekop.’ | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
‘Dag men... menheer Perloat.’ Het was de eerste maal, dat hij die allerhoogste personaliteit van zo dichtbij zag. Hij dacht aan een heilige, of aan Onze-Lieve-Heer zelf. Hij droeg nu geen mijter, geen gouden staf in de hand, zoals hij hem eens in de kerk van verre had gezien. ‘En hoe heet jij, wittekop?’ ‘Ernestus, menheer Perloat.’ ‘Zo, dat is een schone naam... En hoe oud ben je al, Ernestus?’ ‘Al bekanst acht joar, menheer Perloat.’ ‘En wat ga je later worden?’ ‘Perl...’ Hij slikte het woord bijtijds in en daalde af tot ‘... pastoêr, geluéf ik, menheer Perloat.’ Hij legde de hand op het hoofd van het jongetje, het was als een zegening die hij hem gaf, klopte even met de vingers tegen zijn wang en zei tegen de vader, die inderhaast van zijn ladder was afgedaald: ‘Ik zie, Merten, dat het een brave jongen is.’ Dan praatte hij wat met vader en toen hij wegging, zegde hij nog eens: ‘Dag Ernestje...’ Het jongetje beefde, gloeide, voelde de koude maartse wind niet meer, was zo overdonderd en innig gelukkig, dat hij hem stom bleef nastaren tot hij tussen de bomen verdween. Ernestje... Tot in zijn oude dagen heeft hij het jongetje zo genoemd. Op die dag, in de vroege voortijd van het jaar 1893, in de conventtuin bij de grote vijver, rechts onder de derde boom, heb ik u, monseigneur Crets, de eerste maal ontmoet. Onder diezelfde boom waar later fr. Thomas Schoenaers, die naar Brazilië trok, en fr. Hugo Van Gogh, die de Kongolezen ging bekeren, elkaars jeugdige worstelkrachten eens be- | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
proefden en beiden pomp-onder in de vijver terechtkwamen, vijf minuten vóór het koorofficie. U hebt nooit geweten, dat hetzelfde jongetje zondags, lang vóór de vespers, in de kerk zat, om u te zien naar het koorgestoelte schrijden, de laatste in de rij, het hoofd een beetje gebogen, met die lange schuivende stap. Nooit geweten dat, terwijl u, op een late namiddag in de dreef vóór de kloosterpoort op en af wandelend, uw rozenkrans kwam bidden, daar een bengel achter een struik op het Konijnenbergske verborgen lag om u af te spieden en die geen oog van u afsloeg, en mede weesgegroeten bad. Het jongetje van ‘bekanst acht jaar, meneer Perloat’ is nu een oude man geworden. Maar met een haast kinderlijke glimlach op zijn gezicht, in de stilte van deze kamer, denkt hij terug aan wat eenmaal was, en staat uw beeld voor hem in de zuivere klaarte van de ongeschonden herinnering. Uw beeld bleef mij bij, uw naam kwam telkens weer op mijn lippen, met liefde schreef ik over u. U was voor mij meer dan een vriend, u was voor mij een goede vader en wanneer de uren mij bitter waren van kwelling en zielezorg, heb ik altijd mijn gezicht naar uw aangezicht gekeerd. Daar zijn ogenblikken waarop ik uw aanwezigheid in mij zo sterk beleef, dat ik mij weer terugvoel in die kamer in de prelatuur, met de twee hoge ramen die neerzien op de ingang van de kerk, op de door de eeuwen verknaagde kloosterpoort en de statige pastorie, omheen het ruime voorplein dat door uw zorg in zijn oude luister werd hersteld. Met in de kamer, naast de deur, de oude staanklok en aan de andere zijde de artistieke kast. | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Daar hangt een wonderschone byzantijnse madonna tussen deur en kast. Tegen de langszijdse binnenmuur staat een hoge boekenkast in citroenhout, met onderaan laden en schuiven, daartegenover de schoorsteen met het armelijk kacheltje, en op de schoorsteen het kostbare kruisbeeld met de vele relikwieën. Tussen de twee ramen uw schrijfbureau, tot het uiterste hoekje overladen met papieren en boeken en allerhande rommel, waarin u alleen alles weet liggen en vindt. U zit in uw lage zetel naast het bureau, met de rug naar het raam, en op de vloer onder dit raam, een beetje onhandig weggeborgen, staan de twee holleblokken... tegen de winterse koude voeten. Ik zit, om de hoek van de lessenaar, schuins tegenover u, in een zetel met hoge rug. Voorzichtig, wordt het hoekje van het bureaublad tussen ons van papieren gezuiverd, en in de grote antieke glazen vonkelt...
Zondagnamiddag. Het lof is gedaan. Op het koor zingen de paters nog het slot van het officie. De mensen zijn weg, behalve de congregatiemeisjes die, onder de leiding van Paulien Joris, hun vrome zondagsdevotie brengen. Paulien, die in het gebouw nabij de Pikkelpoort de wasserij van de abdij bestuurt, en daar gekomen is dezelfde dag waarop Mgr. Crets in het klooster trad. Paulien zegt: ‘Mijnheer prelaat en ik, wij zijn de twee oudste witheren.’ Ook Paulien en de meisjes gaan nu weg. Ook het koorofficie is afgelopen. Ik zie de paters van links en rechts uit het gestoelte treden, de novicen vooraan, achteraan de priesters met de wollen schapen- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
pels, monseigneur de laatste, en verdwijnen in de zijgang achter het altaar van Sint-Laurentius. Ik verlaat nu ook de kerk. Ik blijf een ogenblik staan op de kerktrappen, in het volle zonlicht. Het is hier nu wonderbaarlijk rustig geworden. Alle vreemden zijn vertrokken, het klooster van Averbode leeft in deze uren weer alleen op zichzelf, is niets anders dan het klooster, en nu is het wel of die stilte een andere naam en klank heeft gekregen, of het zonlicht dat in de kruinen glanst van de verweerde lindebomen aan de overzijde van het plein, dat op de witte gevels en het blauwe dak van de prelatuur vastligt, nu als een zegenende hand op alle dingen rust. Hier hoort men de harteklop van de stilte. Daar verder liggen de bossen van het oude Kempenland in vreedzame verwachting. In de wijdse tijdeloosheid van dit uur, in dit goddelijk schone land van Averbode is het gelaat van de eeuwige Vader naar de aarde toegebogen. Ik trek aan de bel van de witte deur en die gaat zachtjes open. Is het Gèneke? Of Désiré? Of broeder Victor? Het is broeder Victor, met zijn blozend gezicht, met zijn rustige goede ogen. ‘Dag Fik.’ ‘Dag meneer Ernest. Monseigneur wacht op u.’ Zelfs de bons van de toeslaande deur hindert hier niet. Het hoort erbij. Ik sla de gang links in, ik klim de trap op met de uitgesleten treden.
... vonkelt nu de gouden wijn. De grote roemers zijn eeuwenoud, van het zuiverste kristal, met een zware vierkante voet. Zo staan er nog zes in de muurkast van de oude ‘leren kamer’ met de Kordovaanse muurbekleding, in de benedensalons. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
‘En het is precies, Ernestje, of die wijn een edeler smaak heeft in die antieken glazen...’
Monseigneur gebruikt geen kurketrekker met een hefboompje. Hij schroeft voorzichtig het boortje in de kurk, houdt met de linkerhand de fles tussen de knieën, en trekt. Ploef! Hij steekt de paarse harde kurk omhoog, beziet ze aandachtig, ruikt er even aan, ruikt ook aan de fles, blikt dan even naar mij, knikt goedkeurend. Meer niet. Hij laat het brandende lucifertje even langs de rand van de fleshals gaan. Hij schenkt mijn glas vol. Hij schenkt zijn glas half vol, want hij is zeer sober. De zon schuift langzaam westwaarts en werpt een geelwarme glans door de ruitjes van de hoge ramen. ‘Dat is de nobelste drank die er bestaat, Ernestje, en in het evangelie...’ Wij spreken een poosje over de kwaliteiten en diversiteiten van de edelste dranken die Onze-Lieve-Heer van oudsher voor de mensen geschapen heeft, en over de pastoor die... en over een pater die... en over de Bruiloft van Kana, en zeggen geen woord over geheelonthouders. Monseigneur hield van blijde gezichten, van opgewekte kout en levensvreugde. Wat kon hij hartelijk lachen om een goede mop die ik hem vertelde, en hoe graag vertelde hij zelf een schalkse anekdote uit zijn ervaringen in en buiten het klooster. Hij was op dit stuk een echte Kempenaar, en zo door en door menselijk.
Wij proeven met bijna voorzichtige lippen deze waarachtige godendrank, kijken elkaar weer | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
eventjes in de ogen, ernstig, knikken goedkeurend, zeggen geen woord en vinden dat het leven schoon is. De ragfijne rook van mijn sigaar spiraalt omhoog boven de lessenaar, doorzichtig blauw in het doorzonde licht. Uit witte hand met de zware ring, monseigneur, komt bij pozen naar mij toe en, al voortsprekend, neemt ze de sigaar uit mijn mond, laat deze met langzaam gebaar weg en weer gaan onder uw neus, - (Monseigneur, dat doe ik nu nog!) - om de sterke geur even op te snuiven. Dan steekt uw hand die sigaar weer in mijn mond. Monseigneur rookt zelden of nooit. Van tijd tot tijd neemt hij een priesje snuif. Wij spreken over de brieven van de Heilige Apostel Paulus. Bestaat de hemel ook niet op aarde? Te Averbode wel!
Daar was eens... Mag ik het nu vertellen, monseigneur, nu het al zo lang voorbij is? Daar was eens een groot feest. Met een luister, een verhevenheid en waardigheid zoals alleen Averbode dat kan, hadden wij op 5 november 1928 het gouden professiejubileum van Mgr. Crets gevierd. Bij het feestmaal in de kloosterrefter zaten daar kardinaal Van Roey, met een rij van bisschoppen en prelaten uit binnen- en buitenland, met ministers in functie en ministers buiten functie, met voorname heren uit alle standen. Het was schoon, schoon! De glorie van Averbode. De novicen zongen met hun klare jonge stemmen | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
de enige mooie Laudes Hincmari, eerst aan Eminentissimo Principi Ernesto-Josepho, Cardinali Van Roey, Mechliniensis ecclesiae augusto decori..., dan aan Illustrissimis Antistitibus doctrinae... en daarna aan Monseigneur Crets Gummaro Domino Praemonstratensi illustrissimo, pietate et scientia clarissimo...
Daarop volgde de cantate, gedicht door fr. Xaverius Adriaensen en getoonzet door fr. Arnoldus François: KOOR:
Gegroet, met gouden beringd in Leuvens oude stede,
Gegroet, magister, in uw fulpen mantelpracht,
Gegroet, met gouden staf en mijter, op de treden
Van d'abtelijke troon, in jonge mannenkracht!
Verpuinde muren rijzen recht,
Vervallen grootheid wordt herboren
En boven 't stift, weer jong en hecht,
Staat zijn blazoen in goud te gloren...
Dat klonk al zo hemels schoon in die grote witte zaal, en monseigneur was gelukkig. Ik wist dat ik, naar ouder gewoonte, na zulke plechtigheid de zondag daarop moest terugkomen, om het alles met monseigneur nog eens te bespreken. En wij deden dat. Wat een meevaller, dat hij juist het jaar tevoren die wijnkelder geërfd had van fr. Remigius Brisack, vroeger pastoor te Okselaar, (dies obitus 14.12.1926). ‘De Waalse vader van die witheer-pastoor had de | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
kelders, in de nieuwe pastorie van zijn Heer-zoon, bij zijn aanstelling rijkelijk gevuld met kostbare wijnsoorten, en... die eerwaarde zoon dronk nooit wijn. Ja, zo'n pastoors zijn er niet veel, Ernestje, maar zo zijn er toch, en mijnheer Brisack was er zo een... En in zijn testament vermaakte hij die kelder aan zijn prelaat. Wat behoorlijk was, vere dignum et justum... De Heer hebbe ook dààrvoor zijn schone ziel!’ Op het hoekje van het bureaublad stonden als gewoonlijk de twee grote roemers met vierkante voet, naast de fles met de deugdelijke wijn van die exceptionele en prijzenswaardige pastoor Brisack zaliger. ‘En sigaren, dat ik voor die feestdag gekregen heb, Ernestje. Ik weet niet hoeveel... Kies maar eens...’ Wij zegden elkaar nog eens onze mening over de toespraken van Zijne Eminentie, van minister Van de Vyvere, van Frans Van Cauwelaert, en wat die en die hem verklaard had, en daar de inhoud van één enkele fles wijn, gemeten naar de personen, toch niet zó bijzonder groot is, en de gift van de zalige geheelonthouder pastoor Brisack rijk en overvloedig was, en ook met inachtneming van de genadevolle zondagsstemming waarin onze zielen baadden... ‘Waarom niet een tweede fles, Ernestje, ter nagedachtenis van die sobere pastoor Brisack van Okselaar? Het is nog vroeg.’ ‘Wel ja, monseigneur, waarom niet?’ Monseigneur bleef even matig, maar aldoor: ‘Toe, Ernestje, drink eens uit.’ Broeder Victor bracht ons het eenvoudige avondmaal op de kamer, en als dit voorbij was luidde de klok Angelus Domini. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Wij zaten weer rustig tegenover elkaar, tot het uur zou komen om slapen te gaan. Mijn kamer lag vlak naast de zijne. Monseigneur toonde mij de kostbare misvaten, die hij ten geschenke gekregen had, en vele andere mooie dingen. ‘... en ik heb ook twee kisten champagne gekregen, Ernestje, maar ik heb die op het feest niet willen aanbieden... champagne in een klooster, je begrijpt...’ Ik begreep het zeer goed. Het wondere woord ‘champagne’ bleef tussen ons hangen in de stilte, verbeeldingsvol en gedachtenrijk. Door mijn hoofd schoot iets als een vraag: ‘Wat moet er dan met die twee kisten champagne gebeuren in tijd en eeuwigheid?’ Geen enkele orderegel schreef voor, dat die drank des duivels was. De tweede fles van de Okselaarse wijn stond daar leeg. ‘Ernestje...’ Monseigneur fluisterde bijna. ‘Willen wij met ons twee er eens een fles van drinken, ja? Je kunt er toch tegen? Voor we slapen gaan...’ Ik knikte, met dezelfde betekenisvolle glimlach als die van monseigneur. Ik had er willen bijvoegen: ‘Als 't niet anders kan...’ Maar ik knikte alleen maar. Op het ‘er tegen kunnen’ reageerde ik zelfs niet. En de fles kwam. Ze stond daar nu voor ons; ze maakte een zware, geheimzinnige, preutse en onbestofte indruk; ze scheen als een wezen, dat verwonderd was in die kamer op de hoek van dat bureau te staan, ze stak precies haar buik vooruit om te laten lezen, dat er ‘Mum’ op gedrukt stond. Monseigneur nam de twee antieke roemers waar- | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
uit wij de wijn van de sobrietas-pastoor Brisack zaliger hadden gedronken, zwikte de druppeltjes die nog op de bodem blonken in de koolbak, met verenigde krachten kregen wij daarna de metalen draad om de kurk los duwend een voor een met onze duimen tot het dikkoppige stopsel eruit plofte en de vorstelijke drank in de glazen kriezelde. ‘Goed he, Ernestje?’ ‘En of, monseigneur!’ Weer was zijn glas maar half vol. Het mijne helemaal. ‘Drink eens uit, Ernestje.’ En wij spraken over het schone feest, over Frans Van Cauwelaert die zo schoon spreken kon, over kardinaal Van Roey die zo tevreden geweest was, over het klooster, over de missies, over ‘ons mannekens’. Dat waren de jonge novicen, waarover hij waakte alsof het zijn eigen kinderen waren. ‘Drink eens uit, Ernestje.’ Over Leuven en zijn tijd, hoe hij soms nu 's nachts nog droomde van de thesissen die hij voor zijn examen van doctor in de theologie te verdedigen had, over Herentals, waar wij beiden onze humaniora hadden gedaan, over Rome, over de politiek en de kamerdebatten, wat minister Schollaert hem laatst gezegd had, waarom minister Woeste, wiens boosaardige zoon hij in het klooster verblijf had geschonken en die hij had moeten wegzenden, kwaad op hem was. ‘Drink eens uit, Ernestje.’ Hij moet werkelijk veel van mij gehouden hebben. Hoe rozig zoet was het leven, daar, in die vredevolle kamer, met de nacht die daarbuiten geluidloos voortschreed op blote voeten, met het zachte | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
licht van de bureaulamp, en waar de tijd nu stil stond. Het verleden van jaren en jaren was hier aanwezig en was in ons. Die trotse Mum-fles is maar half leeg geraakt. Wel is, op stuk van zaken, iedere fles van eender welke kleur of vorm geroepen om geheel geledigd te worden, daar zij betrekkelijk gering van inhoud is. Maar de maat in alles, is een stelregel die in ieder ordereglement kan staan. Ik hoorde zacht gesproken woorden van monseigneur door mijn hoofd ruisen. Ik hoorde... ‘En van de vader van een van ons heerkens heb ik nog een fles gekregen. Eén maar... Ik ken het niet, maar het schijnt, dat het iets heel fijn is.’ ‘Ja, monseigneur...’ ‘Daar staat ze, in die kast... Haal ze'r maar eens uit.’ Op dapper-stijve benen stond ik recht, schoof het lage kastdeurtje open en haalde de fles voor de dag. Ze had een zeer dikke bolbuik met een zeer lange hals. Ik plaatste ze op het bureau en wij keken er beiden naar. Wie heeft er ooit gezeten zoals wij daar zaten, met tussen ons twee lege glazen en een volle fles, waarvan wij de inhoud niet kenden? Wie kan er raden, welke verlangens er dan in een normaal mens oprijzen? ‘Ken jij dat, Ernestje?’ ‘Neen, monseigneur.’ ‘Ik ook niet.’ Op de brede etiketstrook stond in mooie letters: ‘Marc de Bourgogne’ en daaronder nog een paar regeltjes in kleine letters, die mijn vermoeide blikken niet meer lezen konden. ‘Ik denk... dat zal iets zijn in de aard van bourgognewijn, monseigneur.’ | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
We bleven er belangstellend naar kijken, zonder enige onmiddellijke beslissing te treffen. Die uitgerekte nek scheen ons uit te dagen en te wachten op de dingen die komen gingen. De halfledige Mum-fles stond bij de geheel ledige Okselaarse pastoorsflessen. Het licht van de bureaulamp schoot door de lange hals, wij zagen door het glas iets als een bruindonkere kleur... Marc de Bourgogne... Ik had de naam nooit gehoord. Monseigneur evenmin. Hoe konden wij, in onze onschuld, in die atmosfeer van zielevrede en voldaanheid, hoe konden wij weten dat die ronde dikbuik een verraderlijk katijf was, met een soort hellevuur in haar alcoholische substantie? Hoe konden wij, ervaringloze christenen, waarvan een de Abbas Generalis van de eeuwenoude Orde van Promonstreit en de andere een Zichemse niksmandal was, hoe konden wij weten dat deze buitenlandse kommèrsschap door de deskundigen slechts genoten wordt in zeer, zeer kleine glaasjes, in een wereld die de onze niet was?
Monseigneur brak de stilte en sprekende sprak hij de wijze woorden: ‘Ernestje, willen we er eens één glaasje van proeven? Eén maar, en dan gaan we naar bed.’ Eén maar, zo sprak hij met nadruk. Vermoedde hij dan toch iets? ‘Zoals u het wenst, monseigneur. Dat zal ons misschien een beetje opfrissen.’ De kurk kwam er gemakkelijker uit dan bij Mum. Monseigneur scheen daar zelfs over verwonderd en bekeek wantrouwend het dunne stopseltje. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Weer nam hij de grote antieke wijnglazen, zwikte het laatste druppeltje Mum-nat in de koolbak, naar de manier waarop alle goede pastoors dat doen bij de overgang van Bordeaux naar Bourgogne in dezelfde roemer, en hij schonk mijn glas weer boordevol, maar in het zijne nog geen vingerhoed. Vermoedde hij dan toch iets? Deze maatverdeling behoorde nochtans tot een taciet akkoord dat daarover sedert lange jaren tussen ons bestond. En daarom... ‘Goed he, Ernestje?’ ‘Buitengewoon, monseigneur.’ ‘Maar nogal straf, geloof ik.’ ‘Men zou het zo zeggen.’ Beiden kuchten we even van de deugd. Ja, hoe kon ik, onnozelaar, weten dat men Marc de Bourgogne niet drinkt met een volle teug zoals die voorname wijn van die matigheidspastoor van Okselaar zaliger gedachtenis! Eentje maar, had Monseigneur gezegd. God zij geloofd en Maria! Een paar minuten later noemde ik monseigneur drie keren Lowie, en twee keren, mijnheer pastoor. Ik... Ik... hik... hik... Het is een zonderlinge sensatie in de zeer vroege ochtend in een kloosterkamer, bij het luiden van de klok voor het eerste koorofficie, wakker te worden en te constateren dat men bovenop een beddesprei ligt, met al zijn kleren aan, stijf van de koude, met een hoofd waarin iemand ongenadig aan 't hameren en aan 't vijlen is. Ik moest mij niet afvragen, zoals in de boeken: Waar ben ik? Ik wist het zeer goed, zodra ik mijn ogen opende. Ik herkende dadelijk tegen de muur het grote portret van Mgr. Anthonis, die in dezelfde | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
kamer en in hetzelfde bed gestorven was, en tegen de andere wand het kleine schilderij, dat in zijn zwart lijstje mij wel eens had doen denken aan het kadertje, dat thuis tegen de muur hing, met het diploma waarop ik als schooljongen de plechtige belofte aflegde mij levenslang te onthouden van alle ‘alcohol-inhoudende dranken’, getekend door meester Baekelants zelf: Ernestus Claes. Niet door mij: Ik herinnerde mij vaag, in mijn slaap een paar keren luidop gezegd of gehoord te hebben: ‘Eéntje maar, Ernestje.’ Ik heb van Mgr. Crets veel geleerd. Zelfs wat Marc de Bourgogne is. Ik nam in de voormiddag afscheid van monseigneur. Ik trok terug naar Leuven om filologie te blokken. ‘Goed geslapen, Ernestje?’ ‘Ja, monseigneur.’ Lachte hij nu niet een beetje? Wat er met de rest van die fles gebeurd is? Ons Heer mag het weten. In ieder geval, nooit meer is de naam Marc de Bourgogne tussen monseigneur en mij uitgesproken. Monseigneur is gestorven en heeft het geheim meegenomen in zijn graf. Moest broeder Victor dood zijn, dan zou ik bijna durven veronderstellen, dat hij... Maar broeder Victor is bijlange nog niet dood, is een heilig en voorbeeldig kloosterbroeder. En daarom veronderstel ik niets. Deo gratias!
Zo zaten wij in die hoge kamer, monseigneur, waar alles zacht en goed was, tegenover elkaar. Onze | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
stemmen waren vol rust en de woorden die wij spraken, waren schoon als de kleur van de gouden wijn. Er was vrede in onze ziel en het mysterie van de stilte, die dezelfde taal spreekt. In die stilte hoorden wij de doffe tiktak binnenin de oude muurklok naast de deur. Stilte van de zondag en van de aantredende avond over het land van Averbode, die onze gesproken woorden nog rijker maakte in het licht van traagzaam herinneren. Van de toren drongen de bronzen uurklanken als door een vool tot ons door. Was dat daar buiten op de grindweg misschien de stap van broeder Victor? Of van zijn voorganger Désiré? Of van War van Paares? Alles wordt hier één, wordt tot dezelfde stond samengebracht; hier is geen verleden en geen vergaan, alles blijft zoals het was. Zo zaten wij daar, monseigneur, u en ik, mijn gezicht naar uw aangezicht gekeerd. Zoals eeuwenlang de machtige prelaten van deze abdij hier hebben gezeten tegenover de zoekende zielen en de lijdende harten, tegenover een jong mens die in de raadselen van het leven zijn dromen droomt. Als de ziele luistert... Het gouden kruis, dat u plaatsen liet op de top van het kerkportaal, vlamt in een laatste zonnestraal als avondgroet en zegening over land en volk. Broeder Victor komt binnen. Gaat even stil weer weg. ‘Goede nacht, monseigneur.’ ‘Goede nacht, broeder Victor.’ Het licht van de lamp met de groene kap is op onze handen, op de schrijftafel en in een kring op de | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
vloer. Onze gezichten in de schemering zijn als vergeestelijkt.
De oude man die zijn schone herinneringen schrijft, ziet zijn eigen glansloze blik en de groeven in zijn gezicht. Hij koestert geen dromen meer, noch ijdele hoop, noch aardse verwachtingen. Hij heeft alleen nog een verleden. Het leven gaf, het leven nam, hij heeft alles of niets bereikt van wat hij wilde bereiken, zijn hart klopt trager, hij voelt het gewicht van zijn handen en zijn geest is moe. Moe van mensen en dingen, moe van dromen en illusies, van woorden en gedachten, van alle angsten en problemen. Hij heeft ze allen zien heengaan, die hij als kind in de abdij heeft gekend. Als hij op het kerkhof staat, leest hij van enkelen nog de naam op de vierkante witte grafstenen. Niet van allemaal, want de armelijke houten kruisjes van vroeger zijn lang vergaan. Maar allen staan ze nog voor hem in hun blank habijt, met de vriendelijke lach waarmee hij hen ontmoette in de gangen en tuinen. Hij heeft de plaats reeds gekozen, waar hij dicht bij hen, die zijn broeders waren, wachten zal op het uur van Opstanding en van het Leven. Duidelijker hoort hij het stille voortschrijden van de tijd en op het ritme van de uren komen zijn stappen dichter en dichter tot u, mijn vaderlijke vriend, tot waar wij elkaar zullen terugzien. Heilige Monseigneur Crets, laat uw geest en uw liefde over ons allen blijven. |
|